De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 546]
| |||||||||||||
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Grondtoonen des Ouden Testaments, door F.W.C. Umbreit. Uit het Hoogduitsch vertaald. Utrecht, Kemink en Zoon. 1844. VI en 488 bl. kl. 8o‘Er worden hier slechts grondtoonen van de heilige muzijk des Ouden Verbonds aangeslagen; doch wie zich onbevooroordeeld door dezelve laat doordringen en bezielen, zal de wezenlijke eenheid van het Oude en Nieuwe Testament leeren verstaan, en zich den weg geopend vinden, welke uit het Heiligdom naar het Allerheiligste leidt.’ Met deze woorden verklaart, de schrijver zelf zoowel den titel, als het doel van het belangwekkende geschrift, dat ons hier in eene Nederduitsche vertaling, van onbekende hand wordt aangeboden. De schrijver geeft eene keur van de schoonste en belangrijkste plaatsen des O.T. over God, en de betrekking tusschen God en het menschdom, in eene geleidelijke orde gerangschikt, en door korte aanmerkingen opgehelderd en aaneengeschakeld; een kort, eenvoudig, bevattelijk overzigt van de godsdienstleer, die in het Oude Verbond gepredikt wordt. Het geheel is gesplitst in drie hoofdafdeelingen, waarin gehandeld wordt over God, den Mensch, den Messias. Diegenen, welke met umbreit's exegetische werken bekend zijn, zullen zich gemakkelijk kunnen voorstellen, wat hun in deze bladen geboden wordt. Gelijk daar, zoo ook hier, vinden wij in umbreit een' man, die geopende ooren en een geopend hart heeft, voor de woorden, die de Geest des Heeren door den mond der Profeten en Godsmannen onder het O.V. heeft gesproken; maar tevens eene onpartijdigheid van onderzoek en eenen waarheidszin, die hem ontvankelijk maken voor de resultaten van gezonde kritiek en exegese, ook daar, waar zij met streng kerkelijke orthodoxie in strijd geraken. Wie met do theologische literatuur der laatste jaren wat meer dan oppervlakkig bekend is, zal evenwel, bij het lezen dezer bladen, | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
niet, gelijk maar al te dikwijls bij zoogenaamde stichtelijke geschriften het geval is, alle hoop op stichting behoeven op te geven, wijl op grondslagen gebouwd wordt, die hij als onvermogend, om het daarop opgetrokkene gebouw te dragen, erkend heeft, wijl stilzwijgend telkens weder als onbetwistbare waarheid wordt aangenomen, wat honderdmaal in zijne valschheid of onzekerheid was ten toon gesteld. Het spreekt van zelf, dat in een werkje als het onderhavige, niet alleen voor den geletterden lezer, maar voor algemeene lectuur bestemd, de resultaten van kritiek en exegese, waar zij met het streng kerkelijke standpunt in strijd zijn, echter stilzwijgend worden aangenomen, en niet opzettelijk aangewezen. In dit laatste opzigt is echter misschien iets te weinig gedaan, en daardoor voor den ongeoefende zekere onduidelijkheid te weeg gebragt, die althans door den vertaler voor Nederlandsche lezers, minder met den stand der wetenschap in Duitschland bekend, door eene korte aanteekening had kunnen worden weggenomen. In de woorden op bl. 144: ‘De bewonderingswaardige Profeet, die van het 40ste tot het 66ste hoofdstuk van jezaja's Godspraken zijn bedrukt volk troost,’ herkent men gemakkelijk den schrijver, die ook in zijnen Commentarius op jezaja het gevoelen der nieuwere kritiek, hetwelk de aangehaalde hoofdstukken aan jezaja ontzegt, heeft aangenomen. Echter wordt die zelfde Profeet op bl. 145 weder eenvoudig jzzaja genoemd, en toch op bl. 149 weder, schoon stilzwijgend, echter duidelijk, van jezaja onderscheiden, die daar, met betrekking tot den schrijver van Jez. XL-LXVI, onder de vroegere Profeten voorkomt. Er worden hier voor het overige in een kort bestek zoo vele hoogstgewigtige zaken behandeld, zoo vele, deels allermoeijelijkste, problema's uit de theologie des O.V. aangeroerd, dat wij den schrijver onmogelijk in bijzonderheden kunnen volgen. Wij zouden hier en daar, in plaats van den rhetorischen en declamatorischen toon des schrijvers, wat meer juistheid en scherpte van uitdrukking wenschen, en vonden nu en dan weleens wat meer schoonklinkende woorden, dan bewijzen, waar echter bewijzen op hunne plaats zouden geweest zijn. Wij vreezen zelfs, dat zich onder de soms wat gezwollene en opgesmukte woorden hier en daar eene zekere onbepaaldheid der gedachte, of eene niet geheel en al verdedigbare accommodatie der leer des O. Testaments naar christelijke of liever kerkelijke begrippen, verbergt. Inzonderheid vonden wij deze gebreken in het- | |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
