De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
Boekbeoordeelingen.Javaansche spraakkunst door wijlen A.D. Cornets de Groot, uitgegeven in naam en op verzoek van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door J.F.C. Gericke; tweede verbeterde en vermeerderde uitgaaf, gevolgd door een Leesboek tot oefening in de Javaansche Taal, verzameld en uitgegeven door J.F.C. Gericke; op nieuw uitgegeven en voorzien van een nieuw Woordenboek, door T. Roorda, Doctor in de Letteren en de Godgeleerdheid, Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1843. 2 Stukken, gr. 8o. | |
(Vervolg van bl. 504.)Het Instituut voor de Javaansche taal, waarvan wij reeds met een woord gewaagden, kwam in 1832 tot stand, en werd te Soerakarta gevestigd, terwijl de Heer gericke tot directeur, en de resident van Soerekarta tot curator benoemd werd. Ofschoon deze instelling niet werd, wat het Bijbelgenootschap zich daarvan had voorgesteld, - maar, door besluiten des gouverneur-generaals opgerigt en geregeld, hoofdzakelijk in eene kweekschool voor gouvernementsambtenaren verkeerde, werden echter de belangen des genootschaps door den Heer gericke niet uit het oog verloren, en verkreeg hij zeer voordeelige voorwaarden voor de opneming tot kweekelingen des Instituuts! van eenige jonge lieden, die het Bijbelgenootschap tot bevordering der ver- | |
[pagina 556]
| |
taling der H. Schrift naar Indië zenden zou. In 1834 maakte de gouverneur-generaal ad interim, j.c. baud, eenige veranderingen in de huishoudelijke inrigtingen des Instituuts. Later werd de Heer gericke tot mede-curator aangesteld, doch in 1836, op zijn verzoek, uit alle betrekking tot het Instituut eervol ontslagen. Het onderwijs werd er echter voortgezet, voornamelijk onder de leiding van den Heer winter. Ofschoon de resultaten, die het Instituut aanvankelijk opleverde, hoogelijk werden geroemd, oogstten echter de wetenschap en de christelijke kerk geene vruchten van aanbelang daarvan in. Zonder twijfel werd de meer algemeene kennis van het Javaansch onder de Europeanen op Java zeer door het Instituut bevorderd; maar, aan het plan ter opleiding van kweekelingen voor het Bijbelgenootschap werd geen gevolg gegeven, en wij weten niet, dat eene enkele letterkundige onderneming tot stand kwam, die men als een gevolg van de oprigting des Instituuts zou kunnen beschouwen. Alleen strekt het ons tot genoegen te mogen melden, dat de Heer d.l. mounier die thans door het Bijbelgenootschap, bij wijze van proefneming, als adsistent aan den Heer gericke is toegevoegd, zijne opleiding in de Javaansche taal aan het Instituut van Soerakarta heeft ontvangen. De inzigten des gouvernements ten aanzien der vorming van ambtenaren voor Java, hebben later veranderingen ondergaan, die niet geschikt zijn, om ons van de wezenlijke waarde en doelmatigheid dezer, instelling hooge gedachten te geven. Kort vóór de oprigting der koninklijke akademie te Delft, werd het Instituut van Soerakarta opgeheven, terwijl, gelijk wij later zien zullen, de Delftsche inrigting ook aan de opleiding an ambtenaren voor Java, door de daar opgerigte leerstoelen voor de talen en land- en volkenkunde van Neêrlandsch Indië, werd dienstbaar gemaakt. Van zelve dringt zich ons hier de vraag op, of het doeltreffend is te oordeelen, dat het moederland thans voor Java zelfs in die kundigheden moet voorzien, waarvoor men bij oppervlakkige beschouwing meenen zou, dat de gelegenheid op Java oneindig gunstiger is? Of is het mogelijk, dat den leerlingen der Delftsche akademie het gemis der gelegenheid vergoed wordt, die zich zoo ruimschoots te Soerakarta aanbood, om door onderrigt van Javanen zelve, en door den omgang met de grooten van het hof des keizers, niet slechts de gewenschte vaardigheid in het gebruik der Javaansche taal te verkrijgen, maar ook, door eigene aanshouwing, met de zeden en instellingen | |
