| |
Bibliotheek van Nederlandsche dichters. Bijdragen tot de kennis van de XVIIde Eeuw, verzameld door J. Tideman. Eerste Deel, Gedichten van Simon van Beaumont met eene inleiding en aanteekeningen. Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1843.
De 17de eeuw was een tijd van krachtsontwikkeling. Onder en door den bloedigen oorlog tegen Spanje had zich hier een forsch menschenras gevormd, dat even forsche kinderen aankweekte. Na den erlangden vrede moest hun rustelooze geest nieuwe banen van werkzaamheid opsporen, en dit deden zij deels door het uitbreiden van handel en zeevaart en het stichten van nieuwe volkplantingen, deels door ontwikkeling van den geest. Vandaar spiegelt zich in de letterkunde dier dagen de krachtig oprijzende geest van dat vernieuwde geslacht, en welligt is het daaraan toe te schrijven, dat een latere, flaauwere tijd altijd eerbied heeft blijven koesteren voor die vroegere voortbrengsels.
Maar daarom zijn echter die gewrochten der 17de eeuw op
| |
| |
verre na met alle populair gebleven. Dat viel slechts aan weinige uitstekende mannen te beurt, aan hooft, vondel, huyghens en cats, en dan nog slechts ten deele. De overige raakten allengs vergeten. Alleen de letterkundige doorbladert ze eene enkele reize.
En echter schuilt in die vergetene lettervruchten somtijds nog veel, wat waardig is op nieuw bekend te worden, en wanneer men ze bovendien uit het oogpunt der philologie beschouwt, kunnen zij zeer belangrijk zijn.
Dat was het denkbeeld, hetwelk den Heer tideman voorzweefde bij de lezing dier geschriften: ‘Die dichters (zegt hij in zijne voorrede) dienstbaar te maken aan de meerdere ontwikkeling der genoemde punten, scheen mij toe eene onderneming, geheel in den echt Nederlandschen geest en tot de eer des Nederlandschen volks bevorderlijk te kunnen zijn. Het denkbeeld lachte mij toe, de voorouders, uit hunne eigene woorden, nader aan de nakomelingen te doen kennen, en ik heb gemeend, eenige belangstelling te zullen opwekken, wanneer ik trachtte het belangrijke tijdvak van de eerste helft der XVIIde eeuw nader te doen kennen uit deszelfs dichters.’
Daartoe koos hij echter vooreerst zoodanige uit, ‘die als dichters nu nog waarde bezaten, - en die tevens - onbekend en vergeten, de eervolle plaats misten, die hun als dichters toekwam.’ Beaumont, die hier de rij opent, bezit dan, volgens den schr., deze vereischten, terwijl in tegendeel bredero wordt uitgesloten, dewijl zijne groote geestigheid zijn doorgaand gebrek aan poëzij niet vergoed heeft, schoon er nu en dan in zijne werken iets van dien echten dichtgeest doorblinkt, Waarlijk, deze uitspraak heeft ons verbaasd; bredero is dartel en gemeen; zijne taal slecht; geen zijner tooneelstuk ken meer vertoonbaar; maar ondanks dat alles, zijn er, naar ref. gevoelen althans, slechts weinige dichters onzer toenmalige letterkunde, die hem in waarachtige poëzij te boven streven, en van het oogpunt der philologie beschouwd, misschien geen, die leerrijker is voor de kennis van het volksleven zijns tijds. Het is waar, zijne kluchten vooral verwekken vaak walging en afkeer; maar wat hebben aristophanes, plautus en de oude satyrici niet uitgebraakt? en toch zijn zij waarachtige dichters.
