| |
Lentebladen Poëzy van R. Bennink Janssonius. Te Groningen, bij P. van Zwedden. 1844. Opdragt en Inhoud IV, Verzen 92 bl. 8o.
Wie kent de meesterlijke regels niet, waardoor da costa zijnen hoorderen en lezers het standpunt aamvees, van hetwelk hij wenschte, dat, beide zijne hymne: ‘Voorzienigheid,’ mogten beoordeelen, neen, genieten, daar hij hen door die inleiding tegelijk met zich voerde den hoogen hemel in? Nergens welligt spreekt uil de twee deelen zijner poëzij de individualiteit van den Israëliet sterker, dan uit de voorkeur, aan de dichtkunst der Hebreeuwen gegeven, boven die van homerus, door hem in den aanhef zoo warm en zoo welsprekend, zoo schoon en zoo schilderachtig gehuldigd; nergens welligt boeit deze zoo zeer. Vurig bewonderaar der Ouden als ge zijn moogt, leent ge bevredigd den jongeling het oor, wiens lof van Hellas u eenen waarborg van zijnen smaak geldt; wiens vier regels, zijner Oostersche afkomst gewijd, gloeijen als het zwerk der woestenij, waarvan hij gewaagt; 't is het ware, het innige van zijn gevoel, dat hem het uwe doel overmeesteren: ‘uw zelfbesef, uwe reden zwijgen, en aan zijne hand treedt gij de wolken op.’ Hooger nog stijgt zijn zang, en Christen als ge zijt buigt gij met hem het
| |
| |
hoofd voor die reeks van Godsmannen, onder het Oude Verbond het Nieuwe voorspellende; als hoordet gij beide voor het eerst, ruischt u de harpe van david, klinkt u de stem van izaïas te moet, door geene verte verzacht of verflaauwd, door geene laauwe lucht van het Westen verweekelijkt: - bezielende met bewondering of slaande met schrik! Levendig van gebaren en meer zingende dan opzeggende, staat de dichter voor u: een blik op hem, als hij zijne vaderen aanroept, is het u niet, als ziet ge als hij het heidendom sidderend ter zijde wijken voor de gezaligde geesten zijns voorgeslachts, voor de talrijke tolken Gods onder deze, waarop het bogen mogt? Een blik op den zanger, zeg ik, en ge begrijpt, welke hij zijne roeping acht, geblaakt, als hij wordt, beheerscht, als gij hem ziet, door eene aandrift, niet van de aarde, aardsch; neen, uit den hoogen, en dus hemelsch; bezield als hij blijkt door de heugenis van meer dan dertig eeuwen openbaringen des Allerhoogsten aan zijn geslacht: poëet en profeet tevens.
Waartoe, vraagt men misschien, waartoe deze aanduiding eener eigenaardigheid van het karakter der kunst van den Heer da costa aan het hoofd eener beoordeeling der gedichten van den Heer bennink janssonius? Wij schromen niel te antwoorden, dewijl deze lentebladen ontloken zijn aan eene westersche twijg, op dien oosterschen boom geënt; dewijl het eerste vers, dat wij in het bundeltje aantreffen, de Harp getiteld, een nagalm is van de inleiding tot de hymne, waarover wij spraken. De Heer bennink janssonius, vleijen wij ons, zal de laatste onzer lezers zijn, in deze verklaring slechts een pogen te zien, om zijne oorspronkelijkheid verdacht te maken: voor het publiek voegen wij er gaarne bij, dat we deze aankondiging niet op ons hadden genomen, indien we zijn talent maar in staat achtten met meer of minder geluk dat voorbeeld van verre te volgen. Het is drie jaren geleden, dat wij in dit zelfde tijdschrift nameloos een boekske minneliederen beoordeelden, zonder vermelding wie die gezongen had in het licht verschenen, doch tot welke het ons later bleek, dat de dichter van het voor ons liggende bundeltje eenige der schoonste versjes had bijgedragen. ‘Tot wederziens!’ riepen wij den toenmaligen onbekende aan het einde van ons opstel over Wel en Wee, Zangen der Liefde, toe (Jaargang 1841, Boekbeoordeelingen, bl. 314). Die wensch is vervuld, schoon dan ook door de uitgave van gedichten, voor welke wij minder sympathie gevoelen, niet dewijl hunne onderwerpen ernstig, niet dewijl die hoog dewijl die
| |
| |
heilig zijn, neen, maar uit hoofde van het standpunt, waarop de zanger zich bij de beschouwing van deze plaatste, een standpunt, dat ons onhoudbaar schijnt. Vraagt men misschien, of ons dit niet afschrikte er onze meening openhartig over te uiten, dat onderteekend te doen, wij aarzelen niet te hernemen, dat wij gaarne ons gevoelen, in het belang der kunst, voor grondiger opgeven, - dat wij niet gelooven van den dichter iets te zullen vergen, dat boven zijne gaven gaat, groot, als ons deze uit anderen arbeid bleken, - eindelijk, dat wij, wal ons ontbreken moge, vroeger anonym, voortaan pseudonym, of met vollen naam schrijvende, oor hadden en hebben voor de stem van ons letterkundig geweten.