[pagina 557]
| |
des volks bekend te wordend Voorzeker kan deze vraag slechts ontkennend beantwoord worden, en echter gelooven wij, dat er, ten voordeele der opleiding in het moederland, een en ander, is aan te voeren, dat de schaal van het welwikkend oordeel naar de zijde van het laatste moet doen overslaan. De opheffing van het Instituut te Soerakarta zou zonder twijfel niet hebben plaats gehad, indien deze inrigting genoegzaam aan het oogmerk had beantwoord. Reeds de ondervinding dus spreekt ten voordeele onzer bewering. Maar ware niet op Java zelf eene betere inrigting mogelijk? Dit meenen wij, voor alsnog, ontkennend te moeten beantwoorden. Java kan voor zulk eene inrigting noch het vereischte personeel van wetenschappelijke gevormde en met het onderwijs vertrouwde leeraren opleveren, noch een genoegzaam aantal leerlingen, wier voorafgaandeopleiding hen in staat stelt van een onderwijs, als waarvan hier sprake is, met de gewenschte vrucht gebruik te maken. Daartoe is het geheele onderwijs of Java te achterlijk en te zeer verwaarloosd. Eene inrigting als het Instituut van Soerakarta kan niet bloeijen, wanneer zij zoo geheel op zich zelve staat. De beschaving op Java trekt nog altijd uit Europa de sappen, waarmede zij zich voedt; eene eigenlijk wetenschappelijke opvoeding, waarvan op Java de gronden gelegd zijn, is, voor alsnog, ondekbaar. Praktijk zonder theorie geeft slechts oppervlakkige kennis, geeft nimmer, wat wij in strengeren zin wetenschap noemen; omgekeerd, heeft grondige theoretische kennis slechts geringe hulp der omstandigheden, slechts een weinig prikkel der behoefte noodig, om snel tot waardigheid in het praktische leven te rijpen. Wat Java, bepaaldelijk ten aanzien der vakken van onderwijs, waarvan wij hier spreken, voor het praktische vooruit heeft, wordt meer dan opgewogen door hetgeen het te kort schiet in het theoretische. De toekomst kan zeker hierin groote veranderingen brengen, schoon de tijd nimmer kan wegnemen, wat de gematigde luchtstreek boven het ontzenuwende klimaat der keerkringslanden vooruit heeft, waar krachtige inspanning van den geest wordt gevorderd. Doch wij mogen in het onderzoek dezer vraag niet dieper treden. Men vergunne ons echter nog één woord ter voorkoming van misverstand. Wij verdedigen niet de akademie van Delft, en deelen vele der bedenkingen, tegen hare inrigting gemaakt; wij verdedigen slechts, dat het onderrigt in het Javaansch en Maleisch, zoowel als in andere takken van kennis, althans bij de bestaande orde van zaken, aan | |
[pagina 558]
| |
ambtenaren, voor Java bestemd, in het moederland wordt gegeven. Voor het overige komen wij er voor uit, dat wij liever aan eend onzer hoogescholen, met name aan die van Legden, een'leerstoel voor hef Javaansch hadden zien oprigten. Op die wijze zou beter voor de waardigheid van dit vak van studie gezorgd zijn; het zou meer in het geheele wetenschappelijke leven hebben ingegrepen, en veel ongelegenheid zou vermeden zijn voor hen, die, met het oog op eene op Java te bekleeden betrekking, de beoefening der regts- of godgeleerdheid, met die der meer bepaaldelijk voor eenen vruchtbaren werkkring op Java vereischte takken van kennis wenschen te paren. Doch keeren wij van deze uitweiding terug. Wij hebben gezien, dat de Javaansche Spraakkunst, welker opstelling de Heer cornets de groot zich had voorgenomen, doch niet geheel ten einde gebragt, bij