De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijOver de belangrijkheid van microscopische onderzoekingen voor de geneeskunde. Uitgesproken bij gelegenheid der opening van eenen cursus over microscopische Histologie, door P. Harting. Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1844. 8o.Het is opmerkelijk, men zou bijna zeggen ongeloofelijk, dat, sedert de meer grondige beoefening der natuur- en geneeskundige wetenschappen, in microscopie nergens minder is gearbeid dan in Nederland, waar de microscoop is uitgevondenGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 519]
| |
en de vlijtige antoni van leeuwenhoek, door zijne nasporingen van de kleinste gewrochten der natuur, met den microscoop gedaan, de beschaafde wereld heeft doen verbaasd staan. De microscoop was niettemin bij ons, vooral bij leeken, menigvuldig in gebruik, maar scheen veeleer tot verlustiging en tijdverpoozing, of tot het bevredigen van nieuwsgierigheid, dan tot wetenschappelijk onderzoek te worden gebezigd. Niet overal elders was de aanwending zoo doelloos, gelijk de nasporingen, in de andere landen van Europa gedaan, bewijzen. Wij zijn wel verre, dat wij onze voorgangers zouden willen beschuldigen, alsof zij te weinig voor de wetenschappen zouden verrigt hebben; het tegendeel toch is genoegzaam erkend: maar wij blijven niettemin van het gevoelen, dat het ter zijde stellen van den microscoop, onder ons, nadeel heeft aangebragt aan de vordering der wetenschap. De rigting van de geneeskundige wetenschappen was er voor een groot deel de oorzaak van. De school van stahl, de irritabiliteitsleer, of de zoogenaamde doctrina(?) dynamica, door de meesten kwalijk begrepen, overdreven, en daardoor tot mysticisme overgeslagen, hebben zeker evenveel kwaad gedaan aan het geregeld en onbevangen onderzoek, als de mechanische en intro-chemische leerstellingen, welke waren voorafgegaan. Die leer (?) der levenskracht of van het levensbeginsel was eene onverstaanbare aanduiding van eene evenmin bekende zaak. Zij won steeds meer en meer veld, en op haren invloed stuitte menige poging, om de wegen der natuur te kennen, af. Velen schenen het zelfs euvel te duiden, als men beproefde, om over dien slagboom heen te stappen. Later, vooral in deze eeuw, hield de nasporing der uitwendige vormen van dieren en planten en van hunne tallooze wijzigingen, onderling vergeleken, de beoefenaren der natuurlijke geschiedenis en ontleedkunde meer algemeen bezig. Leverde dit onderzoek in andere opzigten de schoonste uitkomsten, het scheen weinig dienstig, om de algemeene zucht tot microscopiseren op te wekken. Echter hielden, reeds sedert het begin dezer eeuw, enkele groote mannen, door dien stroom niet geheel weggesleept, den microscoop steeds op hunne zijde, als het werktuig, dat bij uitnemendheid elk onderzoek van natuurvoorwerpen moet voorafgaan of vergezellen. De eerwaardige robert brown staat, onder de kruidkundigen, aan het hoofd van zulke onpartijdige onderzoekers. De tegenwoordige tijd is, wat de natuurhistorische en de physiologische wetenschappen betreft, bij uitnemendheid een | |
[pagina 520]
| |
