| |
Vier leerredenen, met eenige bijlagen, door J.A.M. Mensinga, Pred. te Sybekarspel. Uitgegeven voor rekening van den schrijver, ten voordeele der Protestantsche Gemeente op het eiland Curaçao. Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey en Zoon, 1843, viii en 102 blz. kl. 8o.
Terwijl wij ons zetten, om dit kleine, maar belangrijke bundeltje aan te kondigen, moeten wij al dadelijk beginnen met eene kleine invective tegen den uitgever, die in de Kerkbode en elders zóó dikwijls den kanselarbeid des Heeren mensinga, om het doel, heeft aanbevolen, dat zeker de meesten die phrase aldus zullen verklaard hebben: geef eene aalmoes aan de gemeente van Curaçao, en neem het boeksken op den koop toe; de inhoud beteekent niet veel. En zie, dat is bijna eene zijde- | |
| |
lingsche beleediging, opzettelijk of onwillekeurig den opsteller aangedaan, die beter vonnis verdiende. Maar wij kunnen die handelwijze gemakkelijk verklaren. Den maatstaf, ter beoordeeling van wat zijner pers werd aangeboden, zal de Heer van der hey gemeend hebben te vinden in de meeste en gewone gedrukte leerredenen, die vroeger of later opgang hadden gemaakt bij ons godsdienstig publiek. En dan kon hij zeker onmogelijk zijn eigen oordeel tot genoegzame zekerheid brengen. Wij willen trachten, lezers, wien het even zoo mogt gaan, ter hulp te komen, door de aanwijzing van het eigenaardige, dat deze predikatiën onderscheidt van den meer gewonen vorm, bij ons te lande gebruikelijk. Zal die aanwijzing somwijlen in lofspraak overgaan, de prediker, zoo als wij hem hier leeren kennen (en er is menige preekbundel, waaruit men den mensch, die predikt, niet kennen leert!), zal onze tegenbedenkingen op andere gedeelten van zijnen arbeid, naar wij vertrouwen, welwillend aanhooren.
Het zijn vier Leerredenen, benevens eenige Bijlagen, die de Heer mensinga ons hier te lezen geeft. De leerredenen behandelen: I. De eerste belofte in het Nieuwe Verhoud, Luc. 1, vs. 5-25. II. De kindermoord te Bethlehem, Matth. 2: 16-18. III. Honderdvoudige belooning, Matth. 19, 29. IV. Een Paulus zonder liefde, 1 Cor. 13: 1. De beide bijlagen, aan des schrijvers zuster gerigt, bevatten: 1o. Eene toespraak, bij gelegenheid harer huwelijksinzegening gehouden; 2o. eenen afscheidsgroet, aan haar gerigt, bij gelegenheid hunner laatste gemeenschappelijke Nachtmaalsviering.
Wat wij in deze leerredenen allereerst te prijzen hebben, zijn de plannen. Niet alleen bevelen zij zich door geleidelijke orde aan, die soms echter door wat te lange uitweidingen wordt afgebroken, maar zij dragen ook den stempel eener edele eenvoudigheid, en geven hier en daar eene hooge homiletische kunst te aanschouwen, onder den sluijer eener schijnbare kunsteloosheid. Daarbij is er zooveel oorspronkelijkheid, zoo veel vinding in, dat zij niet kunnen nalaten, den lezer en den hoorder onwillekeurig aan te trekken. De schets is hier geen keurslijf, waarin de preek zorgvuldig is ingeregen, maar een fijne draad, die het stuk doorloopt, somwijlen onzigtbaar wordt, doch waar het noodig is, duidelijk te voorschijn treedt, en terwijl hij den spreker en de hoorders voor te verre afzwerving van het gekozen onderwerp bewaart, nok de noodige afwisseling en verscheidenheid niet belemmert. De eerste leerrede is in den
| |
| |