testamentaire beschikking in handen was gekomen van het Bataviaasch Genootschap voor kunsten en wetenschappen. In 1831 werden de daartoe betrekkelijke, papieren in handen van den Heer Gericke gesteld, met uitnoodiging, om ze tot een geheel te vereenigen, het ontbrekende aan te vullen, en het dus voltooide werk in de werken des genootschaps uit te geven. De Heer gericke gaf aan deze roepstem gehoor, en reeds in 1833 zag de Javaansche Spraakkunst van cornets de groot in het XVde Deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap het licht. Zij werd ter landsdrukkerij te Batavia gedrukt, met de typen naarhet ontwerp van van vlissingen, aldaar voorhanden. Grootere dienst kon aan de Javaansche taal niet bewezen worden, dan door de uitgave dezer Spraakkunst, die het weinige, wat tot dusverre over het Javaansch geschreven was, in grondigheid en naauwkeurigheid ver achter zich het. De Heer gericke gaf in de voorrede in de volgende bewoordingen verslag van de wijze,waarop hij zijne taak als uitgever vervuld had: ‘Getrouwelijk heb ik alles, hetgeen mij is voorgekomen, eenigzins tot eene Javaansche Spraakkunst te behooren, medegedeeld. Slechts hier en daar heb ik mij eenige veranderingen in de constructie der woorden veroorloofd, terwijl ik alleen sommige herhalingen, en hetgeen mij is toegeschenen voor de Javaansche Spraakkunst geheel overtollig te zijn, heb achterwege gelaten. De weinige, door mij aan den voet der bladzijden geplaatste, noten dienen tot opheldering en teregtwijzing. In de laatste hoofdstukken, en vooral bij de behandeling van, het werkwoord, heb ik geene noten gevoegd, dewijl dit gedeelte door | |
[pagina 559]
| |
den schrijver zelven nog niet was uitgewerkt geworden, en ik derhalve bij de bearbeiding van hetzelve soms mijne eigene wijze van zien heb gevolgd.’ Het is deze Spraakkunst waarvan Prof. roorda. in het door ons aangekondigde werk, eene nieuwe, veel verbeterde uitgave heeft bezorgd. Op welke voortreffelijke wijze hij in vele harer leemten en gebreken voorzien heeft, zullen wij nader zien.Op zich zelf reeds zou, het een verdienstelijk werk geweest zijn, door eene tweede uitgaaf, den belangrijken arbeid van cornets de groot die (naar het gewone lot der door genootschappen uitgegevene werken) in de Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap als begraven lag, uit dit graf op te delven, en voor ieder, die de Javaansche taal beoefenen wilde, toegankelijk te maken. De uitgave van het Leer- an Leesboek, en van de Sprankkunst van cornets de groot, de oprigting van het instituut van Soerakarta en de vorming der daaraan geplaatste kweekelingen gedurende de jaren, dat hij daartoe in betrekking stond, zijn niet het eenige, waardoor de Heer gericke zich jegens de Javaansche letteren verdienstelijk maakte. Van den aanvang zijner Javaansche studiën af hield hij zich ijverig bezig met den verzameling en ordening van een Nederduitsch-Javaansch en Javaansch-Nederduitsch woordenboek (mede eene der voorname werkzaamheden, hem bij zijne instructie opgedragen), hetwelk hij door voortgezette lectuur van de beste Javaansche geschriften onophoudelijk trachtte te verrijken, en door herhaald omwerken der volkomenheid meer en meer nabij zocht te brengen. Ofschoon er meermalen sprake was van de uitgave dezer woordenboeken, het echter de Heer gericke zich telkens door de bedenking wederhouden, dat voortgezette studie hem nog meer licht zou geven, dat het nog een weinig gerekte uitstel hem zou in staat stellen vele gebreken te vermijden, en hem het verdriet besparen zou, vele misstelingen te laat te ontdekken. Met niet minder ijver werkte hij, van het oogenblik af, dat hij met de Javaansche taal eenigzins vertrouwd was geworden, aan de tot standbrenging der bijbelvertaling, waarvan hij herhaalde malen proeven aan het Bijbelgenootschap toezond, die hij echter voor alsnog niet voor de uitgave bestemde. Voor de pers leverde hij, tot aan zijne komst in Nederland, in 1838, verder niets van eenig aanbelang, dan eene verhandeling over de Javaansche tijdrekening, in het XVIde. Deel der werken van het Bataviaasch genootschap. Eer wij van | |
