De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 566]
| |
Geschiedenis der Christelijke kerk en godsdienst in Nederland na het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Koning Willem I, als Leesboek voor, den Beschaafden Stand bewerkt door B. Glasius, Pred. te Geertruidenberg. 3 Deelen. Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey & Zoon, 1842, 1843, 1844.Het is een goed verschijnsel onzer dagen, dat men zich, vooral ook ten opzigte van kerkelijke zaken en het godsdienstige leven, niets slechts bij het tegenwoordige bepaalt, maar de geschiedenis van vroegere tijden raadpleegt en die laat optreden, om te leeren, hoe godsdienstige begrippen zich gevormd, welken invloed zij gehad hebben. Voor zulk een onderzoek biedt de geschiedenis van ons land, waar de godsdienst steeds veel belang inboezemde en eene magtige oorzaak van leven en beweging was, ruime stof. Daartoe moet men uit oorspronkelijke en nog weinig of niet goed gebruikte bronnen putten, om zoowel de zaken als de personen in het licht van den tijd, waarin zij voorvielen en handelden, voor te stellen en daarnaar te beoordeelen. Wanneer het dan den onpartrjdigen, waarheid-lievenden onderzoeker gelukken mag, oorzaken en gevolgen te verbinden, goed en kwaad te onderkennen, dan vervult hij, met de, aanwijzing hiervan, voor tijdgenoot en nakomeling eene belangrijke taak en doet hij de geschiedenis optreden als eene leermeesteresse. Er behoort intusschen veel arbeid en scherp-zinnigheid toe, om die taak waardiglijk op de hoogte der wetenschap en naar de behoefte des tijds te vervullen. De Heer glasius heeft niet geschroomd, om zulk eene taak op zich te nemen, welke van grooten omvang was. Wel bepaalde hij zich tot de geschiedenis der Christelijke kerk en godsdienst in ons vaderland, doch hij nam die in haar geheel, en zij staat, om hare veelzijdige betreking met hetgeen elders plaats had, niet op zich zelve. Vóór weinige jaren gaf hij die geschiedenis vóór het vestigen der hervorming, en thans zet hij haar voort tot op onze dagen. Wanneer men nu in aanmerking neemt, hoeveel tijds en moeite sommige geleerden besteed hebben, om slechts enkele tijdperken in het licht te stellen, hoeveel er nog te onderzoeken is in uitgegevene en onuitgegevene stukken, dan zou men bijna zeggen, dat er een menschenleeftijd, uitsluitend | |
[pagina 567]
| |
hieraan toegewijd, noodig is, om een grondig en volledig werk te leveren. Als zoodanig kan dan ook, onzes inziens, het vroeger door den schrijver geleverde in geenen deele beschouwd worden. In die geschiedenis worden doorgaans de aangehaalde schrijvers, zonder behoorlijke kritiek, afgeschreven, zoodat het niet meer dan compilatie is, terwijl, behalve de stukken, welke hij zelf met leedwezen getuigt niet te hebben kunnen raadplegen, vele andere door hem on gebruikt zijn gelaten. Deze aanmerking geldt ook het gedeeltelijk van het vervolg, hetwelk wij thans te beoordeelen hebben, en wij zullen dit in den loop van ons beoordeelend verslag staven. Intusschen is dit vervolg in eenig opzigt van anderen aard. Het boek is bewerkt als leesboek voor den beschaafden stand, en wij erkennen gaarne met den waardigen man, aan wien het is opgedragen (den secretaris-advijseur bij het departement der Herv. Eeredienst, enz., den Heer janssen), dat zulk een werk eene behoefte onzer dagen mag genoemd worden. De schrijver heeft het echter, naar zijne eigene verklaring, tevens bestemd voor jeugdige beoefenaars der vaderlandsche kerkgeschiedenis, en daarom vooral de bronnen opgegeven, waaruit hij geput had. Zal dus het boek aan zijne bestemming voldoen, dan moet het resultaten van grondig onderzoek bevatten, een zamenhangend overzigt van hetgeen belangrijk is, leveren, oorzaken en hare gevolgen in het licht stellen, door wijze van voorstelling en behandeling boeijen, en