vorm der vrije homilie gegoten, een vorm, waarvoor misschien een groot gedeelte van ons kerkelijk publiek nog niet rijp is, maar die toch door de hoogste modellen der homiletiek uit de christelijke oudheid is aangeprezen, en welligt het ideaal uitmaakt eener levendige en toch vrije Evangelieprediking. In de tweede wordt, eene psychologische orde gevolgd, en wel in dezer voege, dat eerst al het zonderlinge en donkere der geschiedenis op den voorgrond wordt geplaatst, en daarna de Voorzienigheid, ook in deze leiding van haar bestuur, geloovig wordt erkend, en voldoende wordt geregtvaardigd. Het praktische is in beide deelen verspreid, gelijk zich trouwens de Heer mensinga in dit bundeltje nergens een' vriend van afzonderlijke toepassingen toont. De derde spreekt over de honderdvoudige belooning, die de Heer in den opgegeven' tekst verbindt aan het verlaten van tijdelijke zaken, om Zijns naams wille. Daar dergelijke moeijelijke zaken het best door voorbeelden begrepen worden, kiest de schrijver er drie, één uit den Apostolischen tijd, één uit een later tijdperk der christelijke kerkgeschiedenis, één uit onzen leeftijd. Het eerste voorbeeld wordt in den Apostel paulus, het tweede (zonderling genoeg) in de Fransche Réfugiés der 17de eeuw, het laatste in den vermeerderden geestelijken zegen te aanschouwen gegeven, dien de Heer meermalen aan onze zwaarbeproefde gehoorzaamheid bij smartelijke offers verbindt. In de laatste eindelijk (in ons oog verreweg de voortreffelijkste van het bundeltje) wordt, na korte opgave van het tekstverband, in den aanvang der rede op de hooge waarde van het spraakvermogen gewezen. En nadat de hoorders eenmaal op die hoogte geplaatst zijn, wordt het karakter geschilderd van een' Christen, die wel spreekt en uitmuntend spreekt, maar de liefde niet heeft. Eerst wordt dit in het beeld van een'
welsprekenden, maar liefdeloozen Leeraar te aanschouwen gegeven. Dan komt de redenaar verder tot alle Christenen, wekt hen tot liefde op, en wijst hen daartoe op het veelvoudige loon, dat de liefde aanbrengt, reeds in dit, en vooral ook in het volgende leven.
Wat zullen wij van den stijl zeggen? Dat hij geene onbeduidende gebreken heeft, zullen wij straks aanwijzen; dat hij veel eigenaardigs bevat, doen wij welligt nog in eene proeve zien; maar dat hij zich aanbeveelt door veel, wat wij niet altijd vercenigd vinden, is eene overtuiging, die wij om der waarheid wille niet mogen verzwijgen. Reeds dit is iets, waardoor de dictie van den Heer mensinga zich kenmerkt,
| |
| |
dat de grenzen tusschen den kanselstijl en den toon van het beschaafde dagelijksche leven hier niet al te scherp zijn getrokken. De schrijver verhandelt niet, gelijk een redenaar op het Nut, maar spreekt. Hij spreekt niet gemaakt, afgemeten, onnatuurlijk; maar vrij, los, levendig, de taal van gevoel en fantasie, beide door de rede bestuurd, gelijk de Christelijke geest hem geeft uit te spreken. Hier en daar schittert zijne rede, maar nergens is zij opgesmukt, of met bijeengescharrelde bloempjes kakelbont getooid. Hij daalt niet met een gewigtig air de protection tot zijne hoorders af, maar heft ze tot zich op, neemt ze met zich mede, en beweegt, bezielt, ontgloeit ze door het heiligste en hoogste des menschelijken en des Christelijken levens. De stijl is bijbelsch, zonder dat een rei van aaneengeregene schriftuurplaatsen oog en oor vermoeit. Hij is meestal populair, zonder den man van smaak te stooten. Er is juistheid van uitdrukking, maar geene schoolmeesterscorrectheid. Er is - maar waartoe meer? Liever nog op eene andere zijde van dan stijl het oog geslagen, met de voorgaande ten naauwste verbonden. Wij bedoelen het dramatische van den vorm. De redenaar spreekt niet coram populo, maar ad populum. Hij plaatst zich met zijne hoorders als in rapport, rigt vragen tot hen, ziet tegenwerpingen te gemoet, legt hun weder vragen in den mond, komt hunne bedenkingen voor, of beantwoordt ze met schijnbare paradoxen, om aandacht en belangstelling des te hooger te spannen. En gelijk hij daardoor de hoorders zelve als in het gemoed grijpt, zoo is zijne taal tevens spiegel zijner eigene stemming en gevoelsrigting. Ook hier is de stijl de mensch, en wel een mensch, dien wij, zonder hem te kennen, moeten liefhebben, al had hij ons niets anders dan de toespraak ter huwelijksinzegening te lezen gegeven, die dit bundeltje versiert. Zonder een oogenblik naar effect te jagen, maakt hij juist daardoor grooter effect, dan men