Doch keeren wij tot beaumont terug. Deze is dan door den Heer tideman geheel als een der klassieke auteurs uil de oudheid behandeld en verklaard, en zoo stelt hij zirh voor ook de andere door hem nitgekozene Nederlandsche dichters uit
| |
| |
dat tijdvak te bearbeiden. ‘Van elk hunner gaat een levensbrigt vooraf, hetwelk als inleiding op zijne gedichten dienen moet, en voornamelijk ten doel heeft, zijne dichterlijke verdiensten op den voorgrond te stellen, en zijne waarde, in betrekking daartoe, juist te doen beoordeelen.’ Dan volgen de gedichten met de aanteekeningen, voorafgegaan door de lofdichten en voorredenen, die bij vroegere uitgaven worden aangetroffen, en het geheel wordt door bijlagen van verschillenden aard, tot den behandelden schrijver betrekkelijk, besloten, waarbij zelfs zijn geslachtregisler, fac-simile en, waar het zijn kan, zijn afbeeldsel gevoegd worden.
Wij zien hieruit, dat de schrijver naar grondigheid en volledigheid gestreefd en geene moeite gespaard heeft, om alles, wat van zijnen auteur en diens werken op te sporen was, magtig te worden. Dit blijkt dan ook al dadelijk uit het levensberigt van beaumont, waarmede dit boekdeel aanvangt, en waarin tevens een aantal bijzonderheden van personen medegedeeld worden, die met B. in eenige aanraking gekomen zijn. Dat levensberigt is niet onbelangrijk; maar onder de aanteekeningen zouden eenige overbodig geacht kunnen worden, in zooverre zij in geen onmiddellijk verband staan tot het behandelde, b.v. op bl. vii, die over het woord Pensionaris, de volgende over de namen der Middelburgsche pensionarissen; die op bl. xv over het ambt van sergeant-majoor en andere. Hier wordt B. nu zoowel in zijne verdiensten als staatsman, als in die, welke hij als dichter bezat, voorgesteld. Omtrent dit laatste punt zou referent niet geheel en al met den Heer tideman instemmen, b.v. wanneer hij beaumonts oudste gedichten verre boven die van marnix, coornhert en spieghel verheft. Het is waar, de eerste verzen van spieghel zijn gebrekkig; maar de bevallige zangen van coornheart, zoo in zijne vertaling van den Boethius als in zijne Liedekens, zijn toch waarlijk niet gering te schatten, althans vele daarvan.
Op deze geleerde inleiding volgen de gedichten zelve, zoo veel mogelijk chronologisch geordend. Zij zijn van zeer verschillenden aard en inhoud: erotische gedichten, een paar vertalingen uit virgilius en ovidius, zoogenoemde grillen of puntdichten, vertaald of nagevolgd naar martiaal, ; gedichten aan anna roemers visscher, ter gelegenheid harer reize naar Zeeland; rijmspreuken en godsdienstige gedichten en tijdsnipperingen, bestaande in epigrammen en fabelen. De aesthetische waarde dier stukken is zeer verschillend. Somtijds is het de
| |
| |
trant van cats, maar op verre na niet diens zoetvloeijendheid, b.v. dat op bl. 223:
Een wambaes dat nieuw is ghemaeckt
Werd veeltijts in't begin ghemaeckt,
Het schijnt te weten nauw en stijff,
Gheperst met onghemack om 't lijff.
Maer 't schickt hem alsoo metter tijt
All draeghende, dat eer 't verslijt
Die seer daer over had gheklaeght,
Het willigh en ghemacklijck draght.
Soo sietmen dattet ooclt al gaet
In een beroep van dienst ot slaet.
De onghewoont, alst eerst begint
Maeckt swaer van hooft, en onghesint:
Maer tijdt en reden maeckt vernoeght
Ten vollen, die sich daer nat; voeght.
