| |
Onderzoek, of de Lastgever wettig afstand kan doen van het vermogen, hetgeen de Wet bij Art. 1851 van het Burgerlijk Wetboek hem toekent, door Mr. J. Schouten, Practiserend Advocaat, te Amsterdam. Amsterdam, C.G. Sulpke, 1844, 99 blz. in gr. 8o.
Tot de behandeling dezer vraag heeft een bijzonder geval aanleiding gegeven, waarin de schrijver als advocaat werkzaam geweest is. Aan eenen ambtenaar, of gepensioneerde, worden gelden ter leen verstrekt, welke bij zijn overlijden, door middel van levensverzekering, aan den geldschieter zullen terugkomen. Ten einde dezen tevens, voor de behoorlijke betaling der interessen en de teruggave der uitgeschotene premie van verzekering, buiten vrees te brengen, geeft de ambtenaar of gepensioneerde, bij gemis van anderen waarborg, aan den geldschieter eene onherroepelijke magtiging tot het ontvangen van zijne jaarwedde, of van zijn pensioen. Is dit geoorloofd?
Had de schr. de vraag zonder toepassing op eene bepaalde zaak behandeld, misschien had hij met ons gemeend, dat de lastgever van zijne bevoegdheid tot herroeping der door hem gegevene volmagt geen' afstand kan doen. Thans heeft vermeende billijkheid hem anders doen beslissen.
Zijn hoofdgrond is: de verbindtenis tot het niet intrekken
| |
| |
van den gegeven' last was de waarborg, op welken de zekerheid van de betaling der interessen en assurantiepremie rustte. Wederzijds waren partijen hier aan elkander verbonden; de eene kon niet, zonder goedvinden der andere, van de aangegane overeenkomst afwijken. De belofte, van zijnen last niet te zullen herroepen, strijdt noch met de openbare orde, noch met de goede zeden. Zij is dus wettig volgens den bekenden regtsregel: unicuique licet juri, quod pro se introductum est, renuntiare.
Eene wederzijdsche verbindtenis bestond, volgens den schrijver, in het door hem opgegeven geval: doch hij stelt, wat hij bewijzen moet, want de lastgever verbond zich tot iets, wat met den aard der lastgeving strijdt. De wet beschouwt lastgeving in het belang van den lastgever, niet in dat van den lasthebber, aangegaan; in de magt des lastgevers behoort het te blijven, om, zoodra hij meent, dat een ander of hij zelf den last beter vervullen zou, dien te kunnen herroepen. De wet kent hem die bevoegdheid tot herroeping duidelijk toe. In twee gevallen slechts heeft zij er uitzonderingen op vermeld, in art. 1201 en 1223. Die vermelding bewijst, dat, in den regel, van die bevoegdheid tot herroeping geen afstand gedaan kan worden. Hoewel de schr. die artikelen in zijn voordeel aanhaalt, spreken zij tegen hem. Zij waren overtollig, zoo eene onherroepelijke magtiging geldig ware. Exceptie firmat regulam in casibus non exceptis.
In het door den schr. behandelde geval bestaat eene andere reden, waarom zulk eene onherroepelijke magtiging onwettig geacht moet worden. Volgens de wet van 24 Januarij 1815 (Staatsblad, No. 5), mogen jaargelden en pensioenen van militairen slechts voor een gedeelte gecedeerd worden. Door eene onherroepelijke volmagt tot hunne ontvangst wordt die wet ontdoken, en verkrijgt men zijdelings, wat regtstreeks verboden is. Niet enkel in het belang der administratie werd die wet gemaakt; zij zelve zegt, dat men ‘ook het belang der individuële ingezetenen in het oog had.’
Doch wij laten de bevestigende of ontkennende beantwoording der vraag daar; wij meenen vooral op iets anders te moeten letten.
De regtswetenschap verkeert bij ons in hare eerste kindschheid. Waar onderzoek moest heerschen, vindt men gehechtheid aan overleveringen; waar men scherpzinnig betoog moest aantreffen, ontdekt men niets dan spitsvindigheid en chica- | |
| |
negeest; waar men helderheid en bondigheid zou verwachten, stoot men op duisterheid en oppervlakkigheid. Heeft de schrijver dit gevoeld, zijne verpligting begrepen, om, al betrof zijn onderzoek slechts een enkel punt van betrekkelijk weinig belang, eene bijdrage te leveren tot eene meer verstandige, logische interpretatie? Zij zelve, die de vraag met hem bevestigend beantwoorden, zullen dit niet durven beamen. De wetenschap heeft met dit geschrift, dat al de blijken draagt van onvolledige kennis en van overhaasting, niets gewonnen. De oplossing der vraag blijft even onzeker als vroeger. Door veelheid van woorden heeft de schr. getracht te vergoeden, wat aan juistheid van redenering ontbrak. Daarom vulde hij 67 bladzijden met de beantwoording eener vraag, welke in drie volledig had kunnen behandeld worden.