Ééne zwaluw maakt geen' zomer, en we zouden ons niet geregtigd hebben geloofd, te beginnen als wij deden, indien zich de overeenkomst tusschen de begrippen van da costa en bennink janssonius over poëzij en poëten bepaalde tot het eerste stuk, indien zij niet, als wij reeds zeiden, het gansche boekske door sprekend uitkwam. Geheel aan ernstige onderwerpen gewijd, leverden dichters, dichterenlief en dichterenleed de stoffe voor meer dan een derde der verzen, er ons in aangeboden. En ten bewijze, dat de opmerking, die ons tot dusverre tot leidraad strekte, ongezocht werd gemaakt, schrijven wij de eerste coupletten af van het gedicht, de Profeet getiteld, - het Grieksche motto (uit sofokles) schenkt ge mij - en den zetter, die reeds aan de Bilderdijkiaansche spelling handen vol werks heeft:
Gewis! nog heeft de Heer Zijn tolken.
Die Hy met macht bekleedt op aard,
Wier mond voor 't anngezicht der volken,
Zijn raadsbesluit en wil verklaart.
Nog zien wy onder ons u wandelen,
Getrouw aan uw bestemming handelen,
o Gy gezalfden tot Profeet!
Nog willen wy uw roeping eeren:
En in uw ampt het ampt wardeeren,
Door amos grooten zoon bekleed.
Aanschouw den Dichter! - ja, zijn zangen
Zijn meer dan wat er de aard in waant!
Als hy, van. hooger gloed bevangen,
Het volk vertroost; bezielt, vermaant!
Daar spreekt hy, van een glans omblonken,
Waarin, de geest der Pinkstervonken
Die in zijn binnenst woont, hem hult;
Daar staat hy om zich God te wijden;
| |
| |
En moedig tegen de Eeuw te strijden,
Die roem draagt op heur zonde en schuld.