Nog veel stootender is dat op bl. 194, No. LXXXIV, en vele der fabelen en puntdichten, waaronder voor het overige niet onaardige gevonden worden, b.v. op bl. 182, 183, 186, 190. Het schijnt zelfs, dat de dichter daarbij meer op zijn gemak is, dan wanneer hij hoogere onderwerpen bezingt. Zijne godsdienstige gedichten zijn gebrekkig; zijne ode op d' inkomste van Pieter Heyn mettet Spaensch silver (bl. 134) had gerust ongedrukt kunnen blijven. Beter bevielen ons eenige zijner eerste gedichten, hoe gebrekkig ook soms de rijmtrant zij. Ziehier mede eene proeve:
Nu komt de soete Lent vernieuwen ons den tijt,
De winter met sijn kouw, ijs, regen, snee, moet wijcken.
Allerley groene kruyt komt uyt het aertrijck kijcken,
't Soet west windeken waeyt den noorden tot een spijt.
Het vroege morgen-root de lange nachten slijt.
Het Nacntegaelken klaegt sijn leet aen alle wijcken.
En met sijn droerheyts sang. doet droefheyt van ons strijcken,
Lucht, lant, zee, mensch, en vee, 't schijnt al te sijn verblijt.
Mars en Cupido zijn op wegen en in velden,
D' een neemt jongh' minnaers aen, en d' ander strijtbaer helden
En elck te storten pooght, d' een tranen, d' ander bloet,
Cupido met sijn boogh, en Mars met bloote sweerden,
Volg Mars wie wil, ick houw' Cupidoos krijg in weerden,
Daer blijftmen selden doot, en 't sterven is noch soet.
Het ongemakkelijke, stroeve van dat stukje zal elk hinderen, en wordt ook door den Heer tideman gereedelijk erkend. Vergelijk dit nu eens met eenige andere liederen van dien tijd, b.v. dit volgende uit een liederboek van 1558:
| |
| |
Nu koemt die sonne opdringen,
Sy verlicht den dach so klaer;
Die eleyne wout voghelkens singhen,
Sy verkondighen dat voorwaer.
So menich menshe sy weeken,
Die gheslapen hebben so lanck, enz.
Veel losser nog is het volgende liedje van cornhert:
Door wissel van liefde mijn leven verheught,
Ick hesbae begeven, daer alle mijn jeught
Heb ick daer voor verkoren.
Het is waar, men moet hier geene sylben tellen, naar onze huidige dichtregelen; maar die vrijere zang is dikwijls veel merlodieuser, dan het eentoonige klipklap onzer nieuwere verzen. Bilderdijk heeft dat reeds in een merkwaardig betoog opgemerkt, dat, zoo wij meenen, in zijne T. en D. Verscheidenheden gevonden wordt, en ook dienen kan, om hier en daar onzen dichter billijker te doen beoordeelen.
Al deze gedichten van beaumont zijn door den Heer T. met vele en dikwijls wijdloopige aanteekeningen voorzien, die van 's mans geleerdheid in taal- en oudheidkunde getuigen. Vele zijn belangrijk, maar een aantal kunnen ook overbodig heeten, b.v. die over de Hippocrene. bl. 16; over Icarus, bl. 18; over Castilliaen, bl. 27, en eene menigte andere. Ware deze uitgaaf voor schoolgebruik bestemd, dan mogten die annteekeningen nut hebben; maar voor hen, die dit werk zullen lezen, zijn zij eerder hinderlijk dan aangenaam. Hier en daar heeft zich de commentator vergist, b.v. bl. 32, waa hij het woord oogst van oeken afleidt, terwijl het van het Latijnsche Augustus afkomt; bl. 63, waar hij eene afleiding van het woord droes geeft, die alles behalve zeker is. De schr. zie grimms Mythologie eens in, 2de druk, bl. 488; bl. 90, waar hij den genitivus op s bij vrouwelijke substantieven goedkeurt, schoon dat bloot een inkruipsel uit de 16de eeuw en tegen den aard der taal is. Grimms Grammatik verdient hier ingezien te worden door wien er aan twijfelt; bl. 91, waar vrij gezegd wordt het H.D. freilich te zijn; bl. 93, waar de naam der slad Deventer van adventurium afgeleid wordt, terwijl het in tegendeel naar zekeren davo
| |
| |
een' vriend des H. lebuinus, genoemd, is, gelijk het in diens leven (uit de 10de eeuw) reeds is aangeteekend; bl. 147, waar gezegd wordt, dat woord oudtijds vrouwelijk was. Verg. grimms Grammatik; het behoorde tot de zoogenoemde sterke verbuiging, en de pluralis was woorde, niet woorden; onze dichter heeft eene taalfout begaan, die bij zijne tijdgenooten niet ongewoon, maar altijd, te veroordeelen is.