Het eerste, wat men van eenen schrijver vorderen mag, is, dat zijne verdeeling niet met alle logische regelen strijde; dat zij scherpe grenzen stelle. De verdeeling van dit geschrift bewijst, dat men hier geen bondig betoog te wachten heeft. Nadat in § 3 en 4 de vraag behandeld is: of de afstand der bevoegdheid tot herroeping strijdig is met de burgerlijke wet, of wet de openbare orde? onderzoekt de schr. in § 5: ‘Heeft de wetgever den lastgever verboden, afstand te doen van het regt, hetgeen de wet in art. 1851 van het Burgerlijke Wetboek hem toekent, om zijnen last naar zijn goeddunken te mogen intrekken?’ en in § 6: ‘Heeft de wetgever onherroepelijk procuratiën verboden, en is deze soort van procuratie eene onherroepelijke procuratie?’ Hieruit moet men opmaken, dat bij den schrijver, wat de wet verbiedt, nog niet strijdig is met deze. Is het betoog in de §§ 3 en 4 juist geweest, zoo is de vraag, in §§ 5 en 6 gesteld, beantwoord. De schr. is evenwel nog niet tevreden. In § 7 vraagt hij: ‘Is de verbindtenis, door den lastgever aangegaan, van geen gebruik te zullen maken van zijn regt, om naar zijn goedvinden zijne procuratie te mogen intrekken, zoolang de lastaannemer gaaf en ten zijnen genoegen is voldaan, verpligtend?’ en in § 8: ‘Kan de lastgever zijnen last intrekken, zonder voorafgaande toestemming van den lastaannemer?’ Het onderwerp ook van deze §§ is geen ander, dan dat der §§ 3 en 4. Is de afstand niet strijdig met de wet, is hij geoorloofd, dan zal hij wel van zelven verpligtend wezen voor hem, die zich daartoe verbond, en kan, zonder goedvinden der partij, niet teruggenomen worden.
| |
| |
Petitiones principii komen meer dan ééns voor, b.v. op bl. 31, waar hij zegt, dat in het opgegeven geval de gegevene volmagt niet enkel contract van lastgeving, maar een bilateraal contract was geworden door de verbindende voorwaarde. Die voorwaarde kan het ongeoorloofde niet geoorloofd maken; eerst had behooren onderzocht te worden, of de eene partij zich niet tot iets, wat regtens onmogelijk was, verbond. Op bl. 35 stoot men er wederom, op.
Wanneer de schr. op bl. 22 vg. tracht te betoogen, dat de in casu gegevene volmagt niet onherroepelijk is, dewijl de lastgever, door het voorgeschoten kapitaal terug te geven, in zijne volkomene vrijheid terugkeert, is dit eene dier ijdele chicanes, welke bij onze regtsgeleerden zoo veelvuldig voorkomen. De vraag is niet: hoe het wezen zou, wanneer datgene gebeurde, wat nu niet gebeurt? maar hoe het nu is? Zoolang de zaak in denzelfden toestand blijft, waarin het opgegeven geval haar stelt, zou die afstand onherroepelijk wezen.
In § 2 behandelt de schr. de vraag: ‘Is lastgeving een wederzijdsch verbindend contract?’ Zijn antwoord is bevestigend, hetgeen hij bewijst: 1o. dewijl ‘professor westenberg’ en de L. 1 ff. mand., lastgeving een consensuëel contract noemen, en 2o. dewijl tot lastgeving aanneming gevorderd wordt. Professor westenberg en de Romein paulus hebben zeker weinig vermoed, dat hunne woorden gebruikt zouden worden, om het synonieme tusschen consensuëel en bilateraal contract te bewijzen. Het geheele denkbeeld is valsch. Consensuëel is een contract, wanneer de causa der actie in den enkelen consensus ligt. Wederzijdsche verbindtenissen in den waren zin des woords zijn alleen zij, in welke, van den aanvang af, beide partijen eene bepaalde, tegen elkander overstaande, verpligting op zich nemen; tot deze behooren de overeenkomsten van koop en verkoop, huur en verhuur, maatschap, beklemming en de kansovereenkomsten. Uit andere overeenkomsten, Lastgeving, bruikleen, bewaargeving, pand, kunnen voor beide partijen verpligtingen voortvloeijen: deze zijn echter niet van den aanvang af bepaald, noch staan in zekere evenredigheid tegenover elkander; zij zijn slechts gevolgen van de wijze, waarop de verpligting wordt ten uitvoer gelegd. In het Romeische regt is het verschil zeer zigtbaar; de eerste gaven eene actio utrimque directa, de laatste eene actio directa en contraria. - Aanneming maakt even weinig lastgeving als schenking tot eene oorspronkelijk wederzijdsche overeenkomst.