‘Waar zijn dezulken ten onzent?’ vragen wij, en zouden er bijvoegen: ‘Wie ziet ze?’ indien de Heer bennink jassonius de eenige onzer jeugdige dichters was, die zich in dergelijke beschouwing der poëtische gave vermeidt, als onze jaarboekjes niet van verzen in dien trant overvloeiden. Het zij in het voorbijgaan opgemerkt, eenige van de ons hier aangebodene dichstukjes werden vroeger in almanakken gedrukt; ook dit zag, zoo wij ons juist herinneren, reeds eerder het licht. Thans echter bij elkander gevoegd, veraanschouwelijken zij de theorie der zoogenaamde Israëlietisch-Nederlandsche dichtschool zoo volkomen; dat wij ons onwillekeurig afvragen: ‘Wat zij voor het heden geeft; - wat zij voor de toekomst belooft?’ Het is de derde, het is de vierde vraag, waartoe wij ons heten verleiden, terwijl de eerste nog onbeantwoord bleef; wij keeren tot haar terug. De profeet-poëet, - lees de aanhaling nog eens over, - dien poëet-profeet, heet het vervolgens, heeft de wereld in eere te houden. Plooijen laat hij zich niet; - als hij soms bij uw spelen niet in uwe genoegens deelt, als hij den blik vervreemd in het ronde slaat, dan moogt gij hem toch daarom niet beschuldigen van eigenwaan. Door die -laat ons zeggen -somberheid, door die somberheid toont hij zich burger van hooger rijk, of, - opdat ik den auteur geen onregt doe. - die somberheid is slechts het voorteeken, is de waarborg, dat hij zich op ongeziene pennen boven het nietig slijk verheffen kan. Ge moogt hem niet veroordeelen, - andere zeus, - of schort het aan mij, dat ik het beeld meer Grieksch dan Joodsch vinde?- zouden de bliksemstralen, die hij in zijne vingers houdt, den roekclooze treffen. Ge moogt hem niet bespotten, -andere elisa. - de conservatieven zien in ons maar kwâjongens - zou eene schrikfiool van wee en plagen zich op het hoofd van den schuldige uitstorten. Niet veroordeelen, - niet bespotten, -
de eisch klimt hooger: - heb hem lief, verhoor zijne zangen, verwezenlijk zijne idealen, en aarde en hemel zullen verbroederd worden, want - wijt het niet alleen aan mij, als die overgang wat hortend, wat van den hak op den tak is, - aan het hoofd van zijnen lastbrief staat: ‘Liefde!’ - ‘Waar zijn dezulken ten onzent?’ herhalen wij, thans met het dubbele doel, om aan de harmonie tusschen woorden en werken de waarheid der zending van dien poëe-profeet te toetsen, en tevens om te zien, of de schemerig onbepaalde gedachte ons helderder zal worden, zoodra zij eene ge- | |
| |
staltenis zal hebben aangenomen? Het lijdt geen' twijfel, dat óf de Heer bennink janssonius, óf een der dichters uit deze school, die zieners en zangers één acht, ons ijlings antwoordt: bilderdijk was het!
Als wij er goedrond voor uitkomen, dat zoomin 's mans leven, -voor zooverre wij dit uit de berigten zijner vrienden en vijanden leerden kennen, - als 's mans schriften, voor zooverre men ons vergunt daarover in nederigheid een gevoelen te hebben - dat geen van beide ons daarvan overtuigden, dan geven wij ons eener dubbele verdenking prijs. ‘Stel u bilderdijk voor in zijne grijsheid,’ zegt men, ‘en heb dan eens het hart van zijnen eersten echt op te halen.’ - ‘Lees de vele vrome verzen van bilderdijk,’ klinkt het, ‘ en twijfel dan nog aan de bekeering zijns gemoeds.’ - ‘Er is onverzoenlijkheid in die vervolging eener nagedachtenis: er is miskenning zijner verdiensten; er is ondankbaarheid’ .... houdt op, mijneheeren! houdt op, bid ik u. Als er bij u geene sprake was geweest van heiligverklaring, er zouden onder ons geene advokaten des duivels zijn opgestaan; - in goeden ernst, het valt aan het zwevende uwer beschouwing, aan het onbepaalde uwer bewondering, aan het vergoêlijkende uwer berisping te wijten, dat wij zoo schaars in verzoeking komen onzer sympathie lucht te geven voor hem, dien wij met u volgaarne het grootste genie noemen, waarop Hollands Muze bogen mag! Het bundeltje, dat voor ons ligt, houdt een vers in, getiteld Bilderdijk; wij spraken van zwevende beschouwing; wat dunkt u, hadden wij er regt toe, bij coupletten als deze:
Gy rust! - gestreden is de strijd
Met een ondichterlijke wareld,
Die aan een slaafsche dienst gewijd,
In eigen waanzin rustloos dwarelt.