oppervlakkig vermoeden zou. Bedriegen wij ons niet, dan is de spreker in de 3de en 4de leerrede het meest tot heldere bewustheid gekomen van hetgeen hij wil, en de beste middelen, om het te bereiken. Er is vastheid en kracht in de hand, die deze stukken nederschreef; men oordeele:
Om u zulk een beeld (van een' welsprekenden Leeraar zonder liefde) voor te stellen, zal ik u vier maal onder zijn gehoor brengen; ééns, daar hij predikt over de heerlijkheid Gods; de tweede maal over het geloof; de derde maal over de hoop; de vierde maal over de liefde.
| |
| |
‘Hoe heerlijk is het toch, uit zulk eenen mond zulk eene waarheid te hooren! Hoe voert zulk een uwe ziel op tot de aanbidding des Oneindigen en Onuitsprekelijken! Hoe opent Hij u de oogen des geestes, om in ieder werk van Gods handen, van de zon en de sterren af, tot aan het kleinste schepsel toe, de werkstukken te ontdekken eener almagt, eener wijsheid, eener liefde, waarvoor de taal geene woorden, het verstand geene denkbeelden, het hart geene ruimte heeft! Hoe spreekt die man de taal der engelen, als Hij u verheft tot de oneindige liefde en genade Gods, die voor de grondlegging der wereld werkzaam is geweest voor een gevallen menschdom! Wat doet het u soms leed, dat gij Hem in alles zoo hoog niet volgen kunt! Wat komt er heimelijk in u wel eens de gedachte op: waarom zijn toch de gaven zoo ongelijk verdeeld!
Ach, wanneer hij de liefde Gods niet heeft, wenscht zijne gaven niet! Beklaagt den ongelukkige, de klinkende klok. Terwijl gij u ten hemel voelt opgenomen, blieft zijn hart kruipend op de aarde! Terwijl gij u zelven verliest in Gods heerlijkheid, en de wereld en al wat rondom u is vergeet, denkt hij slechts aan zichzelven en het schitteren zijner eigene gaven. Terwijl gij, wanneer gij te huis komt, naar uwe binnenkamer ijlt, om het overvolle hart in onuitsprekelijke genheden uit te storten, keert hij zoo koud en ledig terug, en denkt er ter naauwernood aan, om Gods zegen bij het gebruik van spijs en drank af te smeeken! O, de ongelukkige! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ik breng u voor de derde maal tot hem. Nu hoort gij hem spreken over de christelijke hoop des eeuwigen levens. Het doet u goed, zulk een woord der vertroosting uit zulk eenen gezalfden mond (?) te hooren, en gij vangt het hem van de lippen op, wanneer hij u toeroept: zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven! Wanneer hij u die rust voorstelt, zoo zoet na volbragten arbeid, die rust in het huis des vaders, en bij den redder onzer zielen, en dan daar, het zien van aangezicht tot aangezicht, het kennen der eeuwige liefde! - o wat dankt gij hem voor zulk eenen troost, die de bitterheid des doods voor u doet wijken, en u vrolijk den staf der pelgrimschap naar dat vaderland doet dragen over dorens en distelen. En wanneer hij u nog dieper in het hart dringt, en u spreekt van onze allerzoetste hoop, de hoop des
| |
| |
wederziens - - - wanneer hij u dien balsem, aan welks toebereiding hij alle zijne gaven heeft te koste gelegd, in de wonden uwer harten giet, en gij u zoo hemelsch verkwikt gevoelt - dan zegt de traan, waarin uw oog drijft, hem meer dan de uitgezochtste dankbetuiging, en gij wenscht hem zelven in de eerste plaats al den troost dezer hoop! Ach wenscht het den ongelukkige, der klinkende klok, maar niet toe! Het zou te vergeefsch zijn, hij begeert het niet, hij zou zelfs door het wederzien niet zalig worden!’
