De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Vervolg van blz. 545.)Er is onder de dichtstukken, in deze verzameling het publiek aangeboden, een vers Aan Neerlands Dichters, dat ons ten overgang strekke tot die poëzij in het boekske, voor welke wij verklaarden sympathie te gevoelen. Wij wenschten, dat de bijdrage eene jaarteekening droeg, niet dewijl thans de dagen voorbij zijn, waarin de Hollandsche Muze dergelijke vermaning behoefde, maar ten einde we zeker mogten wezen, of de tijd des dichters begrippen over het doel der kunst wijzigde. Immers, terwijl wij in de vroeger vermelde verzen den zan- | |
[pagina 591]
| |
gers de taak zagen opdragen, het volk te vermanen tot berouw en bekeering, even of zij godsmannen waren onder het Oude Verbond, - blijkt de roeping van deze in dit stuk, zoo ge mij de uitdrukking vergunt, negentiendeëeuwsch te zijn, daar er sprake is van den luister van ons gemeenebest, daar de dichters ons moeten aansporen tot daden, dat voorgeslacht waardig: De forsche snaren aangeslagen,
Waarin de geest der heldendagen,
De geest der kracht ons tegenzweeft!
Wy bidden om geen voorjaarszuchten
Als de ether zuivrende onweêrsluchten
En stormwindvlagen noodig heeft!
‘Een geest des slaaps,’ zingt de Heer bennink janssonius, ‘daalt neder op het kroost’ van hen, zeggen wij, die niet enkel wide awake waren, als de Yankees, louter voor den Mammon, - die tevens wakker mogten heeten voor alle hoogere belangen, voor alles wat goed, wat groot, wat waar is. ‘Gaat die sluimerzucht te keer, gordt ons aan met moed en met kracht,’ zingt de Heer bennink janssonius, en voegt er, in den geest van den waren vooruitgang, bij: ‘maar verstomme uw zang, eer hij slechts de eigenliefde der tragen en wakken stijven zou:’ De deugd der Vaadren blijve ons heilig,
Maar wee het nakroost, dat zich veilig
Op 't erfgoed droomt van 't Voorgeslacht.
De slaap op oude lauwerblaâren,
Op eertrofeen van vroeger jaren,
Is doodlijk gif voor mannenkracht.
De Heer bennink janssonius is door een' onzer kunsbroeders gelukkig geklassificeerd, als tot die dichters behoorende, welke ‘zich uitsluitend in de waereld der meditatie en exklamatie bewegen;’ - hoe jammer, dat hij, bij het schrijven der beide laatste coupletten van dit vers, aan de eerste te weinig tijd had besteed, om indruk te kunnen maken door de laatste! Of schuilt niet in het gemis van een helder bewustzijn, hoe Neêrlands dichter dat verleden hebben te bezigen tot een spiegel onzer behoudenis, schuilt in dat gemis niet de oorzaak van het onbepaalde der strekking zijner laatste verzen, en die van haar rhetorisch slot? - ‘God alleen voor oogen te houden, en dus met opwaarts geslagen blik iets meer dan schijn te | |
[pagina 592]
| |
zoeken,’ is te flaauw eene uitdrukking, om te gelooven, dat het gemoed, hetgeen er zich mede vernoegde, door een heilig doel wordt geblaakt; en de vraag aan Neêrlands dichters: ‘Of zij nog hooger loon eischen, dan wanneer zijne braven zulke liederen met geestdrift weten op te vangen?’ heeft voor ons veel van eene dier tirades, welke wij niet beter weten te vergelijken dan bij eene krul onder eene naamteekening, die anders geen sprekend karakter hebben zou. Stel tegenover dit middeltje, om er zich van af te maken, eens de vlugt, die de Muze des dichters zou hebben genomen, wanneer hij niet enkel van het gevaarlijke onzes doodslaaps doordrongen was geweest; wanneer de overpeinzing der wijze, waarop men ons wakker schudden moest, de overpeinzing van het wit, waarop de blik der ontwakenden diende gevest, hem de middelen had doen ter hand nemen, hem het doel doen bepalen, uit gemoedelijke overtuiging! Vrijheidsliefde, zou het geklonken hebben, was het beginsel, dat onze vaderen in hunnen roemrijksten tijd bezielde; vrijheidsliefde, door hen