zich alzoo door den vorm en van eene aesthetische zijde aanbevelen. Wij twijfelen, of de schrijver, hoeveel goeds hij hier en daar geeft, daartoe wel op de hoogte was, en houden het er voor, dat zijn boek niet geheel aan het bedoelde vereischte beantwoordt. Wij willen op een en ander het oog slaan. Volgens den titel, moet het werk bevatten eene Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland; doch naauwkeuriger zou het uitgedrukt zijn, als het eene geschiedenis der Christelijke kerkgenootschappen in Nederland genoemd was. Deze toch heeft de schrijver telkens afzonderlijk behandeld. Hierdoor kon nu een vollediger geheel gegeven worden, dan tot nog toe bestond. Zijne voorgangers hadden zich tot één kerkgenootschap bepaald en de geschiedenis der andere in zooverre aangeroerd, als zij met dat, hetwelk zij voornamelijk behandelden, in aanraking kwamen, en zij hadden daartoe de wederzijdsche betrekkingen en verwikkelingen, aangewezen. Het plan van den Heer glasius was meer omvat- | |
[pagina 568]
| |
tendGa naar voetnoot(1), maar niet gemakkelijk te volvoeren. De eenheid moest toch bewaard worden. Het is ons voorgekomen, dat de schrijver hierin niet altijd geslaagd is; dat hij in herhalingen vervalt, waar hij de polemiek tusschen de verschillende genootschappen aanroert, en dat hij, somwijlen met enkele zaken geen' weg wetende, er maar eene plaats voor gezocht heeft. Zoo wordt, het onderwijs en het verbeterd schoolwezen behandeld bij de geschiedenis der R.K. kerk, de Bijbel en de zendelinggenootschappen, zaken, die door alle Protestanten in ons vaderland gemeenschappelijk behartigd worden, bij de geschiedenis des hervormden kerkgenootschaps, terwijl hij er bij de geschiedenis der Doopsgezinden op terugkomt, en nog eenmaal onder eene andere rubriek. Op zijne verdeeling hebben wij geene aanmerking; in tegendeel schijnen ons de hoofdrustpunten juist gekozen. De groote vergadering te 's Gravenhage, 1651, de omwenteling van 1795, de troonsafstand van willem I, 1840, boden die geschiktelijk aan. Ook mogen de meestal wel gesplitste onderafdeelingen gerekend worden het werk als leesboek aan te bevelen. Insgelijks verdient de leerrijke strekking, welke de schrijver doorgaans beoogt, lof; doch deze is meestal wat eenvormig, en zij zou bovendien ruimer geweest zijn, indien de schrijver zich meer bekend had gemaakt met al hetgene hem was voorgewerkt. Nadat ypey en dermout toch hunne geschiedenis der Nederl. Hervormde kerk hebben in het licht, gegeven, is er, behalve door ten cate en schotel, uit wier geschriften de schrijver vooral geput heeft, veel uitgekomen, waarvan hij partij had kunnen en moeten trekken. Wij noemen slechts de Jaarboekjes voor de Doopsgezinde gemeente, door Prof. s. muller, die hem evenzeer dienstig hadden kunnen zijn, als de Jaarboekjes der R. Katholijken, de Katholiek enz. Verder het leven van menno simons, door cramer, Bijdragen tot de geschiedenis der Evangs. Luthersche Kerk, door schultz jacobi en domela nieuwenhuis, het Gedenkschrift van het Seminarium der Remonstranten, door Prof. a. des amorie van der hoeven, het Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland, uitgegeven door de Hoogleeraren kist en roijaards dat reeds 13 Deelen telt. In deze geschriften is over menig onderwerp, dat glasius behandelt, een nieuw licht, verspreid, dat echter in zijn boek met schijnt, dewijl hij ze | |
[pagina 569]
| |