En nu hebben wij de vervelende moeite van het afschrijven te vergeefs aangewend, zoo de lezer onze aanwijzing nog behoeft aangaande het sprekende, het intuitive, het boeiende van zulk eene taal. Détail, zonder omslagtigheid of uitpluizerij, plastische vormen zonder gemaniëreerd te zijn, concrete voorstelling van meer abstracte zaken, door individualiseren vau de toestanden des innerlijken levens: ziedaar wat wij hier aantreffen en prijzen.
Wij mogen van het eigenaardige dezer leerredenen niet afstappen, zonder nog te gewagen van het gebruik, dat de Heer mensinga ook van het ongewijde op den preekstoel maakt, om de heilige waarheid in helderder licht te plaatsen. Tot nog toe is al wat niet bijbelsch was, van onze vaderlandsche kansels verwijderd gebleven; zelfs van het vele, wat b.v. Christelijke archaeologie, patristiek en kerkgeschiedenis aanboden tot opbouw des Christelijk en levens in onzen tijd, werd gewoonlijk een zeer spaarzaam gebruik gemaakt. Wij verblijden ons, dat de Heer M. ook hieromtrent eene andere rigting koos. Een blik op de leerredenen van tholuck, harms en andere beroemde homileten in Duitschland doet zien, hoe algemeen die vrijere rigting in dit opzigt aldaar is doorgedrongen. Wel kunnen wij het niet goedkeuren, als deze tot een ander uiterste overslaan, en vreemd zou het voor Nederlandsche lezers klinken, plaatsen uit vondel of bilderdijk, als een argumentum ad hominem, op den preekstoel gebruikt te zien, ofschoon de genoemde redenaars geene zwarigheid maken göthe en schiller vrijelijk aan te halen. Maar dat een ruimer gebruik van den rijken voorraad der geschiedenis, ook voor de gemeente, de aandacht prikkelt en den godsdienstzin bevordert, meenen wij op goede gronden te gelooven. Wij vereenigen ons ten volle met hetgeen omtrent de behandeling van de geschiedenis der kerk voor de gemeente is opgemerkt door den Hoogl. hofstede de groot, Waarheid in Liefde, 1841, IV, bl. 797 en verv. Zelfs zouden wij het dààr
| |
| |
gezegde met de noodige restrictie op het aanwenden der geschiedenis van den Cultus, en der Christelijke kunst vooral, willen hebben overgebragt. Ref. herinnert zich met genoegen, wat tholuck mededeelt in de lezenswaardige voorrede voor de nieuwe uitgave zijner Predigten: ‘Wenn irgendwo, so gilt auch hier des Apostels Wort: Alles ist Euer. Ein Englischer Prediger wurde des Sonnabends über dem Studium von gibbon gefunden, und erwiederte auf Befragen: “Bin ich Christi, so ist auch gibbon mein, und ein Saatfeld, das ebenfalls für Christum Früchte trägt.”’ Het doel onzer uitweiding, die door het zeldzame dezer verschijning in ons vaderland wordt gewettigd, is betrekkelijke goedkeuring van de wijze, waarop de Heer mensinga in de derde leerrede van de Fransche Réfugiés, in de tweede van een treffend schilderstuk, en van de ongewijde geschiedverhalen aangaande herodes den Grooten heeft gebruik gemaakt. Voor zooverre echter de genoemde zaken tot de weinig bekende behooren, kunnen wij wel het beginsel roemen, dat hier ten grondslag ligt, maar minder deszelfs bepaalde toepassing in deze leerredenen. Of mensinga's gemeente op de hoogte staat, om dergelijke gedeelten zijner leerredenen te begrijpen, kunnen wij natuurlijk niet beoordeelen. Wel is het te wenschen, dat onze hoorders langzamerhand zich tot die vatbaarheid zullen verheffen.