in iedere rigting van den geest geopenbaard. Wilt gij in weinige trekken hun streven veraanschouwelijkt zien, sla het oog op hunne worsteling met allerlei magten ter bereiking van onafhankelijkheid in het staatkundige, ontwikkeling in het burgerlijke, orde in het maatschappelijke leven; aanzien buiten's-, welvaart binnen'slands; onderzoek in de wetenschap, oorspronkelijkheid in de kunst, geluk in den schoot des gezins, waarheid in de godsdienst! De wereld zou geene wereld zijn geweest, wanneer het hun gelukt ware dien schoonen droom geheel te verwezenlijken; maar even zeker zouden wij zulk een voorgeslacht onwaardig blijken, als het voor ons, om dat doel, vergeefs had geleden! Iedere klip, waarop het stiet, waarop het schipbreuk leed, verkeere voor ons in een baken, - maar digter aan het doel, dat het beoogde., brenge ons ieder dag! De wind waait uit eenen anderen hoek, en het karakter der wolken blijft wisselzin; - doch de hulpmiddelen ter zeevaart zijn veelvuldiger dan vroeger, en de noordstar licht nog als van ouds. Sukkelaars zijn mededingers geworden, en achterblijvers ons vooruitgezeild; maar tijd en tij, die naar niemand wachten, zijn nog allen wel even na, doch niet eren nut; en als wij zoo goed geleerd hebben, scherp bij den wind te houden, als ruimschoots te zeilen, op dan het anker, en regt door zee: dat was Hollandsch! dat, blijve het! ‘Ziedaar de Gids op zijn stokpaardje.’ hooren wij zeggen | |
[pagina 593]
| |
door den kunstbroeder, dien wij straks aanhaalden, door de Spektator, wiens moed, onze gezonkene tooneelspeelkunst te willen opbeuren, wij meermalen hebben benijd, terwijl wij de pogingen, er door hem toe aangewend, bewonderden. ‘Ziedaar de Gids,’ zegt hij, doch ‘te veel eers,’ hernemen wij, hebben wij in den laatsten tijd dikwijls in ons zelve gezegd, als hij de uitdrukking onzer bijzondere gevoelens voor de geloofsbelijdenis van dit tijdschrift hield. We zijn zoowel onzen geachten medearbeiders als ons zelven die opmerking verschuldigd, en zullen van zijne bedenkingen slechts die trachten te wederleggen, waartoe het eene of andere opstel van onze hand aanleiding gaf; de Heer bennink janssonius houde het ons intusschen ten goede, dat zijne verzen ons wel een weinig tot rooden draad voor velerlei opmerkingen dienen, zijn bundel geeft er overigens onwillekeurig aanleiding toe. Het is waar, de steller dezer regelen moge noch ten hage, noch van lennep in de vroegere jaargangen van de Gids hebben beoordeeld, hij was het met den begaafden recensent hunner romans eens in het gevoelen, dat tafereelen uit een ander tijdvak, dan de door hen gekozene, duurzamer, vruchtbaarder invloed zouden hebben uitgeoefend. Het gemeenebest lachte mij aan als hem, ‘om onzen “open zin” voor het burgerlijk-familjare, ons republikanisme, onzen sektegeest,’ zegt de Spektator, als hij een oogenblik vroeger van ‘den rijkdom, en “de degelijkheid”’ van de vaderen uit de zeventiende eeuw heeft gesproken. Wij zullen later die ingenomenheid verdedigen; wij willen billijk genoeg zijn, om het gevoelen van den schrijver over ‘de Aanwinst der Middeleeuwen’ eerst onverminkt en zonder tusschenvoeging van aardigheden over te schrijven. ‘Wij gelooven,’ zegt hij in dat tijdschrift, ter wederlegging onzer aanbeveling der studie van het straks genoemde tijdvak, van den invloed, dien wij ons verbeeldden, dat zij op onzen volkstoestand hebben zou, ‘dat de volkeren meer en meer onafhankelijk, meer en meer in de geesten vereenigd (of men het duidelijk mogt achten!), meer en meer veralgemeend worden, in hun wezen, in hunne begrippen, in hun wijs van gevoelen en vereeren; en dáárom gelooven wij, dat thands meer dan ooit, niet de tijd is gekomen, om de middeleeuwen te verafgoden, niet de tijd is gekomen, om ons aan het blinkende harnas der Edelen, aan het hermelijn van de Burchtvrouw te vergapen: maar om, op de hoogte geheven, die de Middeleeuwen met hare jongelingsproeven in chronijken en | |