geen op bl. 10 en 11 over de Drieëenheid wordt aangemerkt, en waarbij ook de vertaler te kennen geeft, dat bij des schrijvers redenering niet geheel tot de zijne kan maken. Het is zeer juist, dat de naam Elohim, als in vorm een meervoud, in gebruik en beteekenis een enkelvoud, de veelheid aan da eenheid paart; doch wij kunnen ons naauwelijks voorstellen, dat umbreit hierin in ernst een bewijs voor de Drieëenheid volgens de leer des O.T. zou willen vinden. Hij zegt dit ook niet eigenlijk, maar doet het zoo voorkomen. En hoe onbepaald is niet het volgende? ‘Ofschoon deze drieheid van personen, zoo wij deza uitdrukking, welke aan oneindig veel misverstand onderhevig is, mogen bezigen, in oorspronkelijke eenheid verbonden is, en ook in de schepping der dingen vereenigd blijft, komen echter bij hare nadere ontvouwing God, Geest en Woord onmiskenbaar onderscheiden voor.’ En wanneer nu, op gezag van het daar beweerde, de afdeeling over God in drie onderafdeelingen, God, de Geest van God, het Woord van God, gesplitst wordt, zou ook daarop wel eenige bedenking te maken zijn. De vertaler heeft zich van zijne taak, naar het ons voorkomt, zeer wel gekweten; en eenen schrijver, als umbreit, te vertalen, is zeker niet zonder zwarigheid. Op enkele vlekjes willen wij niet wijzen. De weinige aanteekeningen van den vertaler, meerendeels een woord tot opheldering, of verwijzingen naar Nederduitsche geschriften, waar breedere ontwikkeling kan gevonden worden, behelzende, zijn niet zonder nuttigheid. Wij zijn hem ernstig dank schuldig, dat hij dit fraaije, stichtelijke, echt christelijk gestemde werkje op Nederlandschen bodem heeft overgebragt, waar wij hopen, dat het welig tieren en vele vruchten dragen zal.
p.j. veth. | |||||||||||||
Over de behoefte van onzen tijd in het algemeen en van onzen Staat in het bijzonder, door Agnostos. 's Gravenhage, P.C. Dill. 1844. 30 bl. 8oEen vrij barsch manifestje van een ‘onbekend’ ijveraar voor ‘de wetenschap der rede.’ Een boekje, even verward van denkbeelden als verminkt van taal. Eenige Hegeliaansche phrasen onbruikbaar voorgediend. Een onverteerd Duitsch in een onverteerbaar Hollandsch, overgebragt. Een geschriftje, dat allertegenstrijdigste en alleronredelijkste theoriën over staat en kerk voordraagt, en over vermeende behoeften van onzen | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
staat handelt in woorden, die voor zijne burgers noodzakelijk onverstaanbaar zijn; dat de lamartine, die met tienmaal meer gezond verstand sprak, onheusch van oppervlakkigheidGa naar voetnoot(1) beschuldigt, en zelf slechts voor onkundigen misschien de naaktheid zijner redeneringen onder den schijn van zijn diepzinnig uiterlijk zou kunnen verbergen. De schrijver begint met, overal in Europa, verslagenheid en lusteloosheid, verijdelde hoop, teleurgestelde verwachtingen, enz. - de bekende klagten aller dagbladschrijvers - op te merken. Er ligt niets onbillijks in die opmerking, evenmin als de reden nieuw zal voorkomen, die er voor wordt opgegeven: de zucht van den mensch naar vrijheid en zelfstandigheid. Zonderlinger echter zal ‘de behoefte van den tijd’ schijnen, tot welke de schrijver daaruit besluit, en - zou zij wel even duidelijk wezen? - ‘De grondslagen van den hedendaagschen Staat,’ zegt hij, bl. 18, ‘zijn redelijkheid en vrijheid; de rede die zich zelve denkt en weet en daardoor Geest is. De Geest doet niets dan zich zelven ontwikkelen, en heeft derhalve zijne wetten, die