In één woord, de predikwijze, door den Heer mensinga gevolgd, komt ons voor in menig opzigt lofwaardig te zijn, en gaarne bekennen wij meer met dit bundeltje op te hebben, dan met in enigen lijvigen preekbundel, die niets berispelijks, maar ook niets piquants heeft, en waarin alles zoo alledaagsch afloopt, dat men, bij eenige oefening, aan den aanvang reeds voorzien kan, hoe het einde zal wezen. Onze tijd heeft niet alleen aan belangrijke zaken, maar ook aan aesthetische, plastische vormen dringende behoefte. En hoe waar het zij, dat de godsdienst hare eigene waarde heeft, en geene aanbeveling behoeft te ontleenen uit het kleed, dat zij draagt, wie zal het ontkennen, dat ook de aesthetica eene wegbereidster van christus koningrijk kan wezen?
De gebreken, die wij echter in den arbeid des Heeren mensinga moeten laken, komen grootendeels daaruit voort, dat hij zich op een' weg beweegt, nog bijna onbetreden, en daarom aan vele moeijelijkheden onderworpen. Waartoe het ontkend? Zijn stijl heeft ook vele matte plaatsen; de denkbeelden worden niet altijd grondig ontwikkeld, en den lof, van in de bearbeiding van stof
| |
| |
en vorm geacheveerd te zijn, kan men aan geen dezer stukken toekennen. Er is veel vernuftigs, maar ook veel gedrongens; veel verrassends, maar ook veel zonderlings in. De ontwikkeling, en vooral het slot van het tweede deel der derde preek, kan het getuigen. Lag het aan ons, of is er hier en daar in den toon eene soort van godsdienstig humorisme, dat ons de preken van sterne herinneren kon, en somwijlen eenen glimlach bij den lezer zal opwekken? - De ontwikkeling is vrij; maar uitweidingen. gelijk bl. 32-34 voorkomen, zonder tot het geheel der tweede rede in eenig noodzakelijk verband te staan, konden zonder schade gemist worden. In de vierde leerrede had welligt het tweede hoofddeel, in plaats van aanmoediging tot liefde, om het loon, dat zij aanbrengt, beter bestaan in de voorstelling van een' eenvoudigen Christen, wiens weinige gaven door liefde worden geheiligd en verheerlijkt; tevens ten pendant van het beeld des liefdeloozen, dat in het eerste deel met vier zulke meesterlijke trekken was geteekend. Zoo als het stuk nu ligt, is er geene éénheid in te vinden. De eerste leerrede, als homilie niet ongelukkig geslaagd, had aan kracht en indruk gewonnen, wanneer een of ander hoofddenkbeeld der tekstgeschiedenis, dat uit de ontwikkeling was gebleken, aan het slot met fiksche, krachtige grepen ware in het licht geplaatst, en voornamelijk uit een praktisch oogpunt beschouwd. - En wat de dictie aangaat, wij vinden, dat de grenzen der vrijheid wel een weinig overschreden worden, in aanhalingen b.v. van van der palm's bijbel voor de Jeugd, van namen, zoo als huët, collot d'escury en andere, blz. 59. Ook het plaatsen van aanteekeningen onder leerredenen wenschen wij liever vermeden te zien. Enkele onjuiste uitdrukkingen zijn ons voorgekomen, b.v. bl. 19 v.o.: ‘Br. en Z. zoo zonderling eene bestemming is van niemand onzer aangekondigd, en daar
streve ook niemand na.’ Hoe is het mogelijk, naar iets wat reeds al dan niet geschied is, te streven Bl. 51: ‘Ofschoon hij (paulus) de magt had, om, gelijk zijn Heer, duizende menschen met weinig brood en visch te spijzen, om steenen in brood te veranderen.’ Hoe weet de Heer M. dit? Zijn er dan ook in het wonderbare geene graden, en heeft hij, die het vermogen heeft, om sommige wonderen te doen, daarom eene onbepaalde en de hoogste wonderkracht? Is het niet een weinig plat, als wij, bl. 20, aan het slot eener leerrede, waar dus de toon hooger kan en moet klimmen, de uitdrukking vinden: ‘Leert uwen kinderen niet
| |
| |
enkel lezen en schrijven?’ Zou, bl. 37 - maar genoeg. De lezer heeft er weinig aan, of wij zijn genot, bij het lezen dezer preken, vergallen door eene breede foutenlijst. En bij den schrijver wilden wij, ter liefde van de zaak, niet gaarne een' kwaden indruk onzer beoordeeling achterlaten, als ware zij door eene kleingeestige vitzucht bestuurd.