[pagina 594]
| |
gedichten, die de Zeventiende Eeuw, met hare krachtige uitdrukking van dat tot rijpheid gekomen tijdperk, die de Achttiende Eeuw met hare geduldige studiën der Oudheid, en beroeringen in de wijsgeerte, die de vervorming van onderzoekers en dichters, van denkers en literatoren Onzes Tijds, die du verhooging van het Christelijk Leven, in strijd met de twijfelzucht, welke personen tot mythen vernedert, en die eindelijk de nooit verzaakte kennis en liefde der Grieksche en Romeinsche Oudheid ons deed innemen - de blikken naar welgevallen om ons heen te laten weiden, en zoodanige voorwerpen uit dat onafzienbaar veld ter behandeling aan te grijpen, als wij naar de roepstem van ons hart, en de eischen der maatschappij onzen plicht achten.’ Spektator, IVde Deel, bl. 96. Het schort zeker aan ons, dat louter het opzien naar die hoogte ons duizelen doet - intusschen verwachten wij gaarne de meesterstukken, die er van zullen afdalen, al neuriën wij onwillekeurig het oude liedje: ‘Allez voir s'ils viennent, Jean!’ Ter goeder ure, men vergunne ons de opmerking, ter goeder ure deed men den eisch niet, daar men bilderdijk's Floris V had te beoordeelen, - een stuk, dat zoomin den lof der keurige kenners van Grieksche kunst wegdraagt, als het den waren liefhebbers der Fransche tragédie voldoet. Zoo men aan de juistheid dier bedenking twijfelen mogt, dan vergelijke men de volgende plaats uit de Spektator met den lof, dien zelfs da costa aan den Götz von Berlichingen niet onthield. ‘Daar bestaat eene tweede reden, waarom, bilderdijk's Treurspel,’ schrijft de recensent van Floris V, ‘niet zoo vol is van de geestdrift, niet zoo gloeiend gekleurd, als veel van zijne overige dichtwerken: hij was de subjektieve dichter bij uitnemendheid;’ en de aanhaling, die er volgt, en de vergoêlijking der wijsgeerig-historische uitweidingen in het stuk zijn slechts de bevestiging van de juistheid der reflexie. ‘Vooral in den Götz met de ijzeren hand,’ heet het daarentegen in de Stemmen en Beschouwingen, ‘spreidt zich reeds geheel dat ruime, dat rijke, dat heldere, dat edele eener verbeelding ten toon, die alle menschelijke toestanden in zich vermocht op te nemen, en gelouterd (en daardoor als van zelve geïdealiseerd) in de vormen eener meesterlijk behandelde taal af te spiegelen.’ Hoe, de philosophische theorist vergoêlijkt de subjectiviteit, terwijl de schier ascetische poëet der objectiviteit regt doet! doch genoeg, de lezer zal mij den uitstap ten goede houden, | |
[pagina 595]
| |
als de sprong, om tot mijn onderwerp terug te keeren, mij gelukt in de vraag: Of het waarschijnlijk is, dat de medearbeiders aan dit tijdschrift, welke zeker niet minder vurig dan ik de laatstgeroemde gave in göthe huldigden, en mij echter met al hun talent in het aandringen op het schilderen van inheemsche toestanden uit de zeventiende eeuw ter zijde stonden, dit deden zonder eenige andere aanleiding, dan de bekrompenheid, ons door de Spektator nagegeven? Verre van daar, was het liefde voor oorspronkelijke kunst, die hen tot de gisping der gekozene onderwerpen uit den riddertijd leidde. Als iemand dit hun bezielend beginsel met den schrijver over de Aanwinst der Middeleeuwen mogt miskennen, hij geve zich de moeite, schier had ik geschreven, hij gunne zich het genot, de recensie van de Roos van Dekama, in den eersten jaargang van dit tijdschrift geplaatst, te herlezen, en het zal hem helder worden, waarom de geniale beoordeelaar tegen dergelijke navolging van walter scott te velde trok. Wie het had mogen voorbijzien, de recensent in de Spektator niet, wiens aanhaling uit het