Steeg soms by u het leed omhoog,
Ach! de oorzaak, die uw borst bewoog,
Lag in u zelven - gy waart Dichter,
Maar Dichter waart gy om den dwang
Te dragen van dien zieledrang; -
Gy zongt - en 't lijden viel u lichter.
Uw stem klonk voor het Vaderland
Voor 't Recht en uws Verlossers eere,
Als eens die van den Boetgezant:
‘Dat zich een godloos volk bekeere!’
Een volk, gesust in zwijmel sliep:
Daar was de Godheid, die u riep;
| |
| |
Zy gaf den donder u der tale,
Maar 't wuft gemeen verstaat u niet:
Al bood het somtijds aan uw lied
Den wierook uit zijn offerschale.
Of rijzen er niet onwillekeurig onder de lezing dier regelen allerlei vragen bij u op: ‘over den aard van dien strijd, met eene wereld, wier Baäl gij gaarne scherper zaagt omgetrokken?’ - ‘over het tijdstip, wanneer, over de wijze, hoe die roeping den dichter duidelijk werd?’ - ‘over het verband tusschen middel en doel, dat in de gewijde bladen de profetenkeuze der Voorzienigheid regtvaardigt?’ - ‘over dien donder der tale, waarvoor wij, wuft gemeen, maar geen oor hebben?’ Doch laat ons niet schertsen, al valt het moeijelijk ernstig te blijven, waar men muze bij muze uit het verhevene duikelen ziet! ‘Gij lieden zijt lastige prozaische vragers,’ voegt de Heer bennink janssonius ons misschien toe, en beweert, ‘dat meer van sceptici dan van poëten hebben.’ Wij willen hem een bewijs geven, dat men veiligst vaart, als men niet ieder leerstuk der school op geloof aanneemt. Der dichteren voorbestemming tot lijden, b.v., is eene der theoriën in de zijne aan de orde van den dag. Honderd malen misbruikt ter verklaring, ter vergoêlijking zelfs van de vergrijpen eeniger geniën aan maatschappelijke orde, burgerpligten, huisselijke betrekkingen, heeft zij hem niet verleid het voor de honderd en een de maal te doen, - en echter hebben wij regt te wenschen, dat hij aan de waarheid der stelling getwijfeld had als wij. Immers, we zouden hem dan in Geluk, bl. 23, zijn gezond verstand geen geweld zien aandoen, om alleen in smarte eenen spoorslag tot zingen te erkennen; we zouden ons veelzijdiger poëzij van zijne zangster mogen beloven, als hij konde goedvinden, ook aan den zedelijken zin voor vreugde geene stem te ontzeggen. Maar terug tot het onderwerp, waarvan wij afdwaalden: wij hebben van onbepaalde bewondering, van vergoêlijkende berisping van bilderdijk gesproken, en moeten de eerste aan bennink
janssonius wel ten goede houden, en verbazen er ons niet over, dat hij voor de laatste zelfs den moed miste, daar ook da costa in zijn onlangs uitgekomen opstel over bilderdijk niet verkoos diep te gaan. En toch, er is iets, dat dezen verontschuldigt, dat zijn harte eere aandoet, zij het ten koste van zijn hoofd, helder als dit anders is; er is iets, dat ons voor hem inneemt, als hij, ter gisping van bilderdijk's gebreken in daden of werken, liefst de woorden van een' ander', liefst de woorden van willem de clercq, en niet zijne eigene, bezigt; da costa gevoelt zich
| |
| |
den vaderlijken vriend zoo oneindig veel verpligt! Wie geen' eerbied heeft voor dien schroom, heeft noch bewonderd, noch liefgehad als hij; - maar in den naam der kunst, der kritiek, wij durven zeggen, in den naam van da costa zelven, voegen wij er bij: wat geeft eenigen onder onze jonge dichters het regt om zich in zijne geheel exceptionele positie te dichten, te droomen, te draaijen, - het ontvalt mijner pen niet; want zoo waar als da costa is, zoo onwaar zijn zijne navolgers.