Van den geest der leerredenen te zwijgen, zou miskenning zijn van het echt Christelijk karakter, dat zij dragen. Hier, in plaats van staving dezer lofspraak, eenige weinige bedenkingen. Wordt, bl. 62 en 63, de geheele en bereidwillige overgave en opoffering onzer aardsche wenschen voorgesteld als de weg tot dat, ‘wat zoo weinigen in dit leven verkrijgen, dat eigene (subjective) gevoel van betrekking op christus en zijne geregtigheid, enz.,’ dan gelooven wij, dat die voorstelling in een' zeer gezonden zin verstaanbaar is, en hebben haar ook voor ons zelve alzoo opgevat; maar dat zij niet misverstaan kan, of (want dit zegt te weinig) door de meesten misverstaan zal worden, zouden wij niet gaarne beweren. Wij achten den Heer mensinga, om wat hij hier leverde, te hoog, dan dat wij niet zouden wenschen, dat hij vrijbleef van alle mystische phraseologie en tale Canaäns, die wij dezer dagen, helaas! ook van sommigen vernemen, van wie zich iets beters had laten verwachten. Om die zelfde reden keuren wij het af, als, bl. 88, tot liefdelooze menschen gesproken wordt: ‘Zal ik zeggen, wordt anders, hebt lief? zoo zou ik ook tot de klok kunnen zeggen: word warm, bemin!’ Letterlijk opgevat, zou dit de orthodoxie der oude kerkleer te boven streven; immers deze verklaart in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis er zich uitdrukkelijk tegen, ‘dat de zondaar zou moeten beschouwd worden als stok of blok,’ en dus ook niet als - klok. - En, om niet meer te noemen, zoo zeer wij het goedkeuren, dat aan de avondmaalstafel, vooral ook in kleinere gemeenten, bij de toespraken het oog worde gehouden op individuële behoeften, even zoo weinig kunnen wij het houden van ééne zoo uitvoerige toespraak aan éénen bepaalden persoon, als wij, bl. 100, aantreffen, ter navolging aanprijzen. -
De Heer mensinga is, blijkens deze leerredenen, een oorspronkelijk mensch, die de gave moet gebruiken en heiligen, door hooger hand in hem gelegd. Veel is er in zijne methode navolgenswaardig; veel, dat, zoo het met mate aangewend werd, eene weldadige ontwikkeling op het gebied der vaderlandsche homiletiek zou helpen voorbereiden, maar zeer veel ook, dat door
| |
| |
fijnen tact, kieschen smaak en wijze bedachtzaamheid moet worden gelouterd en ingeteugeld, zal het die wetenschap niet op gevaarlijke bijpaden doen verdolen. Het is uit dien hoofde, dat wij ook geene verschooning er voor vragen, bij een boekje van zoo beperkten inhoud zoo lang te hebben stilgestaan. Den Eerw. schrijver, dien wij meermalen en nog meer ontwikkeld op dit gebied hopen te ontmoeten, danken wij voor het genot, ons door de lezing van zijnen kanselarbeid verschaft. En voor vele lezers wenschen wij, dat zij, na het nederleggen onzer aankondiging, deze leerredenen niet alleen om den wille der gemeente van Curaçao zich mogen aanschaffen, maar ook om hare eigene voortreffelijkheid mogen lezen.
|
|