[pagina 560]
| |
zijne verdere werkzaamheden gewagen, moeten wij thans den blik naar moederland wenden. Wij hebben boven hulde gedaan aan de verdiensten der eerste proeve, van Javaansche drukkerij, door den Heer van vlissingen tot stand gebragt, zonder echter de gebreken daar van te ontveinzen. Deze gebreken waren het onderwerp van een uitgebreid rapport, door den Heer cornets de groot aan het Hoog-Bestuur van Java ingediend, waarin de noodige verbeteringen on wenschelijke uitbreidingen met de grootste naauwkeurigheid waren aangewezen. De Heer gericke voegde eenige aanmerkingen bij dit rapport, en drong aan op de vevaardiging van geheel nieuwe drukletters, naar een niew ontwerp. Ook de door uitgebreide geleerdheid beroemde sultan van Sumanap, en de directeur van's lands drukkerij, te Batavia, werden geraadpleegd, en de Heer cornets de groot bij zijn vertrek naar Nederland, in 1829, op zich, om zelf de vervaardiginga van verbeterde Javaansche typen te besturen, waarin echter zijn steeds verachterende gezondheidstoestand en zijn ontijdig afsterven hem, tot groote schade der goede zaak, verhinderden. Het verlof, tot eene reize naar het moederland, 1830 verleend aan den Heer p.p. roorda van eysinga, die op Java, als élève voor de inlandsche talen, zich met veel ijver op het Maleisch,en Javaansch had toegelegd, de Maleische letterkunde met verscheidene belangrijke, werken te Batavia gedrukt, had verrijkt, en langs verschillende graden tot den post van secretaris der residentie Bantam was opgeklommen, gaf aan het Indisch gouvernement eene nieuwe gelegenheid, om eene poging, tot verkrijging van verbeterde typen, aan te wenden. De Heer Roorda Van Eysinga werd verzocht, zich met die taak te bnelasten. Werkkelijk, weerden dan ook verschillende plannen, hetzij tot verbetering van het bestaande, hetzij tot vervaardiging van een geheel nieuw stel. Javaansche drukletters, door genoemden Heer ontworpen. Ook de beroemde Javaansche kunstschilder Raden Saléh, te 's Gravenhage woonachtig,werd door de Heeren enschedé geraadpleegd. Doch in weêrwil van al den ijver en bekwaamheid, aan deze onderneming te koste, kon de eerste proeve, in 1835 geleverd, noch aan het ooredeel van,deskundigen noch aan hetgeen het Hoog-Bestuur op Java verlangde, voldoen. Inmiddels had, de Heer roorda van eysinga getracht zijn ver blijf in Nederland ook op eene andere wijze aan de studie der | |
[pagina 561]
| |
Javaansche taal dienstbaar te maken. In 1834 verscheen zijn Algemeen Nederduitsch-Javaansch Woordenboek, hetwelk in 1835 door een Algemeen Javaansch. Nederduitsch Woordenboek, en door eene Javaansche Spraakkunst gevolgd werd. Bij gebrek van Javaansche typen, vergenoegde hij zich, met van het Javaansche schrift slechts eenig denkbeeld te geven, door zoowel aan de Spraakkunst, als aan het Woordenboek, eenige gesteendruk te tabellen toe te voegen, terwijl hij voor het overige voor het schrijven van het Javaansch, gerust en getroost, onze gewone drukletters bezigde. Zelfs wist de Heer roorda van eysingan in dit gebrek van zijn werk eene goede zijde te vinden. Zeer karakteristiek is, zoowel wat wij op den titel van zijn