ongebruikt heeft gelaten. Wij zouden te uitvoerig worden, als wij moesten opgeven, waar hem dit een of ander van dienst had kunnen zijn; hoe hij door deze voorlichting hier en daar eene andere beschouwingswijze zou gevolgd hebben en behoed zou zijn, om min juiste voorstellingen te geven. Wanneer hij zich door de nauuwgezette lezing ook van dit genoemde vooraf meer op de hoogte zijns onderwerps had geplaatst, zou hij, toen hij reeds een gedeelte van zijn werk aan de pers overgaf, niet behoeven verklaard te hebben, dat hij de geschiedenis der Lutherschen en Doopsgezinden slechts kortelijk behandelde, dewijl hij hoopte met de bijzonderheden, welke hij, naar zijne uitgedrukte meening, hier kon voorbijgaan, later meer bekend te zullen worden. Wij vragen: hoe kon de schijver meenen bijzonderheden, hem niet ten volle bekend, dáár, waar de vermelding van deze op hare plaats zou geweest zijn, te kunnen voorbijgaan? Waarom dan niete liever met de uitgave zijns werks gewacht, tot hij ze kende? Hij schijnt zelfs door den spoed, dien hij voorts gemaakt heeft, ze ook later niet opgespoord te hebben, waardoor zijn werk in vele opzigten onvolledig gebleven is. De sporen dier overhaasting vallen dikwijls in het oog, en wij bejammeren zulks, daar de schrijver bij meer onderzoek berekend schijnt te zijn, om iets beters te kunnen leveren. Wij willen zijn werk eens doorlnopen, om, bij de opmerking Van het goede, ook onze bedenkingen en aanmerkingen mede te deelen, welke de waarheidlievende en verdraagzame schrijver, gelijk hij ons voorkomt te zijn, ons ten goede houde. In eene inleiding behandelt of schetst hij den toestand van ons vaderland, bij den aanvang van het tijdperk der vestiging van het gemeenebest, d.i. van de unie van Utrecht. Deze inleiding was onmisbaar, en heeft ten doel, om de lezers van het werk op het standpunt te plaatsen, waarop zij het vroegere en latere eenigzins zouden kunnen overzien en verbinden. Reeds hierin merken wij onvolledigheid op. Voor die lezers, welke de schrijver zich vooral voorstelt, had iets meer uit hef vroegere moeten aangevoerd zijn, opdat zij zouden inzien, dat er ontwikkeling, voortgang plaats had. Hij had den invloed en de denkwijze van willem I hierbij meer kunnen doen uitkomen, en hij had zijn werk waarde bijgezet, als hij dit gedaan, had naar de door Mr. Groen van prinsterer in het licht gegevene Archives, waarin veel wordt aangetroffen, dat te dezen belangrijk en voor het publiek wetenswaardig is. Insgelijks had hij uit de | |
[pagina 570]
| |
apologie van den Prins, welke in dit tijdperk valt, een en ander kunnen opnemen. 't geen vooral had kunnen strekken, om de handelwijze, welke de Staat en de Hervormden toen en later jegens de Roomschen volgden, te regtvaardigen. Wij herinneren slechts aan deze merkwaardige woorden (bij bor, B. XVI, fol. 246b, 2de uitg.): ‘De Staten hadden in het begin tot 's Lands behoud goed gevonden, dat d' een en d' ander religie soude onderhouden werden: maar naderhand door de dertelheid, slimme practyken en verraderyen van de vyanden, die onder hen gemengt waren, synse geleert en gewaerschout geworden, dat haren State in gevaer stond van in 't uitterste verderf te komen, ten ware sy d' exercitie van de Roomsche religie schorstten en verbonden, omdat ten minsten de Paepen eenen anderen eed aan, den Paus hadden, die sy hoger achten, dan die sy aan haer. Vaderland hadden.’ De schrijver levert in de beide eerste hoofdstukken van het 1ste en 2de Deel, waarin hij de geschiedenis der Roomsche kerk behandelt, het bewijs hiervoor, en daarom zou het aangevoerde zeer te stade zijn gekomen. In deze beide hoofdstukken stelt hij met onpartijdigheid in het licht, wat de Roomschen, van de Unie af tot 1795, hier te lande hebben gedaan, om zich staande te houden en uit te breiden. Hij laat regt wedervaren aan den moed en de volharding veler Roomsche geestelijken, om onder de allerongunstigste omstandigheden, zoo ajs de schrijver ze noemtGa naar voetnoot(1), het Katholicismus hier te beschermen en te sterken. ‘En wie kan,’ dus vraagt hij (II, 24), ‘dit ten kwade duiden? Zoolang de Roomsche kerk van het beginsel uitgaat, dat zij de alleen zaligmakende is,’ dus gaat hij voort, ‘zou zij zelve verloochenen, door den strijd tot hare opbeuring en verbreiding op te geven. Maar met onbetwistbaar regt mag men dan ook van haar vorderen, dat zij zich in dien strijd alleen van zedelijke wapenen bediene, en niet vergete, dat het rijk des. Heeren niet is van deze wereldGa naar voetnoot(2) en dat de waarheid, zoo deze dien naam volkomen dragen mag, uit haren aard door zich zelve moet | |