tijdperk van microscopisch onderzoek te noemen. Geene van die wetenschappen kan zonder den microscoop beoefend worden. De wijze van ontstaan der vormen, zelfs van de anorganische natuur, houdt thans algemeen de aandacht bezig. In de niet levende ligchamen wil men thans iets meer zien dan ruwe stofGa naar voetnoot(1). De chemist stampt en perst en mengt niet als weleer de plantaardige deelen: hij spoort ook den zamenhang op van de weefsels en van hetgeen zij bevatten, om alzoo beter te leeren kennen, hoe het eene bestanddeel of produkt tot het andere in physische en lokale verhouding staat. De anatomist is thans gewoon geene ontleedkundige of physiologische nasporing voor volledig te houden, zoo de microscoop dezelve niet heeft toegelicht; de patholoog en de arts eindelijk wenden als hulpmiddel voor diagnostiek dit werktuig bestendig aan, hetwelk voor de beoefenaren der physiologische en geneeskundige wetenschappen even onmisbaar is, als de balans voor den physicus en de telescoop voor den astronoom. Indien men nu hierbij in aanmerking neemt, dat de natuur- en scheikundigen de organische wezens in derzelver normalen en ziekelijken toestand, ook van uit het standpunt van hunne wetenschappen onderzoeken en trachten toe te lichten, en dat het doel vooral is, om de verschijnselen zelve eerst te kennen, voordat men beproeve ze te verklaren, dan zal men gereedelijk toestemmen, dat men thans in eene goede rigting is. Wij willen, men versta ons wel, hiermede alweder niet beweren, dat wij zooveel wijzer zijn dan onze voorouders; maar wij hebben de innige overtuiging, dat de algemeene voortgang der wetenschappen ons betere middelen aan de hand geeft, dan die, welke men vroeger bezat, die tot meer deugdelijke resultaten kunnen leiden, en welke hulpmiddelen wij derhalve ook moeten aanwenden. Er zijn er nogtans enkele, die deze overtuiging niet schijnen te hebben; die, omdat men toch wel nimmer tot de meer inwendige kennis der natuur zal geraken, zich liever aan het oude houden, en zich zoo voorzigtig betoonen, dat zij het nieuwere, wat ieder' ander' bezig houdt, zelfs niet het onderzoek waardig achten, omdat het nog niet zeker en vast staat! Men zou ge- | |
[pagina 521]
| |
negen zijn aan dezulken te vragen, of zij liever eene conventionele wetenschap, dan de waarheid willen, en wat voor heils zij van eenen staat van zaken verwachten, waarbij gaurus nog het orakel voor pathologie en het werk van richerand steeds de voorname vraagbaak blijft voor physiologie. Anderen drijven met de kennelijk verbeterde rigting den spot, gelijk nog vóór kort bij eene openlijke pleglige gelegenheid geschied is. Zij verdienen medelijden. Diegenen, welke meenen, dat men het goede spoor bijster is, omdat zij oordeelen, dat aan de eer van hippocrates, baglivus, sydenham wordt te kort gedaan, schijnen niet te beseffen, wat men eigenlijk zoekt. Zij miskennen zelfs den geest van die groote voorgangers, welke zich, slechts uit gebrek aan andere hulpmiddelen, tot de waarneming van de natuur door bloote aanschouwing moesten beperken. Indien men nu in aanmerking neemt, hoe voortreffelijk zij dat gedaan hebben, hoe scherp zij hebben gezien, hoe zij ons in hunne geschriften, die gedenkstukken van hunnen roem, de natuur getrouw hebben wedergegeven. - dan mag men met eenig regt besluiten, dat die groote mannen, indien zij nu leefden, zeker anders over de wijze van beoefenen der geneeskundige wetenschap zouden denken, dan de verdedigers van onaangevallen voorvaderlijken roem, of, moeten wij liever zeggen, van hunne eigene, grove anachronismen. Wat de microscoop al heeft doen kennen, behoeft men voor hen, die in deze soort van onderzoekingen arbeiden, niet op te sommen. Veel is daarover reeds bijeengebragt door köstlinGa naar voetnoot(1) en pagetGa naar voetnoot(2). Uit de geschriften van schleiden, schwann, valentin, henle, vogel, mandl en anderen, welke in veler handen zijn, blijkt genoegzaam, dat de tegenwoordige rigting in de physiologie althans boven aanmatigende beoordeelingen of eene apodictische wijze van beslissen verheven is. In Engeland is zelfs eene Microscopicol Society opgerigt, welke regelmatig meetings houdt, en waarvan de Proceedings bekend zijn. Overal elders is deze zaak algemeen hooggeschat, behalve in het aan historische herinneringen in de wetenschap zoo rijke Nederland. Ik meen, dat dit het standpunt is, van hetwelk de openingsrede van harting moet worden beschouwd. De schrijver deed wel door haar uit te geven, en wenschelijk ware het, dat zoo | |