Javaansch-Nederduitsch Woordenboek lezen: ‘tot gemak van een iegelijk met Italiaansch karakter, naar de Nederlandsche alphabetische volgorde, gerangschikt,’ als vooral, wat hij in het voorberigt van dit werk daaromtrent opmerkt. ‘Bij de uitgave van mijn Maleisch Woordenboek,’ zegt hij, ‘had menigeen gewenscht, dat ik hetzelve zoo als dit had bewerkt, en ik heb tot gemak van hen, die, of te ver in jaren gevorderd zijn, of te zeer door werkzaamheden bezig gehouden worden, om het Javaansch karakter te beoefenen, mij verpligt geacht, dit werk op de leest onzer woordenboeken te schoeijen. Hij, die nu echter dat karakter will leeren, behoeft slechts de authographische (sic) tafelen der Spraakkunst, en van het Nederduitsch-Javaansch Woordenboek te beoefenen, en zal niet vergen, dat dit karakter telkens bij ieder woord herhaald worde. - De Javaan zal door dit werk zich meer en meer aan onze letteren gewennen en bij medewerking van de Heeren Ambtenaren, zal binnen kort ieder jong Javaansch Ambtenaar zijn karakter niet meer behoeven, maar de Italiaansche letter bezigen, waaruit ongetwijfeld groot gemak zal voortvloeijen, daar het Javaansche schrift voor deze eeuw veel te ingewikkeld is, en gemakkelijk kan afgeschaft worden.’ Het voorbeeld van den Heer roorda van eysinga kan tot bevestiging strekken van hetgeen wij vroeger, aangaande de gebreken der wetenschappelijke opvoeding in Indië, gezegd hebben. Niettegenstaande hij veel, en jaren lang, voor de zamenstelling dezer werken had verzameld, de hulp en medewerking van kundige Javanen had genoten, en met eene ijzeren vlijt onmiskenbare kundigheden in de Javaansche taal paarde, bezitten echter zijne Spraakkunst, en zelfs zijn woordenboek (dat evenwel nog altijd het eenige is), reeds nu geringe waarde, en | |
[pagina 562]
| |
zullen waarschijnlijk spoedig vergeten zijn. Zelf door de praktijk gevormd, heeft de Heer roorda van eysinga ook slechts het oog op de praktijk, en kent de strenge eischen der wetenschap niet. Slechts het gemak van den leerling staat bij hem overal op den voorgrondGa naar voetnoot(1), en wij aarzelen nogthans niet de denkbeelden, die hij zich daarvan vormt, geheel verkeerd te noemen. Bij eene methode, als die door den Heer roorda van eysinga gevolgd, leert men spoedig wat, maar nooit iets goed; men dringt niet in den geest der taal in, en ontdekt dus ook geen' zamenhang in de verschijnselen; men verplaatst zich niet in dien eigenaardigen vorm van denken en toestand van ontwikkeling, die eene taal, en ook het daaraan verbondene schrift, heeft voortgebragt, maar vergenoegt zich met de beschouwing der, buitenzijde, der bloote phaenomena, zonder tot het wezen door te dringen; men ondervindt, aanvankelijk minder zwarigheden, maar de kennis wordt tot geen geheel, waarin het een het ander schraagt en steunt, het eene deel het andere in het licht stelt. Doch genoeg hiervan. Het gebrek aan orde en methode, het gemis van naauwkeurigheid, de oppervlakkigheid en scheeve wijze van, voorstellen, maken, dat de Spraakkunst van den Heer roorda van eysinga bij die van cornets de groot, vooral zoo als zij door Prof. roorda verbeterd is, verre moet achterstaan, en dat de behoefte aan een woordenboek naauwelijks minder gevoeld wordt, dan het geval kon zijn, indien het zijne niet bestond. Zij, die weten hoe weinig dikwijls, onder min gunstige omstandigheden, en vooral bij eerste proeven, de blijvende waarde van een werk aan de verdiensten van den schrijver beantwoordt, zullen dit oordeel niet van hardheid jegens den Heer roorda van eysinga beschuldigen. Het is bekend, dat deze schrijver, bij de wederoprigting der Koninklijke Militaire Akademie, te Breda, in 1836, met het hoogleeraarambt in de Oostindische talen aan die inrigting werd bekleed, en in het vorige jaar dezen post heeft nedergelegd, om, na een dertienjarig verblijf in het moederland, naar Java weder te keeren. Kort vóór zijn vertrek ontvingen wig nog van zijne hand de uitgave van een paar Javaansche stukken, thans met de, verbeterde Javaansche karakters gedrukt, onder den titel: Geschiedenis van Sultan Ibrahim, Vorst van Eirak, uit het Maleisch in het Javaansch, met Ja- | |