uit zijn wezen voortvloeijen en derhalve noodzakelijk en onveranderlijk zijn. Het hangt derhalve [decies repetita placebit] van niemands believen of goeddunken af, om daaraan iets te veranderen of dienaangaande theoriën te vormen; het eenige, wat noodig is, is: dit wezen te kennen en daaraan heeft onze tijd meer behoefte, dan immer neenig tijdstip heeft gehad, uit hoofde de mensch niet meer op gezag en uit onbetwisten eerbied, maar slechts uit overtuiging gehoorzaam zijn wil en kan. Zoodanig inzigt - - wordt verkregen - alleen door de wetenschap der rede, die bij ons en in vele landen nog onbekend is.’ Goddank! - zoo voelt men zich geneigd op dit laatste uit te roepen, zonder den minsten lust te gevoelen, om zich er uit het geschrijf van agnostos mede bekend te maken. Ook twijfelen vrij er aan, of iemand zich, op zijnen aandrang, ligt voor het ‘algemeene en redelijke’ zou gaan bezielen, ‘het voorwerp’, gelijk hij het noemt, ‘de waarheid, waartoe de gwisheid van zich zelven verheven moet worden, wil zij de rede zijn, die zich | |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
van zich zelve bewust is, en die den Geest uitmaakt’ (bl. 7). En toch zou hij dat moeten doen, om genot van zijn burgerregt te hebben in den staat, dien de schrijver ontwerpt. Want ‘de Staat (zegt deze, bl. 8) is de wereld van den Geest; hetgeen de Geest is, ontwikkelt hij daar, en legt hij daar neder als in zijnen grond en zijn element. - - - dit is het eenige standpunt, waaruit de Staat grondig kan ingezien worden.’ - ‘De individuën in de nieuwere Staten willen het redelijke en algemeene, en brengen hetzelve met bewustzijn ten uitvoer’ (bl. 10). ‘De eenige waarde in ons is gelegen in het redelijke en algemeene, dat wij ten uitvoer brengen’ (bl. 11). ‘De Staat is de zuiver redelijke en geestelijke zelfstandigheid van het individu; de hoedanigheid van echtgenoot en vader eene volstrekt geestelijke betrekking’ (bl. 12). - ‘De betrekking tusschen Kerk en Staat,’ volgt er dan, bl. 13, ‘is in onzen tijd nog niet vast en onherroepelijk bepaald, uit hoofde het wezen van den Staal, nog niet in zijne diepte is opgevat (aufgefasst) geworden. De wereldlijke geest is van het godsdienstige niet onderscheiden, want het is de geest der wereld, die zich in de godsdienst tot zijn wezen verheft, dáárom [wáárom? de bijbelplaats staat niet in het minste verband met dien volzin!] staat er ook geschreven: gij zult God aanbidden in geest en waarheid.’ ‘De Staat is de waarachtige tempel Gods, waarvan de Kerk het Allerheiligste is’ (bl. 14). En dan (bl. 17): ‘de Kerk kan en mag aanspraak maken op de vrijheid van haar geloof, maar de Geest evenzeer op de zijne, want de tijd is voorbij, zoowel voor wereldlijken als voor geestelijken dwang.’ - ‘De Goddelijke waarheid, die de Kerk ons leert, is even onveranderlijk en onaantastbaar (als de rede), zij moet derhalve vrij kunnen gepredikt worden, maar de Staat kan aan de Kerk niets geven, wat zij niet uit haar eigen aard is, en zij is en kan niets anders zijn, dan eene leer, een onderwijs in de hoogste waarheid. Alles wat de Kerk meer is of zijn wil, is niet Godsdienst, is willekeurige aanmatiging, die de Staat niet duldden kan of mag’ (bl. 22). Met deze en dergelijke uitdrukkingen meent nu de schrijver ‘aan het voorbeeld van den Staat aangetoond te hebben, hoe noodzakelijk het is tot de kennis van het wezen door te dringgen,’ en eindigt (bl. 28 vv.) zijne brochure met de toepassing dier stelling op ‘alle andere wetenschappen.’ Ook daar is er eene noodzakelijke behoefte aan ‘de wetenschap der | |||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||
rede.’ Zonder deze kan men tot geene ‘kennis der begrippen’ komen. Zoo men slechts tot kennis van zaken komt, willen wij hem maar toevoegen, en met deze hoogstnatuurlijke gedachte afscheid nemen van zijn werkje, waarin het natuurlijke denken er (bl. 29Ga naar voetnoot(1)) vrij slecht afkomt. Het geheel is weder eene dier pogingen, zoo als er ook reeds vroeger mislukt zijn, om aan ons arme vaderland een weinig begrepen en onbekookt Hegelianisme op te dringen; - een ijver, die alleen dan niet onzinnig zou mogen genoemd worden, indien philosophie werkelijk eene wetenschap van klanken was. -