woord over de Schaapherder meer van talent, dan van trouw getuigt. Hetzelfde geldt van onze voorgewende ‘knorrigheid over het vereffenen der geschiedenis, die er onzen van lennep een euveldaad uitmaakt, dat hij zoo veel tot die vereffening heeft toegebracht, dat hij er een zijner waardigen werkkring in vond tot de balans van het geheel ook het zijne te komen aanwenden’ (?). Hoe hadden wij het dan niet in drie regels, welke onmiddellijk diegene voorafgaan, aan welke men de eer eener citatie vergunt, van harte betreurd, dat hij ons, ‘in plaats der Legenden en der Romans, in den trant van Sir walter, niet Verhalen en Gedichten schonk, even Hollandsch van onderwerp, als Hollandsch van behandeling; van geest als van stof!’ Jufvrouw toussaint, tot wie wij de bede rigtten hem in dat opzigt niet na te volgen, zoude ook zonder onzen raad haren weg hebben gevonden, en wij zijn niet verwaand genoeg ons te vleijen, dat het op hare keuze van het Huis Lauernesse invloed had; maar terwijl de schuld, waarom dat voortreffelijk boek in deze bladen nog onbeoordeeld is, niet aan ons ligt, bekennen wij, trots al onze ingenomenheid met de zeventiende eeuw, partij gaarne, dat wij onze letterkunde rijk wenschten aan dergelijke studiën van vroegeren tijd. Tegen kwalijk begrepen navolging ijverende, maakten wij opmerkzaam op een tijdvak, dat onzen schrijvers lauweren beloof- | |
[pagina 596]
| |
de, zoo als er door geene buitenlanders nog waren behaald, en verzekeren de Spektator hem op onze beurt niet hard te zullen vallen, als hij, onze oorspronkelijke tooneelpoëzij even gestreng beoordeelende, als onze inheemsche tooneelspelers, der eerste gemotiveerd de veraanschouwelijking der zeden onzes tijds, of die van welke dagen hem liefst zijn, wat warm aanbevelen mogt, - dat hij hoe eerder hoe liever doe! Intusschen - het wordt tijd, dat wij tot hem terugkeeren; - de Heer bennink janssonius moge zijnen broeders van den gilde het bezingen der heldenfeiten van het laatste vierde der zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw hebben aangeraden, hij zelf deed het in dezen bundel niet. Bouwvallen - Moeder - Armoede - Eerste Vriendschap - Nachtwake - Verloren Vrienden; zietdaar de titels dier verzen in dit boekske, welke, als ge de verdeeling goedkeurt, een algemeen-menschelijk belang inboezemen, terwijl de overige: Eerste Godsdienst - Goede Vrijdag - Doop - Avondmaal - en Vrede op Aarde, zich op een christelijk publiek beroepen. Wij zullen, als ge wilt, in onze beschouwing de orde, in welke wij de stukken opnoemden, volgen; terwijl wij het, niet enkel om der verscheidenheid wille, betreuren, dat de dichter er geene verzen bijvoegde, als hem zelven in de vroeger aangehaalde regelen voor den geest zweefden. Bouwvallen is door een' ander' beoordeelaar, in dit tijdschrift, alreeds eene onbestemde mijmering geheeten; - Moeder, een vers met leelijke en fraaije coupletten, van ieder waarvan wij er een mededeelen; het eerste is het leelijkste: Zalig wie een Moeder hebben,
Die op 's levens kronkelvloed,
't Zij hy rijzen moog of ebben,
't Hulkjen voor het stranden hoedt!
Moederliefde is de eêlste zegen;
Gids op blijde en donkre wegen;
Roog aan onzen pelgrimsstaf;
Bloemperk in de doornendreven;
Lichtstraal in de nacht van 't leven;
Rustpunt op den tocht naar 't graf!
Waarlijk, het gaat in overlading, in opeenstapeling van beelden het 11de vers van het LXXXIXste der Evangelische Gezangen te boven, door clarisse zoo te regt gegispt. Het is schijn van rijkdom, aan welks uitkraming de dichter geene behoefte heeft, als hij in het zesde en fraaije couplet zoo eenvoudig en toch zoo aandoenlijk zingt: | |
[pagina 597]
| |
Wat al zuchten, wat al zorgen,
Wat al waken, nacht en dag,
Van onz' eersten levensmorgen
Tot heur jongsten aderslag!