De billijkheid gebiedt ons te getuigen, dat de Heer bennink janssonius niet tot de overdrevenste van deze behoort. Wij hebben straks van een vers gewaagd, waarin zijn vermift zich verleiden het, het sophisme, dat alleen smarte tot zingen stemt, te verdedigen; wij kennen daarentegen aan een' ander' gaarne den lof toe, op vele plaatsen helder gedacht en zuiver gevoeld te zijn. We bedoelen Dichterenheil, dat mede in den, mogen wij zeggen, modestijl begint; ten bewijze:
Noem hem des Hemels Uitverkoren,
Wien van het schitterendst licht omgord,
De Poëzy, uit vollen, horen,
Heur daauw op 's levens paden stort;
Voorwaar! een stroom van licht en glansen
Drupte uit de azuren hemeltransen
Op 't voorhoofd van den sterfling af,
Wien 's Heeren Engel uit den hoogen,
De hemelvlam in hart en oogen,
En 't speeltuig in de handen gaf.
Erger u niet aan de dolle pretensie, lezer! - de dichter leest eenige coupletten verder den dichters de les. Gevoel, beweert hij - of weet gij eene betere definitie voor de dichtkunst zoo niet van bilderdijk dan toch van da costa ? - poëzij, zingt hij, is weelde, is genot voor hem, die haar maakt (zeiden de Grieken, geloof ik, en avec du Grec, Monsieur! on ne peut gâter rien), ten zij eerzucht den dichter minder naar de goedkeuring der godsstem in zijn binnenste, dan naar de toejuiching der lauweren uitdeelende menigte streven doet. En zie, er moge geene hooge vlugt zijn in de volgende regelen, uw hoofd en uw hart hebben er beide vrede mede; luister:
Neen, 't was ontferming des Algoeden,
Die om de gaaf der liedren zond,
Maar niet dat ze onzen trots zou voeden,
En vaster ons aan 't stof verbond.
Wee, wie in schrikbre zielsverblindheid,
Slechts 't voedsel voor zijn aardagezindheid
In 't hem geboden goed aanschouwt!
| |
| |
Hy zal zijn hooge roeping schennen
En snood de rijkste gunst miskennen,
Hem door Goods liefde toevertrouwd.
Want wie ten prooi ann leed en plagen,
By 't jammer op hun hoofd getast,
Zich over Tijd en Lot beklagen,
't Is klagen dat geen Dichter past.
Voel hy, hy 't leed, hem toegezonden,
Den boezem meer en zwaarder wonden,
Nog is daar wellust in zijn smart:
Hy voelt by wat hem werd ontnomen,
Een onbedwongen troostbron stroomen,
Die opbruischt in zijn eigen hart!
Hoe zonderling steekt bij die ware plaats echter het herhalingzieke en nevelachtige af, dat ook het slot van dit vers ontsiert; hoe zonderling doet het vooral het laatste dichtstuk in dit bundeltje, schoon het, zoo wij gelukkig gissen, de oorzaak van beide die gebreken aan het licht brengt! Somberheid getiteld, mag het dien naam te regt dragen, hoe weinig eene dichterlijke schets van den avond, en van den indruk, dien hij op het gemoed maakt, er u toe voorbereiden. Wij, die zoo zonder schroom afkeuren, prijzen nog liever verzen als de volgende, schoone uitbreiding als ze zijn van den schoonen regel:
De rust des avonds spreekt van God!
Dan sluit zich 't Allerheiligste open,
Voor wie hier vruchtloos hulp verleidt,
En wien dit aardrijk niets het hopen,
Heeft de avond 's hemels troost bereid.
Dan voelt zich 't diep verbrijzeld harte, -
Dat worstelt met ellende en smarte,
En in het woelig daggerucht
Zich vruchtloos zocht een weg te banen, -
Verlicht in zuchten, klachten, tranen,
En geeft zich in gebeden lucht.
