| |
Alpenrozen, door G.H. van Senden. 2 Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1842.
Menig boek kwam ons in handen, aan welks titel alleen de auteur zoo zeer al zijne vonken had verspild, dat hij bij het eerste hoofdstuk slechts een flaauw flikkerlichtje kon ontsteken, dat in het laatste als eene nachtkaars uitging. Bij zoo menigen schrijver is de schil vrucht, pit, alles. Bij den Heer van senden is dit juist het tegendeel. De door hem gekozene titel beloofde ons slechts bloemen, en hij schonk ons een degelijk werk, dat onder onze beste reisbeschrijvingen eene eerste plaats verdient. Gewone reizigers, zulke namelijk, die men mijlenafleggers noemt, volgt men, met de postkaart in de hand, van plaats tot plaats; aan de ontbijttafel, onder het rooken eener cigaar, kruist men met hen Europa, door, en wat men er bij gewonnen heeft, is eene zeer gebrekkige, zeer onvolkomene repetitie van onze eerste schoollessen in de aardrijkskunde. Om den Heer van senden te volgen, behoorde men zijn werk tot een onderwerp van opzettelijke studie te maken; om het grondig en uitvoerig te beoordeelen; zelf een
| |
| |
boekdeel te schrijven. De merkwaardigste kantons van het overschoone Zwitserland zijn door hem bezocht en beschreven in een' stijl, die, hoc dichterlijk verheven ook, do behandelde zaken met de meeste duidelijikheid en naauwkeurigheid voorstelt. Hier en daar moge de flikkering weleens wat sterk zijn, zoo als b.v. bl. 38, D1. I, waar de schrijver een' halven juwelierswinkel omhaalt, om eene ondergaande zon te beschrijven; terwijl hij ook doorgaans met zijne adjectiva en adverbia wat al te kwistig omspringt; doch eigenlijken bombast of klatergoud hebben wij slechts zeldzaam aangetroffen. Bijzonder fraai zijn de beschrijvingen van den Rijn val en van dien van Handeck, van Zürich en de Alpen, van de verwoesting van Goldau, door de instorting van den Ruffi, van het Haslidal, van het panorama op den Rigi, van de Jungfrau, van Chamouni en den Mont Blanc, enz. Ook lazen wij met veel genoegen de korte schets van Zwitserlands geschiedenis, de uitweiding over zwingli, het tafereel van het Zwitsersche herdersleven op den Scheideck, den jager op de Alpen en het verhaal van Tell's bevrijding. Ondanks zijne vrij onbeduidende versjes, die wij in een werk als dit gaarne gemist hadden, is de Heer van senden ontegensprekelijk dichter, veel meer dichter dan menig almanakkenleverancier, wien het bitter ergert, dat hij met dezen eernaam niet op visitekaartjes en in publieke akten mag pronken, en die Zijn Ed. de schitterende eer benijdt van, in goud gedrukt, de groote kajuit eener stoomboot te mogen versieren. Dat de Heer van senden in dergelijke pralerij behagen schijnt te vinden, doet ons leed. Een man als hij moest geene behoefte gevoelen, om zijne aanspraak op de dichterlijke eerekroon door flaauwe rijmproeven te doens gelden. Zijn, in goeden zin, poëtisch proza bewijst die volkomener. En hij it, niet slechts dichter, de auteur der Alpenrozen! Beurtelings begroeten wij
hem ook als natuur- en oudheidkenner, als land- en waterbouwkundige, als theoloog, als geoloog, als geograaf, als historicus, als..... wat niet al meer! Kortom, het is een transcendentaal genie, eene specie van wondermensch! Menigen overvluggen Franschman beschamende, die in weinige dagen reizens een gansch koningrijk in zijne lengte, breedte, hoogte en diepte van buiten leert, doet hij dit even vlug, en zonder zich het minste verwijt van oppervlakkigheid op den hals te halen. Men diende zelf een halve toovenaar te zijn, om zich van zulk eenen snel en alles opmerkenden, onderscheidenden, omvattenden en doorgrondenden geest een
| |
| |
juist denkbeeld te kunnen vormen. Verbeeld u, lezer! de Neufchâteller Hoogleeraar agassiz besteedde, met nog eenige andere geleerden, een paar jaren tijds, om, op de plaatsen zelve, de geologie der bergen, en bepaaldelijk de structuur der gletschers, en de oorzaak van derzelver voortgaande beweging, door wetenschappelijke proeven en waarnemingen te onderzoeken. De Heer van senden had deze gletschers slechts even in het voorbijgaan te bekijken, om het beter te weten dan al die hooggeleerden. En inderdaad kon hij weieens gelijk hebben, want ook bij andere geleerden vonden de stellingen van agassiz c.s. tegenspraak. Maar nu vragen wij, uit wien dat hooger licht het eerst kwam opschieten? Uit den Heer van senden ? Dan moet het ons bevreemden, dat Zijn Ed. onder de Europesche natuuronderzoekers nog geene voorname plaats bekleedt. In de rijen onzer geleerden is nog ruimte voor eenen Nederlandschen humboldt.