[pagina 571]
| |
zegepralen. Waar de door haar aangewende middelen niet louter zedelijk zijn; waar zij de waarheid niet stellig en onbevooroordeeld zoekt; waar men in den naam van Hem, die volmaakt rein, een voorbeeld van diepen ootmoed was, door allerlei wapenen zoekt te heerschen, en niete te overtuigen,- dáár treedt de geschiedenis beschuldigend tegen haar op en ontsluit den schat van derzelver lessen, ter waarschuwing van de nakomelingschap’Ga naar voetnoot(1). De schrijver geeft een vrij goed overzigt van de wijze, waarop de Roomschen gehandeld, en van de middelen, die zij aangewend hebben; waaruit de onpartijdige duidelijk bemerkt, dat daarom, bij de toenmalige orde van zaken 's lands overheid hen niet begunstigen kon. Met veel gemagtigdheid wordt dit echter aangewezen, en behartigingwaardig ook voor Katholijken is, hetgeen de schrijver, Dl. I, bl. 54 verv., aangaande de Jezuïten en sasbout's klagt, over hen zegt. Wat de Katholijken bij de omwenteling van 1795 gewonnen, en hoe zij gestreefd hebben tot op onze dagen, om hiervan steeds partij te trekken; welke verwikkelingen hieruit zijn ontstaan, wordt in het 1ste hoofdstuk van het IIIde Deel aangewezen. Het gedrag van de verschillende staatsbesturen van 1795 lot 1840 wordt hierbij duidelijk in het licht gesteld, en hoewel wij wel gewenscht hadden, dat de oorzaak en werking van menige gebeurtenis meer ware uitgekomen, zoo houden wij het er echter voor, dat de wijze, waarop de schr. zich hier van zijne taak kwijt, - zoowel in dit hoofdstuk, als in de vorige, waarin hij de geschiedenis der R.K. behandelt, - verre die overtreft, waarop hij de geschiedenis der overige kerkgenootschappen trachtte te leveren. Zeer onvolledig is, onder andere, wat hij van de Jansenisten vermeldtGa naar voetnoot(2). Wel komt het uit, waarom 's lands staten hen, als burgers, min gevaarlijk hielden en hun voorregten toestonden, welke zij aan de R. Katholijken weigerden, alsmede, dat in Nederland hunne gevoelens eerst opgang maakten, doch de reden, waarom dit laatste geschiedde, wordt niet, gelijk zulks verdiende opgemerkt te worden, uiteengezet. Op het eigenaardige karak | |
[pagina 572]
| |
ter van het Nederlandsche Jansenismus, als eene gedeeltelijke voortzetting van hetgeen thomas à kempis, wessel en erasmus begonnen waren, als eene rigting van dien vroeger hier reeds werkzamen geest, is weinig gelet, terwijl ook de redenen van het afnemen dier leer weinig bevredigend worden opgegeven. Indien de schrijver had aangewezen, hoe en waardoor het Jansenismus zijne aangevangene taak onvoltooid heeft gelaten, en wal hiertoe al zamenwerkte, zou hij eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der kerk en godsdienst in Nederland geleverd hebben. Eene opzettelijke behandeling van het Jansenismus in Nederland wordt daarom nog steeds verlangd, en is een gewigtig onderwerp voor den geschiedschrijver, die er niet tegen opziet, om in de zaken in te dringen. Ook is het belangrijk, om de overeenkomst en het verschil met gelijksoortige rigtingen elders aan te wijzen in haren wederzijdschen invloed, en hiertoe is in den laatsten tijd in Frankrijk en Duitschland nog al een en ander geleverd. Vestigen wij nu den blik op de behandeling van de geschiedenis der Hervormde kerk, waaraan de schrijver te regt een groot deel van zijn werk heeft toegewijd. AI aanstonds trokken de geschillen onder de Hervormden zijne aandacht. Reeds was er, bij de vestiging der hervorming hier te lande, elders