[pagina 563]
| |
vaansch karakter, voor eerstbeginnenden; mitsgadersvertelling Niti Sastra, of zedespreuken, in het Kawi, met roode letters, en de Javaansche vertaling achter iedere spreuk, voor meergevorderden. Van de twee geschriften, die dit bundeltje bevat, is het eerste eene door den Heer roorda van eysinga zelven vervaardigde, en door een' kundigen Javaan doorgeziene vertaling der vroeger te Batavia in het Maleisch door hem uitgegevene geschiedenis van Sultan ibrahim. Het andere is de Kawitekst, met de Javaansche paraphrase van een beroemd zedekundig gedichtGa naar voetnoot(1). Het werkje bevat niets dan den tekst dezer stukken, die, bij gemis van een volledig woordenboek, voor alsnog, niet geheel toegankelijk zijn. Keeren wij thans terug tot de pogingen ter daarstelling eener verbeterde Javaansche drukkerij. Terwijl de Heer roorda van eysinga daaraan in Nederland zijne zorgen wijdde, deed zich op Java de behoefte aan betere typen hoe langer hoe meer gevoelen, en voordat men daar van de pogingen der Heeren enshedé, en van den uitslag dier onderneming kennis droeg, besloot de gouverneur-generaal baud nogmaals eenen bekwamen persoon naar het moederland te zenden, om aan de eindelijke volvoering dier taak de hand te leenen. Zijne keuze viel op den Heer j. palm, afgevaardigde van het Nederlandsche Bijbelgenootschap. Deze, de zoon van een' predikant van Ceylon, had zich in 1827 bij het hoofdbestuur des Bijbelgenootschaps als kweekeling aangemeld, en na te Amsterdam eenige jaren het onderwijs der Hoogleeraren van lennep en roorda te hebben genoten, was hij in 1832, als adsistent van den Heer gericke, naar Batavia vertrokken. Nadat hij aldaar, onderrigt door de Heeren gericke en winter, groote vorderingen in de Javaansche taal had gemaakt, keerde hij in 1835 naar Nederland terug, om daar op 's lands kosten eene nieuwe Javaansche drukletter te doen vervaardigen, op voorwaarde, dat de afgevaardigden des Bijbelgenootschap, op Java, voor deze dienst, het vrije gebruik dezer drukkerij zouden genieten. Een kundig Javaan, van Soerakarta, de Raden Pandji Poespå-Wi-Lågå, vergezelde hem op zijnen togt. Doch eene nieuwe teleurstelling verijdelde wederom deze door het ongeluk vervolgde onderneming. Naauwelijks was palm in Nederland aangekomen, en had hij eenen aanvang met zijne werkzaamheden gemaakt, toen hij door eene | |
[pagina 564]
| |
doodelijke krankheid werd aangetast, die hem reeds in, het voorjaar van 1836 in het graf sleepte. Aan de Hoogleeraren van lennep en roorda, beide leden van het Hoofdbestuur des Bijbelgenootschaps, en voormalige leermeesters van palm, was door het Hoofdbestuur opgedragen geworden, om over de verrigtingen van palm, hier te lande, zooveel noodig, het toezigt te houden. Deze omstandigheid gaf gelukkig aanleiding, dat de onderneming aan de bekwame handen van Prof. roorda werd toevertrouwd, die haar eindelijk met den schitterendsten uitslag tot stand bragt. Door veelvuldige gesprekken met palm, vóór en gedurende zijne ziekte, geheel in den stand der zaken, en in de wenschen, die men ter verbetering koesterde, ingewijd; nog nader ingelicht