Benijdbaar allen die 't vermogen;
Benijdbaar midden in hun leed;
En zaalger in der Englen oogen,
Die wie deze aard gelukkig heet;
Daar met de rust van heilge stonden,
Met wat de heemlen ons verkonden,
Met wat het aardrijk spreekt vertrouw,
Op ongeziene wiek geheven,
In Gods nabyheid om te zweven,
Welzalig wie die gunst aanschouwt!
Ook de dichter heeft dat genot gesmaakat, en des ondanks, als wij
| |
| |
het overige in opregtheid des harten mogen geschreven achten, en er is niets, dat ons dit verbiedt, hoe anders is het nu in zijn binnenste! Er was een tijd, waarin de aanblik, waarin het genot der natuur, die hem omringde, iets stillends voor zijn leed, iets beschamends voor zijnen twijfel had - de toon heeft hier al de teederheid, aan de la martine's verzen in dien trant eigen; - maar thans verkwikt het staren naar het gestarnte hem niet langer; voor weemoed ruischt de wind hem schier wanhoop toe; zijn eigen lied laat hem koel. De wereld is hem eene walg geworden, en de kunst schier eene kol! Wie is dan toch die muze, of wilt ge, wat is dan toch die poëzij geweest, aan welke hij zijn hart gewijd heeft, en die dat harte zoo bitter heeft teleurgesteld, al heugt het hem niet, dat hij ooit harer onwaardig heeft gezongen, goddelijk als hij haar achtte, dat hij ooit de haar behoorende offeranden op vreemde kolen heeft neêrgevlijd? Wat weet hij het? Een geest der helle misschien, die genot schept in foltering, die... maar neen, bodinne uit den hoogen, als hij haar nog gelooft te zijn, roept hij haar andermaal aan, smeekt hij haar, dat zij de rimpels van zijn voorhoofd vage, de twijfeling uit zijn gemoed wijken doe, even als de ochtendwind (bravo, bravissimo voor het beeld!), de sneeuwvlokken wegblaast van het lentegroen! Wij noemden daar straks een' Franschen zanger; hij heeft dergelijke jeremiades gejammerd, na ook hooge verwachting te hebben gekoesterd van zijne harp; - is het vermetel van ons, als wij verwantschap van oorzaak vermoeden, waar wij gelijkheid van gevolgen gadeslaan? Opgewonden talenten steigeren voor eene poos het gezond verstand uit het gezigt, om fluks al suizelend neêr te slaan, terwijl begaafdheid, zich in kalmte harer kracht bewust, door studie naar volmaaktheid streeft; - of mogen wij in die klagte over de twee aangezigten, welke de poëzij voor deze soort van priesteren heeft, - veelbeteekenend als
zij klinkt bij hun optreden in de werkelijke wereld, karakteristiek als zij dit bundeltje besluit, - mogen wij daarin niet het zegel zien, op onze beschouwing van het onverdedigbare, onbevredigende, onware zelfs van de begrippen der Nederlandsch-Israëhetische dichtschool gedrukt?