verdeeldheid, en deze openbaarde zich ook ten onzent. De schr. heeft, over het algemeen, dat verschil van gevoelens, in de gevoerde twisten, kort en zakelijk doen kennen, en daarover, zoowel als over de hoofdpersonen, die ze voerden, en over de partijen zelve, een gematigd oordeel geveld, hoewel hij misschien hier en daar wat geplooid en vergoêlijkt heeft. Het scheen ons hierbij toe, dat zijne voorstelling en beoordeeling der zaken somwijlen niet zeer juist waren. - Wij stemmen gaarne toe, dat de leerstellige toestand der Nederlandsche Hervormde kerk in hare wording en ontwikkeling Zwingliaansch-Calvinistisch was, met sterke helling tot het laatste en met veel, wat de opvolgende kerktwislen voorbereidde en deed geboren worden. De schrijver heeft, tot staving van deze meening, de Symbolische en Lithurgische schriften der Hervormde kerk kortelijk doen kennen (waarbij wij echter wel eenige meerdere uitvoerigheid ter aanwijzing van hunnen oorsprong en inhoud gewenscht haddenGa naar voetnoot(1)), en opgegeven, welke hij voor meer Zwingliaansch, | |
[pagina 573]
| |
welke hij voor meer Calvinistisch houdt. Doch hij noemt onder de laatste, zonder aanvoering van bewijzen, den Heidelbergschen catechismus (I, 109). Dit geven wij niet toe. Wij honden dien in tegendeel voor meer Zwingliaanseh. In den catechismus heerscht toch de geest van melanchton, wiens meest geliefde leerling, ursinus, dien opstelde. Over het kenmerkende van dit onderwijsboeltje, waarvan de Hoogleeraar Hoftsede de groot (N. Archief, II, 167) zegt, dat het misschien het beste gedenkstuk is, hetwelk ons uit den hervormingstijd is overgebleven, wordt te weinig gezegd; en welk eene goede aanleiding zou de schrijver hier gevonden hebben, om te gewagen van de praktische rigting, welke in Nederland steeds kenne lijk was, waarom dan ook de catechismus zoo algemeen bijval vond. Doch dit komt doorgaans bij den schrijver niet regt uit. Op het eigenaardig Nederlandsche is te weinig acht geslagen. In al de gevoerde geschillen is het evenwel op te merken. Ook waar het scheen, dat men vreemden geheel volgde, is er eene eigenaardigheid, welke zeer treffend is. Dit in het voorbijgaan. - Evenmin als wij ons nu kunnen vereenigen met het oordeel des schrijvers over den catechismus, doen wij het met dat over twee mannen, die in onze Hervormde kerk nog al van invloed waren, brakel en smytegeld(t). Met het meer afkeurende over den eersten (II, 221), en het meer gunstige over den laatsten (II, 211), stemmen wj niet in. De aanteekening van ypey en dermout (III, 145) geeft aanleiding tot eene meer gunstige of liever meer bestemde beschouwingswijze van Brakel dan glasius gesteld heeft. ‘Elk, die met een onbevooroordeeld hart,’ dus leest men daar, ‘brakel's werk, De redelijke Godsdienst, gelezen heeft, moet verklaren, dat in hetzelve veel goeds, veel nuttigs, veel stichtelijkis gevonden wordt. Maar juist daarom is het zoo veel meer jammer, dat er onder al dat goede dikwerf niet weinig vermengd nis, hetwelk eene schadelijke strekking hebben moet voor de beoefening van ware zuivere godzaligheid.’ De schr., die den grooten invloed, door dit werk, ook nog in onze dagen, uitgeoefend, niet voorbijziet, zou welgedaan hebben, met er iets meer van te zeggen, dan hij deed, zoowel om tegen overdrijving van het mystische beginsel te waarschuwen, als ook, om het van zijne goede zijde te doen kennen. En wat nu smytegelt betreft, naar wiens voorbeeld de schrijver meent, dat eene gunstige verandering werd te weeg gebragt in de denkwijze der Voetianen, zoo herinneren wij, wat zijn levensbeschrijver p. de vrieze | |
[pagina 574]
| |