door de inzage van al de op deze zaak betrekkelijke rapporten; als beoefenaar der Oostersche talen toegerust met vele voor deze taak onmisbare kundigheden; vereerd door het vertrouwen van den minister van koloniën, en vooral bezield met de brandende zucht, om een nuttig en belangrijk werk toch eindelijk tot een gewenscht einde te brengen, slaagde hij boven verwachting in deze onderneming, die in het voorjaar van 1839 geheel tot stand kwam. De Raden Poespå-Wi-Lågå, wiens aanwezigheid in Nederland Prof. roorda tot niet weinig nut was geweest; de beroemde Dr. horsfield, van Londen; de Heer a. de wilde, schrijver van het Soendaasch woordenboek, hierboven vermeld, en de van allen meest bevoegde beoordelaar, de Heer gericke, die inmiddels in September, 1838, met verlof in het moederland was aangekomen, gaven alle hunne volkomene tevredenheid over de voortreffelijk volvoerde taak te kennenGa naar voetnoot(1). Terwijl het oordeel over de juistheid dezer typen aan deskundigen moet verblijven, zullen de weinige Javaansche woorden, in deze aankondiging gedrukt, genoegzaam zijn, om onze lezers in het algemeen over de fraaiheid en zuiverheid daarvan te doen oordeelen, en aan den bekwamen snijder der stempels, den Heer hübner, zijnen welverdienden roem te verzekeren. Eene groote zwarigheid, die den voortgang van de beoefening der Javaansche letterkunde tot dusverre belemmerd had, was thans overwonnen, en van dat oogenblik af aan eerst begint zich eene regt levendige verkzaamheid op dit veld te vertoonen. | |
[pagina 565]
| |
Wat de uitgave der Spraakkunst van cornets de groot door Prof roorda boven de eerste uitgave vooruit heeft, is, afgezien van de belangrijke aanteekeningen, waarover nader, voor een aanmerkelijk gedeelte het gevolg van het bezit van betere en vollediger typen, die den Heer roorda in staat hebben gesteld, eene naauwkeuriger schrijfwijze bij de Javaansche woorden in acht te nemen, en de tafels der letterfiguren en leesteekens aan te vullen. Nog meer is dit het geval ten aanzien van de tweede uitgave van gericke's Chrestomathie, waarin bijna niets is veranderd dan de gebreken, die door het gebrekkige der oude Javaansche drukletters veroorzaakt warenGa naar voetnoot(1). Wij hebben reeds te kennen gegeven, dat het gebrekkige glossarium bij de Chrestomathie van den Heer gericke, door Prof. roorda een geheel nieuw, uitvoerig woordenboek vervangen werd. De hulpmiddelen, die hem tot vervaardiging daarvan in staat stelden, werden hem echter grootendeels door den Heer gericke verschaft, wiens verblijf in Nederland voor de beoefening van het Javaansche vooral vruchtbaar werd door de behulpzame hand, die hij aan de studiën van Prof. roorda leende. Hooren wij, hoe deze, in zijne voorrede, zich daarover uitdrukt: ‘Bij de zamenstelling van het Woordenboek is mijne voornaamste bron geweest een afschrift van het Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, dat de Heer gericke gedurende zijn eerste elfjarig verblijf op Java, onder het beoefenen der Javaansche taal, vervaardigd heeft, en waarvan hij mij het gebruik heeft toegestaan. In het algemeen moet ik erkennen, en doe dit hier gaarne, dat ik den toegang tot de kennis der Javannsche taal geheel aan de vriendelijke goedwilligheid van den Heer gericke te danken heb, eerst door het mondelinge onderrigt, dat hij mij wel heeft willen geven, en vervolgens door het gebruik van dat woordenboek; als ook door mededeeling van een menigte Javaansche handschriften, waardoor ik in staat gesteld ben geworden, om mijne oefeningen in die taal, na zijn' terugkeer naar Java, voort te zetten.’
(Het Vervolg in een volgend Nommer.) |
|