Eer men ons beschuldige tweederlei weegschaal te bezigen, als wij den Heer da costa er van vrijspreken, door zijn voorbeeld onze poëzij in de verdienstelijkste harer jeugdige beoefenaars willens tot stilstand, tot achteruitgang te hebben gedoemd, gelieve men ons de gronden aan te wijzen, waarop die
| |
| |
aanklagt tegen hem vol te houden is. Verkeerende in eenen toestand bij uitzondering, - bedeeld met gaven, nog zeldzamer dan die zonderlinge zamenloop van omstandigheden, - schier eenig onder de toenmalige dichterlijke jeugd van afkomst, - en niet schier, maar stellig eenig onder haar van aanleg, oefent eene verlichting des hoofds, eene vernieuwing des harten, als wij hem gaarne nazeggen, eenen invloed op hem uit, waarvan uwe verbeelding, vurig als ze zijn moge, zich naauwelijks een denkbeeld vormen kan. Onmiddellijk Gods werk, geschiedt die bekeering echter door middelen, en een der werkzaamste van deze was welligt de man, wiens genie den jongeling had aangetrokken, wiens gemoed voor hem ten minste van liefde overvloeide; - was bilderdijk, tot wiens bestemming het niet alleen, volgens een' onzer medearbeiders, behoorde, ‘al de schoonheid en kracht der klassieke poëzij in zich op te nemen, uit te drukken en af te beelden, opdat de rij der klassieke dichters in onze letterkunde met zijn; nec plus ultra, zou wordden gesloten,’ maar die ook van vertegenwoordiger der behoudende begrippen van de achttiende eeuw, tegenover do encyclopedisten en de revolutie, in tegenstander en bestrijder was verkeerd der waarheden, uit den smeltkroes van beide gelouterd te voorschijn gekomen, en sedert in kennis als in kunst algemeen gangbaar. Het strekke u ten waarborg van den schier onmelelijken afstand, welke er in onze oogen tusschen da costa en zijne navolgers is, dat ons nog heden de weêrzin heugt, welken onze jonkheid voor de kritiek voedde, die den bewonderenswaardigste onzer jeugdige dichters tot hare bête noire maakte, - die da costa de overdrijving niet ten goede kon houden, waarmede hij ons verweet zoo weinig voor christus over te hebben, voor wien hij alles overhad, - die voor zijn' uitzonderingstoestand geene uitzondering duldde! Wij zouden dit opstel verscheuren, als
wij gelooven konden, dat in één achtste van het poëtisch Dacostianisme, ons tot vervelens toe opgedischt, iets van de gemoedelijke overtuiging school, welke vijf en twintig jaren harmonisch leven en werken ons in hem, die aan het hoofd dier school staat, zonder naar het meesterschap te hebben gestreefd, doen eerbiedigen. Inderdaad, wie levert ons de bewijzen, dat die navolging, liever die naäperij, hem welgevallig is? wie gelooft, dat iemand die leveren kan, daar da costa zijn harte te bewaren wist voor de eerzucht, in het godsdienstige hoofd eener partij, hoofd eener sekte te zijn? Schets het gezag eens dichters zoo groot ge wilt, wat mag het halen bij
| |
| |
den invloed, dien men door het geloof op de gemoederen der menschen kan uitoefenen, en stem toe, dat hij, die in het laatste slechts waarheid, en niet zich zelven zocht, te hoog staat, om naar de waterbel van zoo ijdelen roem te grijpen! Sympathie moge hij eene wijl gevoelen voor poëtische eerstelingen, die een harte verkondigen, aan het zijne verwant, - met medelijden ziet hij, wij twijfelen er geen oogenblik aan, op deze neer, zoodra zij hem slechts offers blijken, der mode onzes tijds gebragt. Voor u als voor mij moge zijne individualiteit sterker spreken, dan voor hem zelven, zoo als het op onze beurt ons beiden met onze eigene gaat; waar zijn toch de zinnen onzer vernuften, zoude ik willen vragen, dat zij een onderscheid in lot en leven voorbijzien, dat hem zelven in de oogen springen moet? ‘Wat uit den geloove niet is, dat is zonde,’ bragt hij én in zwijgen én in zingen, vóór als na zijne bekeering, in beoefening; maar behoort het dan waarlijk tot de kenmerken van éénheid in geloof met hem, dat iedere indruk van zijn gemoed zich op dezelfde wijze in dat zijner volgelingen herhale? Voor ons, wij zouden aandoeningen en gewaarwordingen wantrouwen, zoo weinig gewijzigd door onderscheidene afkomst, bloedmenging, opvoeding en omgang; voor ons - doch de wenk volstaat, wij mogen verder gaan, wij mogen het innerlijk onware van dat nazingen aantoonen uit het stilstaan der leerlingen, vergeleken met den vooruitgang des meesters. Niemand zal ons van inconsequentie beschuldigen, herhalen wij onze meening in weinige woorden, als wij het geloof aan de verwantschap van profetie en poëzij ook in onze dagen in da costa eerbiedigen; of wie zou hem niet eenige onvervulde profetiën in zijne vroegere werken ten goede willen houden, daar men aan dezelfde reeks van gedachten de weêrgalooze plaats in zijne Voorlezingen tegen strauss verschuldigd is: ‘Ik ben ook
een Israëliet!’? Niemand zal ons wederspreken, vleijen wij ons, als wij beweren, dat da costa vooruitgaat, afnemende in voorspelling en toenemende in wetenschap: de Bezwaren tegen den Geest der Eeuw lokten antwoorden bij den hoop uit; op de Rekenschap van Gevoelens wacht hij van zijne partij nog eene wederlegging.