[pagina 522]
| |
iets meer geschiedde. De toehoorder kan alzoo nader en beter overwegen, hetgeen hij hoorde; de docent kan, door het voorgedragene, ook buiten zijne gchoorzaal, op de beoefening der wetenschap invloed uitoefenen, om van andere voordeelen, daaraan verbonden, niet te spreken. Hel doel, waaraan de Hr. harting zijne onderzoekingen wil dienstbaar maken, is de edelste der kunsten, die namelijk, welke het leven en de gezondheid tracht te behouden. Die kunst is veelvermogende, heilzaam en achtingswaardig. Hare wetenschappelijke is echter niet evenredig aan hare praktische waarde. ‘Veel is er nog in de geneeskunde, dat behoefte heeft aan grondige nasporingen; vele zijn nog de gevallen, waar hypothesen voor daadzaken gelden; talrijk zijn de door eeuwen lang gebruikte schijnbaar gewettigde woorden, die geen bepaald begrip uitdrukkende, slechts dekmantels voor onze onwetendheid zijn, en door andere, die heldere en klare voorstellingen te kennen geven, moeten vervangen worden.’ Tot het bekomen nu van die betere voorstellingen en begrippen kan, onder andere hulpmiddelen of wegen van onderzoek, de microscoop dienen. Door de aanwending en het doelmatig gebruik van dit werktuig meent de schrijver, te regt, dat de aanstaande geneeskundige tot een goed, grondig en naauwkeurig waarnemer kan worden gevormd, en eenen schat van zaken in ontleedkunde en physiologic kan leeren kennen, tot welker kennis hij anders bij geene mogelijkheid zou kunnen geraken. Geen andere weg toch dan deze leidt tot de kennis van de elementaire zamenstelling van georganiseerde ligchamen en hunne zamengestelde organen. Htslologie, dat is, kennis der weefsels, is de eenige goede grondslag voor anatomie en physiologie. De microscopische waarneming brengt ons zoo nabij mogelijk tot de kennis van de oorspronkelijke vorming. Wat nu de normale ontwikkeling geldt, moet evenzeer waar zijn van ziekelijke organismen, van ziekelijke ontaardingen, afscheidsels, zoowel in nog levende ligchamen als in lijken. Het microscopisch onderzoek van vele secreta b. v.kan reeds voor een deel tot toelichting van diagnostisch onderzoek, en dus tot nut van den lijder, worden aangewend. Dit is de geest en de voorname strekking van dit stukje. Wie des schrijvers vroegere mededeelingenGa naar voetnoot(1) heeft leeren kennen, | |
[pagina 523]
| |
zal de goede zaak der wetenschap geluk wenschen, dat H. op een tot hier toe bij ons niet algemeen gewaardeerd hulpmiddel tot natuurhistorisch en geneeskundig onderzoek zoo opzettelijk de aandacht vestigt. Wie de bezwaren, van dergelijke nasporingen onafscheidelijk, ondervonden heeft, zal gewis den wensch, voeden, dat aan zulk eene onderneming eene billijk te eischen belangstelling ten deel valle, vooral van de zijde der kweekelingen, tot wier wetenschappelijke opleiding die pogingen moeten strekken. Wij wenschen die den schrijver toe. Hij zal bij leven en gezondheid zeker het zijne bijdragen, om allengs sterker door bewijzen te staven datgene, waarvan hij, blijkens zijne geschriften, de innige overtuiging heeft, welke ook de leus was van den te vroeg aan de wetenschap ontvallen' SuermanGa naar voetnoot(1), dat men er meer en meer naar moet streven, om de geneeskunde op de natuurkundige wetenschappen te gronden, om haar zelve alzoo tot den rang eener physische wetenschap te verheffen. W.H. DE VRIESE. |
|