getuigt, ‘dat deze man eerst wettisch, maar in het laatst zijner bediening zeer Evangeliesch predikte,’' waardoor hij nu wel op de denkwijze van sommigen zijner gemeente gunstigen invloed kan hebben uitgeoefend, doch niet zeer op de vaderlandsche kerk in het algemeen. Zijne schriften, hoewel na zijnen dood uitgegeven, dragen de sporen dier gunstige verandering niet, en kunnen met die der teellinken niet gelijkgesteld worden. Overigens had de schrijver, gewag makende van smytegelt, den grooten invloed, dien hij bij het volk bezat en uitoefende, wel met een woord mogen vermelden (zie broes, Kerk en Staat, Dl. IV, bl. 639; kist, Archief Dl. VIII, bl. 455), alsmede waarom hij, en zoo vele andere predikanten uit die dagen, bij de aanzienlijken niet in trek waren. Hierdoor had hij eene belangrijke bijdrage kunnen leveren tot teckening dier tijden, dat met zijn plan zoo zeer strookte. Deze, onze aanmerking, is weder negatief. Van dien aard zijn onze meeste bedenkingen. Zoo vragen wij b.v.: waarom niet opgehelderd, om welke reden men tot de Synode-nationaal van Dordrecht buitenlandsche godgeleerden noodigde, en hoe er dezulken kwamen, als er geweest zijn, en in hoeverre de leer, daar vastgesteld, nationaal was; waarom vroeger, bij den twist tusschen pieterz. en coolhaas . geen gewag gemaakt van den gematigden duifhuis ; waarom, bij de vermelding der Psalmberijmingen, geene melding van David's harpgezangen, door vondel, en van zoo vele andere? Waarom in het 2de Deel niet aangewezen, welken invloed de uit Frankrijk herwaarts overgekomene predikanten vooral op de denkwijze der aanzienlijken uitoefenden; hoe zij, bij hunne afkeerigheid van het twisten der Dordschregtzinnigen, bij deze meer hunne stichting bevorderd zagen, en hoe dit allengs bij de Nederduitsche leeraren weldadig werkte; - waarom bij de vermelding, dat door de Coccejanen de Cartesiaansche wijsbegeerte is voorgestaan, niet aangewezen, waarin dit bestond, en hoe zij er gebruik van hebben gemaakt; waarom, om nog iets te noemen uit onzen leeftijd, geen gewag gemaakt van der het 3de eeuwfeest der hervorming, hetwelk in ons land als eene nieuwe opwekking gaf? Dan genoeg. Uit belangstelling deelen wij deze bedenkingen mede, en wij willen het goede, dat ons voorkwam, daarbij niet over het hoofd zien. - Daaronder behoort, behalve hetgeen wij reeds opgaven, de voorstelling van de Voetiaansche en Coccejaansche twisten, hoe deze ontstaan, en hoe zij gevoerd ziin. Het kenmerkende van de ver- | |
[pagina 575]
| |
schillende rigtingen en van de punten des geschils wordt in het licht gesteld en niet voorbijgezien, hoe deze kertwist, gelijk ook vroegere, een staatkundig karakter verkreeg; - waar om het volk er zulk een werkdadig aandeel in nam,en hoe eindelijk de eenzijdigheid verminderde en een mildere geest doordrong, die meer de waarheid in liefde zocht. Dit laatste wees de schrijver ook aan in het IIIde Deel, waar hij echter, onzes inziens, niet zoo gelukkig in gewest.Met uitvoerigheid en juistheid heeft hij behandeld, hetgeen op de inrigting van het kerkbestuur bij de Hervormde en andere gezindten, alsmede, wat op den uitwendigen toestand van de kerkgenootschappen der Protestanten betrekking heeft; maar hij heeft geene genoegzame zorg besteed aan het onderzoek van den toestand der godgeleerde wetenschap en het inwendige leven. Wij stemmen toe, dat dit eene moeijelijke taak is voor den tijdgenoot; de schrijver had echter meer kunnen in het midden brengen, ter beantwoording, hoe de tegenwoordige toestand is: of die bevredigend voor den geleerde en voor het volk kan genoemd worden. Hij heeft op dien toestand minder gelet, als een voorbereidings- en overgangstijdperk. En wat de Separatistische twisten, de scheuring en scheiding in de Hervormde kerk betreft, zoo heeft hij wel aangewezen, wat er te dezen heeft plaats gehad, met vermelding zelfs van overbekende of min belangrijke bijzonderheden, maar de overeenkomst en zamenhang dier verschijnselen van onzen tijd tuschen en met die van vroegere dagen, en de invloed