Wij houden den Heer van senden, dien vrij de eer niet hebben persoonlijk te kennen, voor een' man van talent en studie, die zich alles tracht eigen te maken, wat onder het bereik van den menschelijken geest valt, omdat hij er prijs op stelt veel te weten, en zulks ook te schijnen. Is ons vermoeden juist, dan zal hij zich, voor zijne belangrijke reis, hebben toegerust met al die wetenschappelijke données, welke men meer of min behoeft, om met vrucht te kunnen reizen, en bij de toepassing van die verkregene kennis welligt de zwakheid gehad hebben, nu en dan aan zijne eigene opmerkingen eene eer te gunnen, die misschien anderen toekwam. Dit is echter slechts eene vooronderstelling, gedeeltelijk ook daarop gegrond, dat Zijn Ed. niet altijd getoond heeft even fijn te onderscheiden, even helder na le denken. Zoo hebben eenvoudige herders hem eens, nolens volens, deerlijk om den tuin geleid. ‘De grootste en schoonste koe,’ zegt hij, ‘noemen deze de koningin der aarde!’ Waarlijk, er behoorde nog eene geleerde noot bij, om den meest waarschijnlijken oorsprong en bedoeling van dezen majestueuzen titel aan te wijzen! Gelukkig heeft de schrijver er zich niet in verdiept. Hij had doodeenvoudig Erde (aarde) voor Heerde (kudde) verstaan!
Voor het overige hebben wij ge ene enkele gewigtige bedenking tegen het werk aan te voeren, dan alleen deze, dat de Heer van senden te hoog staat, om, in navolging van den grooten hoop (die toch ook al helderder begint in te zien), napoleon's genie en morele grootheid zoo kleingeestig te misken- | |
| |
nen, en den Franschen een vandalismus te laste te leggen, dat hun minder dan elken anderen landaard eigen is. Tijdens kunne oorlogen onder de republiek en het keizerrijk, mogen zij, naar krijgsregt, vele voorwerpen van kunst uit den vreemde naar hunne museums hebben gevoerd: er bestaan geene of slechts zeer enkele voorbeelden van, dat zij die baldadig hebban vernield.
Om eene proef van des schrijvers stijl te geven, hebben wij slechts een der deelen open te slaan. Hoe vindt ge, lezer! het volgende over Handecks waterval?
‘Het was omtrent negen ure des morgens, toen ik bij het brugje kwam, hetwelk over eene kloof is gelegd, die boven eene breedte van 20 voeten, doch eene diepte van nagenoeg 300 voelen heeft. Die kloof werd gevormd door de steil in de hoogte opstijgende zijden der rotsen, welke door het brugje verbonden zijn. Van het zuiden komt de Aare aangevlogen; haar wal er is thans troebel en geelachtig van kleur, want de Föhn heeft haar doen zwellen en over eenen bodem doerr voortschuren, die veel leemachtige deelen bevat. Van het noorden nadert een andere stroom; zijn begin is niet zoo verwijderd als dat van de Aare; want uit den nabijgelegen'Erlengletscher, die bij het Erlenhorn nederhangt, ontstaat hij. Hij daalt met spoed; maar het reine groene gletscherwater blijft rein, daar de steile bedding over keisteenen gaat en eigenlijk eene groeve in den graniet is. Beide deze stroomen zullen zich vercenigen; maar die vereeniging zal plaats hebben in de kloof, terwijl zij vallen. Intusschen de kloof ligt niet in eene regte lijn met den weg der Aare; over den eenen rand er in stortende, vormt haar water eenen boog, die tegen den rotswand aan de tegenovergestelde zijde slaan zal. De Erlenbach komt van den anderen kant; ook hij stort zich met eenen boog in de diepte, die tegen den tegenovergestelden rotsmuur zich zal breken. Intusschen ontmoeten elkander deze geweldig nederstortende waterbogen, eer zij het voorgestelde doel hebben bereikt. In het midden der kloof en ter halve diepte van dezelve vliegen zij tegen elkander in. Het is eene geduchte botsing. Als het donderen van het geschut is het geluid, als de damp van het buskruid is de walm, die met opstijgt, die opvliegt, tot eene hoogte van meer dan 200 voet, Zoo raast en komt het uit de diepte van de ontzaggelijke kolk, in welke nu de geduchte watermassa nederploft. - Terwijl ik nederzat en mij niet verzadi- | |