Zonder zelfzucht groot in 't strijden,
Zonder hoogmoed kalm in 't lijden,
Vraagt zy van deze aard geene eer;
Want voor 't oog der aard verborgen,
Ligt de wareld, van haar zorgen, -
Doch dieze aanziet is de Heer!
Hoe kon hij, die deze regelen schreef, zijne hand weêrhouden, om de vroegere niet door te schrappen? - Armoede mag eene remeniscentie van victor hugo's bekend: Pour les Pauvres, heeten, doch dat in het hollandsche en hervormde, er door den dichter aan gegeven, geene vergoêlijking vond voor de aanschou-welijkheid van het Parijsche straattooneel, uit de salle du festin gezien, - Eerste Vriendschap is eene vernuftsspeling, bij welke ik mijnen individuëlen weerzin in zulke verpersoonlijkingen niemand wil opdringen, en daarom liever een paar coupletten afschrijve: 't Is een wicht met blonde lokken,
Met een open, blij gelaat,
Door geen wolkjen ooit betrokken,
Blinkende als de Dageraad.
In haar zachte albasten vingren
Draagtze een smetloos bloemfestoen,
En heur blanke hals omslingren
Bloesemknop en lentegroen.
Tegenover dit aanvallige, speelzieke, schaterende, meêwarige, doch doorgaans opgeruimde kind, dat ook den dichter gekoosd en - als ons allen - verlaten heeft, schetst hij de tweede vriendschap: Zorglijk wegend, angstig wikkend
En een palm in 't golvend hair,
Ernstig op en om my blikkend,
Staat zy rein en statig daar.
Het oordeel blijve aan den lezer, in hoeverre ik onbillijk ben, als ik gewenscht had, dat de dichter, bij de mindere voorkomendheid van deze, ook den meer gewigtigen invloed had doen uitkomen, dien zij op ons leven heeft! - Nachtwake is eene poëtische paradox, dat de nacht niet donker, niet koud en niet stom is, in welke ons, - in eenen bundel van den Heer bennink janssonius, opgedragen aan de Heeren w. hecker en a.e. | |
[pagina 598]
| |
lesturgeon, - de navolging eener manier beets verbaasde en ergerde, Verloren Vrienden, - doch ééne opmerking, als gij er gedulds genoeg toe hebt, eer ik u dit stukje doe kennen. Wij hebben het straks beklaagd, dat de Heer bennink janssonius zijne les niet door zijn voorbeeld bekrachtigde; dat hij geenen toon aansloeg uit den tijd, welks studie hij zijnen kunstbroeders aanprees: na dit verslag van vier of vijf andere bijdragen, doen wij het nogmaals. Het is hier misschien geene ongeschikte plaats ter verklaring, minder waarom wij met de zeventiende eeuw ten onzent dweepen, als het u lust, dan wat ons zoo hoogen prijs doet stellen op de reproductie van dien tijd. Men heeft ons gevraagd: of wij ‘vooruitzien, dat de dagen van maurits, van hooft en de ruyter ons op nieuw te beleven zijn?’ Men heeft er op laten volgen, of wij ‘in geheel het volk der tegenwoordige Nederlanden de staatschen van 1600 en later terugvinden?’ Eindelijk: men houdt aan om ons antwoord, of wij ons ‘vleijen met de sympathie onzes tijds en van het nageslacht, voor eenen toestand, waar wij meer en meer van vervreemden?’ Wij kunnen er, driederlei aandoening tot de Spektator, drie malen: ‘neen!’ op zeggen, zonder dat wij daarom onzen wensch behoeven terug te nemen. Wij beginnen onze belijdenis met de betuiging, dat wij in de poëzij op nationaliteit prijs stellen, nationaliteit in stoffe als in vorm; - dat we allerminst voor een klein volk, als het onze, den tijd gekomen achten, zelfs in de kunst het voorbeeld te geven van een gedroomd wereldburgerschap. En nu van het algemeene tot het bijzondere afdalende, schrijver dezes heeft, voor zooverre hij zich herinnert, in zijne beoordeelingen van vaderlandsche poëzij, - van die van staring af tot die van beeloo toe, - er green meesterstukje ooit minder vurig om bewonderd, dewijl de stoffe der middeleeuwen ontleend was. Een beetje ongeloovig misschien, maar daarom niet minder verlangend, ziet hij den roman te gemoet, door eenen onzer jonge letterkundigen beloofd, als eene geheel nieuwe, als eene ware voorstelling van het daarin gekozen tijdvak onzer grafelijke regering. Hij heeft eerbied voor eene studie, die ‘ons vier honderd jaren langer bestaan onzer taal, vier honderd jaren monumentaal volksleven’ wil doen genieten; hij wenschte, dat hij beide in hare resultaten reeds smaken mogt. Doch trots die belangstelling, in ons ouder verleden zag hij het jongere liefst het eerst veraanschouwelijkt, dewijl hij zich naauwer verwant gevoelt aan de staalschen van 1600 b.v., dan aan de | |