| |
| |
Maakt de schr. op eene wonderlijke wijze gebruik van ‘Pronfessor westenberg’ en de L. 1 ff. mand., niet minder mishandelt hij den regel, unicuique licet juri, quod pro se introductum est, renuntiare. De woorden zelve hadden hem kunnen waarschuwen, dat hier van een geheel verschillend geval gehandeld werd, van een persoonlijk regt, een privilegium; en had hij de L. 29 C. de pact., in welke die woorden voorkomen, nageslagen, hij zou ontdekt hebben, dat hier van een privilegium militiis de rede was, waarvan de soldaat afstand deed, om zich aan het gewone regt te onderwerpen. Vaak wordt het Romeinsche regt op deze wijze misbruikt; de regtsregels, daarin voorkomende, worden uit hun verband gerukt en geheel verkeerd toegepast. Geheel iets anders is het, afstand te doen van eene gunst, aan een' bijzonderen stand verleend, ten einde tot het gewone regt terug te keeren, dan afstand te doen van eene bepaling van dat gemeene regt.
In zijn zoeken naar autoriteiten, worden ook de woorden van noodt en huber, op bl. 43 vg., geheel ten onregte aangehaald. Zij zeggen alleen, dat, om den last te herroepen, res debet esse adhuc integra, opdat niet met eene ontijdige herroeping de lasthebber, door de grilligheid van den lastgever en zonder nut, aan schade worde blootgesteld.
Men moet het den schr. vergeven, wanneer hij vooral met het Romeinsche regt schermt en in dat regt bewijzen zoekt voor zijne stelling, bewijzen, welke hij er niet vinden kan, omdat het de vraag niet behandelt, want uit hetgeen hij op bl, 10 en 32 schrijft, blijkt, dat hij gelooft, dat de Fransche en Nederlandsche wetgevers den Romeinschen op den voet gevolgd hebben en datgene niet hebben willen opnemen, wat bij dezen niet gevonden werd. Zoo beschouwd, wordt ons wetboek eene vertaling van het Corpus juris.
Het is mede onjuist, wat de schr., op bl. 7, beweert, dat de lastgever, volgens het Fransche wetboek, de bevoegdheid bezat, om van zijn regt van herroeping afstand te doen. Onder dat regt is de vraag mede dikwerf betwist, hoewel de jurisprudentie meest tot het gevoelen des schrijvers overhelde.
Naauwkeurigheid van uitdrukking ontbreekt in dit geschrift ten eenemale. Op bl. 6 worden l'ordre public et les bonnes moeurs vertaald door wetten of rijksbelangen; op bl. 11 wil de schr. ‘den geest der wel uit arresten afleiden.’ Begrijpe dit wie kan! Op bl. 12 vg. wordt bijna overal, in plaats van renuntiëran, het woord derogeren gebruikt, enz., enz. Tot
| |
| |
eene enkele proeve van des schrijvers redeneertrant diene, hetgeen men op bl. 10 leest: ‘Dezelfde beschuldiging (dat namenlijk de wetgever niet aangeduid heeft, wat hij door publieke orde verstaat) zouden wij kunnen aanvoeren tegen de opstellers van ons Nederlandsch Wetboek, welke mauguin tegen de Fransche aanvoert, doch wij meenen, dat hieruit volgt, dat de Fransche en Nederlandsche redacteurs der wetboeken enkel de Romeinsche wetgeving gevolgd zijn, en dus ook die bepaalde kenmerken bij de Romeinsche wetgeving niet vindende, die ook gemeend hebben, in de onze niet te moeten opnemen, te meer, omdat men die in het Fransche Wetboek niet opgenomen zag.’
Ook een geschrift over een enkel punt, van minder belang, kan voor de wetenschap nuttig zijn, want is het niet het onderwerp, dat daaraan waarde geeft, zoo kan het de wijze van behandeling wezen. Het zal daartoe echter in ieder punt van dit moeten verschillen, van geheel ander gehalte behooren te wezen.
De laatste twee en dertig bladzijden bestaan uit bijlagen, voornamelijk vonnissen, als één arrest van het voormalig hoog geregtshof, van 1827; vier vonnissen van de arrondissements-regtbank te Amsterdam, alle in 1843 gewezen, en een arrest van het hof van Noord-Holland, mede van 1843, van welke regtspraken twee de vraag bevestigend, de overige ontkennend hebben beantwoord.
OLIVIER.
|
|