Dit zijn echter geringe vlekken, die de waarde van den commentarius, over het geheel beschouwd, niet deren: ubi plura nitent in libro, non ego paucis offendar maculis, quas aut incuria fudit, aut humana parum cavit natura.
Behalve het opgegevene, zijn ook de Fransche gedichten van beaumont opgehelderd, schoon de noten weleens wat Minelli-aansch zijn. Voorts vindt men hier verscheidene bijlagen, bestaande in gedichten, brieven en andere stukken, tot den dichter betrekkelijk; zijne geslachtstafel met aanteekeningen, bijvoegsels en verbeteringen, en eindelijk twee registers, het eene der behandelde personen en zaken, het andere der letters en woorden, die het werk nog meerdere waarde bijzetten en met zorg behandeld zijn. De geslachtslijst willen wij gaarne aannemen, schoon die niet genoegzaam bewezen is, waartoe het trouwens ook hier de plaats niet was. Anders zouden wij de opmerking maken, dat men op onze genealogen al zeer weinig vertrouwen kan, en geen vak zoo onkritisch en te kwader trouw behandeld is als de geslachtkunde.
En nu ten slotte ons gevoelen over dit werk. Wij zullen het ronduit zeggen. De Heer tideman heeft getoond een grondig philoloog te zijn, voor zijne taak ten volle berekend, al hadden wij dikwijls minderen omslag gewenscht; maar is nu het werk zelf, dat hij bearbeidde, zoo veel studie waardig? Wij gelooven het niet; het mediocribus esse poetis van horatius is ook op beaumont toepasselijk. Waarom zoo veel tijd aan die middelmatige schrijvers te koste gelegd, wanneer zelfs geen honderdjarig leven volstaat, om de schriften der grootste geniën te doorlezen? Wanneer virgilius en statius beide nog onopgehelderd waren, wie zou dan den laatste kiezen? En zelfs uit het eenige oogpunt der philologie beschouwd, kunnen wij die keus niet gelukkig noemen. Dan ga men tot onze comici, die oneindig rijkeren oogst zullen opleveren, of heldere b.v. vondel's Gijsbrecht van Aemstel op, die nog zoo veel duisters heeft, en toch nog altijd populair is. Dat men het beste uit deze mindere dichters uitkieze en medendeele, juichen wij
| |
| |
toe maar wij beklagen de vlijt, aan zoo veel middelmatigs besteed.
Men werpe ons niet legen, dat ook de poëzij der vroegere eeuwen vaak van gering gehalte is, want dat is eene andere zaak. Daarin leeft een geheel andere geest, de geest der middeleeuwen, die ons vreemd geworden is. Daar moet men eerst de stof verzamelen, eer die weder verlevendigd kan worden, en dat blijft, wij hopen en vertrouwen het, voor een volgend geslacht, bewaard. Even als de uitgaaf der Noordsche Sagen het meesterstuk van tegnèr, de Frithiofssaga, heeft doen ontstaan, zoo zal ook die onzer oude dichters eenmaal eenen toekomstigen zanger tot een nieuw meesterstuk bezielen. Dat is het geval niet met de middelmatige schrijvers der 17de eeuw; de letterkundige zie ze niet geheel voorbij, leze er het schoone uit op, maar zij hebben overigens uitgeleefd en requiescant in pace!
v.d.B.
|
|