[pagina 599]
| |
Batavieren onder claudius civilis; dewijl hij voor willem I en willem III meer sympathie heeft, dan voor govert met den Bult en Hertog aelbrecht en zijn boeltje. Als hij onze dichtkunst over het algemeen haar genie liefst aan de groote daden van ons voorgeslacht, aan het schoon van het oord onzer geboorte, wijden ziet, het verheugt hem dubbel haar te hooren gewagen van den tijd, die hem trotsch doet zijn Hollander te wezen. Er is nog iets: elke vraag van den dag, in regten en pligten van ons staatkundig leven, is met meer of minder helder bewustzijn, beredeneerd, voorgevoeld misschien, in de dagen van oldenbarneveld, als in die van de witt; - de slagader van onzen staat, de handel, sloeg nooit forscher, dan toen onze vloten met die onzer naburen konden wedijveren; - de wetenschappen, - maar ik zou mij op een vreemd gebied wagen, en echter, al geloof ik genoeg te hebben gezegd, om de oorzaak onzer ingenomenheid met de zeventiende eeuw in het licht te stellen, over eene opmerking van de Spektator nog een woord. ‘De Gids,’ heet het in zijne Inleiding tot het IVde Deel. ‘beperkt zich in zijne eischen, die hij aan den Kunstenaar doet,’ heet het, als ik in mijne bijdrage tot de Mengelingen, het Rijks-Museum getiteld, beweerd heb, dat wij, hervormden, in de schilderkunst geene afbeeldsels van het goddelijke dulden. En haydn en beethoven en rafaël en michaël angelo en paul de la roche en thorwaldsen worden tegen mij aangevoerd, - waar bergt gij u? - Goddank! er is niemand onder deze, voor welke ik mij niet buig, voor zooverre ik hunne scheppingen begrijp; - maar behoef ik het te vragen: wie van deze was Hollander? Ik wenschte, dat partij een dergelijk heerleger landgenooten tegen mij in het veld had kunnen brengen; spijt ‘den sektegeest,’ dien men mij toedicht, wenschte ik, dat zij eene reeks katholijke kunstenaars had kunnen opdagen, op onzen grond gekweekt, en die een ander beginsel, dan dat, 't welk ik meende te onderscheiden, in de hollandsche schilderschool - ik sprak slechts van die kunst - vertegenwoordigden. Ik zal de eerste zijn mijnen misslag te erkennen, als men mij het tegendeel aantoont; maar wil men rond mijn gevoelen weten, met uitzondering van eenige weinige verzen van vondel, acht ik de stelling van het overheerschende der hervormde gevoelens ook in onze poëzij houdbaar. Eerstin onze dagen, - de bekende onbekende, aan wien de leiding van de Spektator blijkt toevertrouwd, zoo hij er niet de ziel van is, behoort zelf tot de verheugende verschijnselen; - eerst in onze dagen nemen | |
[pagina 600]
| |
onze Katholijke landgenooten levendig deel aan inheemsche letterkunde, dragen zij er zelfs verdienstelijk toe bij, - al zijn hunne theoriën als die van het tijdschrift, waartegen wij ons gedwongen zien hier op te tomen, wel wat heel algemeen. Bennink janssonius heeft onze sympathie weten op te wekken voor de beurtelings krachtige, beurtelings teeder gevoelige, bijna altoos recht dichterlijke vaerzen, gepubliceerd in ‘zijn onlangs verschenen Lentebladen’ zegt de Spektator van dezen bundel, bl. 57. Au risque van andermaal te moeten hooren: ‘De Gids voelt, blijkens de keuze zelve der stoffen, die hij behandelt, tot het wetenschappelijke zich het meest