‘Aan de vruchten zult gij den boom kennen,’ en de Heer bennink janssonius zelf zal het niet onbillijk vinden, dat we, na eene zoo uitvoerige beschouwing zijner ideeën over poëzij en poëten, ons tot de overige verzen in zijnen bundel wenden, om te zien, wat hij, toegerust, met die gave, en bewust van zulk eene roeping, ons schenkt. Exclamatiën over het voor- | |
| |
regt dichter te zijn; exclamatiën over den invloed, dien deze geroepen is uit te oefenen; exclamatiën over het lijden, waardoor hij de glorie, die zijn hoofd oinschittert, behaalt en boet; de stukken, over welkewij tot nog toe spraken, zijn maar exclamatiën, waarmede ons publiek niet langer te paaijen is: boven welke het, hoe poëtisch die zijn mogen, proza verkiest, waarin gedachte en gevoel zich veelzijdiger, zich minder zelfzuchtig openbaren. Bilderdijk heeft het gezegd, - en wij zijn gelukkig ditmaal een gezag te kunnen aanhalen, dat partij niet zal willen loochenen, - bilderdijk zelf zong, ‘dat ge zijn hart in banden moet slaan, eer ge zijn rede bedriegen kunt, eer hij aan de kracht uwer wieken geloof slaat,’ het is eene kritiek dier poëzij over poëzij, welke tot toehoorders louter poëet-profeten eischt. Wie anders toch dan deze leenen zonder glimlagchen of hoofdschudden het oor aan lofspraken, welke de menigte den meester wijden moest, als zij door hem tot bekeering was gebragt, of tot bewondering gestemd; maar die deze school dwaas doet zich zelve toe te zwaaijen, gepaard als zij in ieder haver voortbrengselen gaan met klagten over miskenning en verstoktheid? Een weinig gezond verstand, en het bespottelijke, dat er in schuilt, zou er haar van weêrhouden, - een waarachtig gevoel van de grootheid der mannen, waarop hare volgelingen willen gelijken, en hoogmoed zou hunnen harten vreemd worden. Het ontbreekt den Heer bennink janssonius aan het
eerste, noch aan het laatste; - hoeveel algemeen-belangrijks, hoeveel u en mij vooruitbrengends had hij kunnen leveren voor de ijdele galmen, waarbij zijn brein duizelde, terwijl zijn boezem koel bleef! Maar wij mogen van het tijdschrift, waarvoor deze bijdrage bestemd is, thans niet andermaal eene ruimte vergen, als die, welke zij reeds beslaat, en welke wij toch zouden behoeven, om onze gedachten over kunst te ontwikkelen tegenover de zijne, om dat te doen tegenover die van de Spectator, deels om de belofte, door een geacht medearbeider in het vorige nommer gedaan; deels om den schier onvoorwaardelijken lof, door dat blad aan deze verzen bedeeld. Eene volgende maand, hopen wij, zal ons gelegenheid geven, ons van dat aangenaamste gedeelte onzer taak te kwijten, want, waarlijk, als wij in het bundeltje geene dichtstukken aantroffen, welke wij onverdeelder bewonderden, dan die, waarvan wij tot nog toe gewaagden, dan hadden wij er liever van gezwegen, verdienstelijk als de versificatie van den Heer bennink janssonius, blijkens de aangehaalde proeven, doorgaans zijn mogt.
(Vervolg en slot in een volgend No.)
|
|