--n. | |||||||||||||
Verhandeling over de samenstelling en het verband der Zeeschepen, door H.A. van der Speck. Obreen. Te Medemblik, bij de Wed. L.C. Vermande. In gr. 8o., 317 bladz. en atlas met 12 platen‘Wij mogen het betreuren,’ zegt de schrijver, in de voorrede van dit werk, ‘dat de verwaarloozing van de wetenschappelijke vorming der scheepsbouweren hier en elders zoo vele menschenlevens heeft gekost, de volksrijkdom daardoor vaak aanzienlijke verliezen heeft geleden.’ En wij moeten hem dit volkomen toestemmen. Weinig vakken vorderen meer, grondiger wetenschappelijke kennis, dan juist de scheepsbouw, en toch is het er, bij de meeste scheepsbouwers, ellendig mede gesteld. Het is waar, ook hier te lande worden eenige goede en fraaije schepen gebouwd, en men blijft niet geheel ten achteren op den weg van verbetering en vooruitgang; maar dit is op verre na niet algemeen, en steunt niet op de echte grondbeginselen, want men bouwt steeds schepen van dezelfde soort, en voert slechts schoorvoetend en al tastende kleine veranderingen in, zonder in staat te zijn vooruit te bepalen, welken invloed zij op de eigenschappen des bodems zullen uitoefenen. - Zijn er op dezen regel uitzonderingen - en wij meenen die te kennen? - Scheepsbouwers, genoeg bekend, althans met de resultaten van redenering en ondervinding, om met genoegzame zekerheid te werk te gaan: zij zijn gering in getal. Nog maar al te veel schepen worden jaarlijks te water gelaten, met belangrijke gebreken, die toch, behoudens de voordeden, te vermijden waren geweest. En zoo men er al niet in slaagt, | |||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||
die gebreken als deugden aan te prijzen, of althans voor te stellen als door deugden ruim opgewogen, dan tracht men de onkundigen - dat is de groote menigte, zelfs der belanghebbenden - in den waan te brengen, dat zij onvermijdelijke gevolgen van de aangebragte veranderingen zijn. - Wat wonder dan, dat men ten slotte reeds op het enkele woord van verbeteringen huivert, als onkunde en onwil altoos het geheim bij de hand hebben, om er een' ongunstigen uitslag aan te geven, ten einde zich verder ongemoeid in den ouden kring te kunnen blijven bewegen? - En zoo ver heeft men het hier te lande - uitzonderingen daargelaten - dan ook zoo tamelijk gebragt. Verbeteringen, elders met vrucht gebezigd, worden hier nog maar al te vaak als schadelijke nieuwigheden beschouwd, en gebrandmerkt met den bij het gros zoo zeer gehaten naam van theoriën, als voldoende om er het doemvonnis over uit te spreken. Wij stemmen gaarne toe, dat praktijk, met name ook voor den scheepsbouw, een eerst vereischte is; dat men, al doende, veel en zeer goed leeren kan; maar men leert daardoor toch alleen datgene, wat men doet, of wat er in verband mede staat, en niet die algemeene grondbeginselen, waarop men het wagen kan, eigen werk te bouwen, van den ouden weg af te gaan, om zich een' beteren te kiezen. Een behoorlijk theoretisch onderwijs leert in korten tijd veel meer, veel meer algemeens, dan ooit de praktijk opleveren kan. En is het dan, bij slot van rekening, tamelijk onverschillig, hoedanig men aan de kennis van eene zaak gekomen is, als men ze slechts goed kent, dan is het niet tegen te spreken, dat, een goed theoretisch onderwijs op den voorgrond te stellen, het eenige, althans het beste middel is, om van de praktijk behoorlijk nut te trekken. Wij weten, dat theorie alleen niet voldoende is, want zij moet, voor menschen van uitvoering, altoos slechts middel blijven. Wij weten, dat het woord theorie hier te lande, bij het algemeen, zoo zeer in minachting is, dat de domheid er zich op durft beroemen, geene theoretische kennis te bezitten. Wij weten, dat de invloed dier domheid groot is geweest, dat men tegenwoordig zelfs gewoon is theorie en praktijk als twee verschillende zaken voor te stellen, en zich wijs laat maken, dat de kennis van theorie beletten zou praktijk te verkrijgen. Maar wij weten ook, bij ondervinding, dat zij, die het meest op de theorie schimpen, doorgaans ook bittere practici zijn, die elk oogenblik verlegen staan, als er | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