aangetrokken, en getrouw aan deze voorliefde, zou hij wellicht met de Letterkunde genoegen nemen, zoo zij bloot aan wetenschappelijke kennis ten voertuig verstrekte, of in haar écarts’ - (qu'il est malicieux!) - ‘voor het minst zich bezig hield met de opsporing en afbeelding, met de leiding en ontwikkeling van het volkskarakter; mihi et musis te zingen staat den dichter nimmer vrij; neen, het zingen, het dichten-zelf niet eens meer: de Gids duldt alleen proza, en gevolgelijk slechts zulke onderwerpen, als zich in proza behandelen laten’ (Inleiding, bl. 5, 6): au risque van dit nog eens te hooren, vragen wij de Spektator af, of hij gelooft, dat de kunst en het publiek er iets bij zouden hebben verloren, als de vier of vijf vermelde verzen niet waren gedrukt; of publiek en kunst or niet bij zouden hebben gewonnen, als zij vervangen waren door stukken, die blijken droegen, hetzij van objectiviteit, of nationaliteit, of actualiteit; als eene sterksprekende individualiteit hen ten minste bewaard hadde poëzij te worden van Anno Één? Eer wij voortgaan, keeren wij terug tot de Verloren Vrienden, een versje, dat wij gaarne geheel afschrijven, ten bewijze, dat wij uitzonderingen weten te maken voor genialiteit. Verloren vrienden
Een enkle zoete traan, geen bittre zieleklachten,
Wanneer ge in de eenzaamheid van doorgewaakte nachten
Terug ziet op een schoon voorleên,
En als de ziener, met den tooverstaf gewapend,
De vrienden uwer Jeugd, reeds onder 't moskleed slapend,
Op nieuw voor uw gezicht laat treên!
De smart zou wanhoop zijn, waart gy my gants ontnomen,
Maar nu, gedurig keertge in visioen en droomen,
En daarom is mijn smart my zoet,
| |
[pagina 601]
| |
En daarom is 't me als een, die starend voor zich henen,
't Armoedig dorp, door 't licht der volle maan beschenen,
Weemoedig als een Eden groet.
Want, o - wy hadden saam, meest op bebloemde wegen,
Een schat gewonnen van geloof en hope en zegen,
En meer dan aardsche zaligheên,
En zie, dien rijkdom, ons zoo eindloos hoog in waarde,
Wy deelden dien nog niet, als gy verdweent van de aarde:
Nog blijft hy u en my gemeen.
En 't zou dan zonder u my ledig zijn beneden?
Van wat ons samenbond, gedachten, zuchten, beden,
Stond ik er nog geen enkele af;
Uw beeld leeft in mijn ziel, uw geest blijft my omringen,
In teekens van 't voorleên en zoete erinneringen; -
En - bloemen gaar ik op uw graf.
Maar klachte en traan voor hen die met de vriendschap dweepen,
Waar zy zich door den vriend jonkheid niet begrepen,
Vergeten en verlaten zien.
o Keer van my dat lot, te moeilijk om te dragen,
't Is als de hageljacht in May en Junijdagen
Die d' oogst vernielt van d' akkerlièn.
De Hemel heeft voor ons nog glansen, de Aard nog geuren,
't Gestarnte spreekt ons toe, 't graf teelt voor wie er treuren
Nog bloemen, rijk in zoeten troost;
Maar wie zijn vrienden mist, eer 't graf hun stof bewaarde,
Wat star, die hem verkwikt - wat bloemtjen teelt de gaarde,
Dat hem verkwikkend tegenbloost?
Ik weet niet, mijn lezer! of het u als mij gaat, of ge bijwijlen, bij herinneringen uit uwe jeugd, iets dergelijks onbestemd hebt gevoeld, iets van dien aard schemerachtig gedacht, maar nooit zoo gelukkig uitgedrukt, maar nimmer met zoo veel gevoel genoten; doch ik weet wel, dat ik mij zelven, noch u, de verrassing van zulk een meesterstukje bederven wil, door kleine vlekjes aan te wijzen. Het zijn ware lentebladen, frisch als hing er de dauw nog aan, donkerkleurig als hadt ge die in de schaduw geplukt. Waarom toch, als de twijg uit zich zelve er zoo geurige voortbrengt, die overgeënt op eenen vreemden boom, ten einde bastaardbloemen te dragen; waarom, als men kransen van dergelijk lover vlechten kan, er zoogenaamde, helaas! verwelkte immortelles tusschengestrengeld? (Vervolg en slot in een volgend No.) |
|