| |
gen koude aan
dit majestueuse verschijnsel, mogl ik met grond nog eene nieuwe toevoeging verwachten, die hetzelve met heerlijkheid zoude kroonen. De zon stond toch aan eenen helderen hemel; hare stralen schitterden op het heldere wit van het Erlenhorn deden het scherp uitkomen bij de donkergraauwe naakte rotspunten, welke het voorkomen hadden van zwaluwnestjes, die daar hangen aan den wit gepleisterden kerkmuur; - die stralen beschenen de dennen, welke aan de zijde der kloof stonden; zij kwamen eindelijk boven in den rand der kloof zelve. Het elfde uur van den voormiddag naderde, en daarmede het éénige van den Julijdag, waarop de zon in de kloof nederschijnt. Ziet, daar bereikt zij de dampwolk, die er rijst en daalt. Deze wordt nu eensklaps een spiegel van de zonnestralen. In de dwarlingen van haar verschijnt een regenboog, op welken ik van boven nederzie. Hij maakt eene brug, die van den een rotswand tot den anderen, over de benedenste diepte van den afgrond reikt. Het opgejaagde waterstof vliegt door den boog en stort zich door denzelven ter neder. Het is alsof het zich in dien vuurgloed wilde verwarmen, eer het wegzinkt in de koude diepte. Doch de boog is een bewegelijke spiegel; in de rijzendc en dalende, in de herwaarts en derwaarts zwevende fijne waterdeeltjes huppelen de kleuren. De boog is een doorzigtig glas; door denzelven ziet men het graniet der rotswanden, dat aldus eigenaardig wordt gekleurd, hier blaauw, daar geel, ginds rood, elders violet. De zonnestralen dringen allengskens dieper, naar mate de zon meer rijst. Ziet, daar vormt zich schuins onder den eersten boog, een tweede; achter den tweeden, een derde. Ik zie verder in de diepte neder. Het wordt daar al meer en meer één gloed, die zich beweegt, een hol van vlammende salamanders, eene het in den afgrond waaruit vuurvlam en gebrul opstijgt! - Welk een
onderscheid tusschen hier en Schaffhausen! Daar valt de geheele breede Rijn, de koning der rivieren, en bewaart nog in zijnen val de vorstelijke majesteit hem eigen; hier zijn het slechts twee stroompjes, jongelingen, die daar komen aannsnellen in ontembare drift, woest op elkander invliegen en vereenigd nedertuimelen. Daar is de val van eene hoogte van 80 voeten, en ter naauwer nood zoo ver verheft zich in de lucht de waterstofwolk; - hier stort zich het water in eenen afgrond van 300 voeten en tot 200 en meer hoog vliegt de waterdamp op. Daar eene bevallige en rijke natuur; dui- | |
| |
zende menschen wonen in den omtrek van den Rijnval: - hier is geen spoor van vruchtbaarheid gedurende het grootste gedeelte van het jaar; twaalf zwijgende bergreuzen, van een schrikbarend voorkomen, staan op meerderen of minderen afstand van de spelonk en vervullen den omtrek met verwoesting.’
Wij eindigen dit kort verslag met eene warme aanprijzing van dit hoogstbelangrijke werk, dat zich zelf trouwens, ondanks de vlekjes, door tallooze dezelves en telbare germanismen op den stijl geworpen, genoeg aanprijst. Vooral zij behooren het zich aan te schaffen, die Zwitserland bezocht hebben of voornemens zijn het te bezoeken. De achter elk deel geplaatste aanteekeningen bevatten een aantal wetenschappelijke en andere merkwaardige bijzonderheden. De uitvoering verdient lof. De beide titelvignetten en het kaartje van Zwitserland, door den schrijver zelven ontworpen, zijn keurig en smaakvol, Moge de algemeene toejuiching, welke aan dit werk moet ten deel vallen, den Heer van senden aanmoedigen, om ook zijne reis naar Salzburg en Tyrol in het licht te geven.
H.B.
|
|