un deze, komen niet genoeg uit. De houding der Synode en de maatregelen, die de staat op zijn tegenwoordig standpunt nam, worden beter in het licht gesteld, daar de schrijver hiervan bij zonder werk gemaakt heeft. Te dezer plaatse willen wij den schrijver ook nog gaarne den lof geven, dat hij den veranderden toestand van Kerk en Staat goed heeft in het oog gehouden, gelijk hij ook te regt had aangewezen, hoe de omstandigheden van het vaderland hadden medegebragt, om het hervormde kerkgenootschap te maken tot staatskerk, of liever tot de hoog boven andere begunstigde, bevoorregte en beschermde, en hoe zulks van veelzijdigen en voordeeligen invloed was op het Protestantismus binnen- en buiten 'slands en op den staat zelven. Wij willen nu ten slotte nog iets in het midden brengen ter beoordeeling, of het boek aan zijne bestemming voldoet. Reeds hebben wij hiertoe een en ander doen kennen; maar wij ach ten ons verpligt, om er nog meer bijzonder het oog op te | |
[pagina 576]
| |
slaan. Daar de schrijver, den loop der tijden volgende, bepaalde rustpunten gekozen heeft, kon hij eene geregelde orde bewaren, en hierdoor beveelt zich het boek den lezers, voor welke het bestemd is, aan. Zij kunnen hem volgen en over het algemeen met vrucht opmerken, wat hij geleverd heeft, hetwelk doorgaans zeer wetenswaardig is.Geene omslagtige aanteekeningen belemmeren den voortgang; maar of zij hem overal met gelijke belangstelling zullen volgen, betwijfelen wij, dewijl hij meestal op éénen toon voortschrijft, en de aandacht niet genoeg boeit. Van de aesthetische zijde laat het boek veel te wenschen over. De voorstelling is over het algemeen niet levendig, en de lezer zal daarom geen gevoelvol deel nemen in de zaken; hij zal niettemin eenigzins vermoeid het boek somwijlen uit de hand leggen, omdat hij geene verademing gehad heeft. De zaken zijn hem wel verhaald, maar niet genoeg aanschouwelijk en belangwekkend voorgesteld, en meestal zal hij jegens de personen onverschillig blijven. Als de schrijver deze meer sprekend, meer handelend had laten optreden, zou zijn werk veel gewonnen hebbenGa naar voetnoot(1). Hij heeft echter veel vergoed door de leerzame opmerkingen, die hij hier en daar heeft ingevlochten, of waarmede hij telkens besluit. Hoezeer wij daarop, gelijk wij vroeger opgaven, eenige aanmerking hebben, en zij, bij grondiger behandeling van het geheel, rijker zouden geweest zijn, zoo verdienen zij echter op zich zelve behartiging. Doorgaans zijn zij naar goede gevolgtrekking genomen, in den juisten toon voorgesteld, en van praktisch belang. Wij verwijzen naar Dl. I, bl. 154, waar de opmerking wordt gemaakt, dat de twist door het twisten grooter werd en men meer en meer uitersten dreef; naar bl. 220, waar wordt opgegeven, hoe de tijdsomstandigheden eenen aanmerkelijken invloed uitoefenden op de verklaring der H. Schrift, zoodat men slechts ijverde voor de meening, die men eenmaal voor vastgesteld hield, iets, dat ook nog later zigtbaar was (Dl. II, bl. 194). Hierbij wordt tevens de reden aangewezen, waarom eene poging tot verbetering tegenstand vond, en dat die poging eerst ook nog gebrekkig was. - Wij maken voorts opmerkraam, op hetgeen Dl. I, bl. 253 verv., Dl. II, bl. 259 verv., 392-395, en eindelijk, wat Dl.III, bl. 128 en 140-145 leerzaams gezegd is, en doen hulde aan de goede bedoelingen | |
[pagina 577]
| |
des schrijvers, die bij iedere voorkomende gelegenheid zoekt te versterken in het geloof aan die Voorzienigheid, op welke het vertrouwen ook voor de toekomst gevestigd moet zijn. Daartoe spoort hij ten slotte aan, om het aangevangen en nog niet voltooide werk der hervorming voort te zetten. Het geschiede op de regte wijze door allen, die er toe op de hoogte zijn, naar de behoefte des tijds. Ook de behandeling der geschiedenis zij daartoe dienstig. |
|