iets bijzonders te doen valt: dat zij, die hunnen vrijen tijd verlanterfanten, om bij oningewijden op hunne praktijk te stoffen, altoos ver ten achteren blijven bij anderen, die beter van hunnen tijd gebruik maken, om zich te bekwamen tot datgene, wat van hen gevorderd kan worden; dat eene praktijk, op theorie gegrond, ver de voorkeur verdient boven eene praktijk, gegrond op onkunde, eigenlof en magtspreuken. En daarom beschouwen wij een behoorlijk theoretisch onderwijs als eene, behoefte voor de praktijk van den scheepsbouw, en bejammeren heL, dat er hier te lande geene openbare inrigting voor dat onderwijs bestaat. Het is onze bedoeling niet, eene blaam te werpen op het opderrigt, door menigen scheepsbouwer aan zijn' zoon of kweekeling gegeven. Daartoe heeft het, hier en daar, te goede resultaten opgeleverd. Maar zal ooit het onderwijs algemeen die goede uitkomsten geven, dan moet het hoofdzaak, geene bijzaak wezen. Er bestond gebrek aan eene verhandeling van zoodanigen aard als de hierboven aangekondigde, en wij mogen den schrijver dank zeggen, omdat hij met dit werk en zijne vroeger uitgegevene Aanleiding tot de kennis van het beschouwende gedeelte der Soheepsbouwkunde het zijne heeft tocgebragt, om nuttige kennis in een vak, waarover weinig of niets op de hoogte des tijds bestaat, te verspreiden. Het is een ruim veld, waarop nog zeer veel te doen overblijft. Nu echter eenmaal het ijs gebroken is, durven wij de hoop voeden, dat óf de Heer v.d. S.O., óf een ander van zijne kundige kunstbroeders, ook het nog ontbrekende zal aanvullen. De verhandeling, waarmede wij ons thans bezig houden, bepaalt zich geheel tot den romp van het schip, en geeft, na eenige algemeene beginselen, eene beschouwing van de krachten, die voortdurend of tijdelijk op een schip werken, met de uitwerkingen, welke zij te weeg brengen. Hierdoor worden alzoo de oogpunten bepaald, waaruit de verschillende deelen, die het schip zamenstellen, behooren beschouwd te worden. - Een hoofdstuk over de vormen en eenvoudigste zamenvoegingen der bouwstoffen verschaft de noodige definitiën voor de terminologie der telkens terugkeerende zaken, waarna tot de eigenlijke beschrijving en beschouwing der zamenstellende deelen wordt overgegaan, verdeeld in de volgende hoofdstukken:
| |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
Verband tegen het uit elkander vallen der gedaantedeelen en legen het uitrekken der zijden van het schip.
Omtrent de wijze, waarop de schrijver zich van zijne taak heeft gekweten, zijn wij verpligt de gunstigste getuigenis af te leggen. Zeer duidelijk in zijne beschrijvingen, en over het algemeen bondig en omvattend in zijne redeneringen, zal hij gewis behoorlijk worden verstaan door hen, die met de noodige oplettendheid en lust tot onderzoek lezen. - Moge men hier en daar met den schrijver van gevoelen verschillen, ook dan nog zal hij den lezer de gelegenheid verschaffen gronden tegenover gronden te stellen, en zoo doende tot behoorlijk gevestigde resultaten te geraken. - Juist door de uitgave van dit werk heeft de schrijver getoond prijs te stellen op eigen onderzoek, in plaats van bij het woord des meesters te zweren, zoo als maar al te zeer het geval pleegt te zijn. Wel hem, zoo hij daardoor uitgelokt heeft tot eene wrijving van denkbeelden, welke het eenige middel is, om een vak, dat vroeger als ware het opzettelijk in het duister werd gehouden, in al zijne schoonheid en nut te doen schitteren! Wij mogen deze aankondiging niet besluiten, zonder melding te maken van de wezenlijk uitmuntende uitvoering van dit werk, zoo druk als platen, welke der uitgeefster tot eer verstrekken. |
|