De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| |
Boekbeoordeelingen.Javaansche spraakkunst door wijlen A.D. Cornets de Groot, uitgegeven in naam en op verzoek van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door J.F.C. Gericke; tweede verbeterde en vermeerderde uitgaaf, gevolgd door een Leesboek tot oefening in de Javaansche Taal verzameld en uitgegeven door J.F.C. Gericke; op nieuw uitgegeven en voorzien van een nieuw Woordenboek, door T. Roorda, Doctor in de Letteren en de Godgeleerdheid, Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam, bij Johannes Müller, 1843. 2 Stukken, gr. 8o.(Vervolg van blz. 442.)Wanneer wij op de veelzijdige belangrijkheid der Javaansche taal, zoo als wij die te schetsen getracht hebben, onze opmerkzaamheid rigten, zal het bij den eersten opslag onze verwondering wekken, dat zij door de Europeërs zoo lang geheel werd verwaarloosd; dat eerst de negentiende eeuw er ernstig op bedacht werd, om haar tot het voorwerp van geregelde beoefening te maken. De eenige in druk verschenen bijdragen tot de kennis dezer taal, die vroegere eeuwen opleverden, worden, voor zooverre zij ons bekend zijn, in eenige gebrekkige Javaansche alphabets en afdrukken van het gebed des Heeren, en eenige weinige, deels onnaauwkeurige, opmerkingen, bij valentijn en de bruyn, in 't Historiesch Verhaal van het begin, | |
[pagina 492]
| |
voortgang en teegenwoordigen staat der Koophandel van de Oost-Indische Compagnie, in reland's Dissertatio de linguis insularum orientalium, en in chamberlayn's Oratio dominica 150 linguis gevonden. Van iperen mogt in zijne Javaansche Historie, in de drie eerste deelen der werken van het Bataviaasch Genootschap (1779-1781), het bewijs geven, dat de Javaansche taal on letterkunde niet geheel van alle opmerkzaamheid was verstoken: aan het vervaardigen eener Spraakkunst of Woordenboek, aan het snijden van losse typen, om Javaansche teksten te drukken, was door niemand gedacht. Een oogenblik nadenkens echter zal toereikend zijn, om onze verwondering te doen ophouden, en de nalatigheid onzer voorvaderen in onze oogen ten minste ten deele te regtvaardigen. Wij mogen het den Heer van hoëvellGa naar voetnoot(1) nazeggen, ‘dat in de landen, die meer onmiddellijk in de nabijheid van Batavia gelegen zijn, de tegenwoordige Residentïen Batavia, Buitenzorg, de Preanger Regentschappen, Cheribon, enz., geen Javaansch, maar het zoogenaamde Bergsch of Sundaasch wordt gesproken; terwijl, op eenige uitzonderingen na, slechts eene halve eeuw vroeger, de invloed van de O.I. Compagnie op het eigenlijke Java, bij het einde namelijk van den oorlog in 1755, van eenig aanbelang werd, en dus ook de aanraking van Nederlanders met Javanen eerst van dat tijdstip dagteekent.’ Wel is waar zouden wij, ook na deze oplossing, mogen vragen, waarom dan niet ten minste het Soendaasch of Bergjavaansch tot het voorwerp van opzettelijke nasporing werd gekozen, eene taal, die nog later dan het eigenlijk Javaansch eenige opmerkzaamheid bij de Enropeërs gewekt heeft, die ons eerst door het Nederduitsch-Maleisch en Soendasch Woordenboek, benevens twee stukken tot oefening in het Soendasch, van den heer a. de wilde, mede door Prof. boorda uitgegeven (Amsterdam, 1841), eenigermate is bekend geworden? Doch om niet te zeggen, dat het Soendaasch geene eigene literatuur heeft, en ook door de ingezetenen alleen als volkstaal beschouwd wordtGa naar voetnoot(2), hetgeen zeker nog geene toereikende verschooning behelzen zou, men vond de kennis der Maleische | |
[pagina 493]
| |
taal toereikend in eene eeuw, die over de voordeelen, welke eene inniger bekendheid met de bevolkingen, die men overheerd had, of met welke men in vriend- en bondgenootschap leefde, nog niet had nagedacht. Wat wonder, daar velen, zoo als vrij zagen, nog thans hetzelfde gevoelen aankleven! Aan het belang, dat de wetenschap bij de beoefening van de talen dezer eilanden had, werd inmiddels in het geheel niet gedacht, in een' tijd, waarin de geletterden, bij eenzijdige voorliefde voor de studie der klassieke talen, waarbij zich ook de beoefening der Semitische, doch slechts als dienares der godgeleerdheid, voegde, zelfs de moedertaal verwaarloosden. De wetenschap der algemeene en vergelijkende taalkunde, van welker belang slechts weinigen een duister voorgevoel hadden gehad, was in het laatst der vorige eeuw nog in hare opkomst. De op groote schaal aangelegde nasporingen der Engelschen in de talen en letterkunde van Indië gaven er eenen verbazenden schok aan. Welligt was het ook hun voorbeeld, dat in 1811 den Gouverneur-Generaal janssens op het denkbeeld bragt, om eenige jongelingen, onder den titel van élèves voor het civiel, aan de hoven van Soerakarta en Djocjokarta, tot de kennis der Javaansche taal te doen opleiden, ten einde hen, na behoorlijk volbragte studiën, als ambtenaren te gebruiken, eene poging, die door den nog te zelfden jare gevolgden inval der Engelschen geene vruchten droegGa naar voetnoot(1). Van toen af echter werden de linguistische en ethnographische nasporingen, in Hindostan, reeds lang met zoo veel ijver gedreven, met niet minder warmte, en niet zonder eenige zucht, om den roem der vorige bezitters te overschaduwen, in den Indischen Archipel voortgezet, en ook bepaaldelijk tot de Javaansche taal uitgestrekt. Hoe weinig, slechts zeer kort voor dit tijdstip, ook de Engelsche geletterden met de Javaansche taal bekend waren, kunnen de schrale opmerkingen van den geleerden leyden over deze taal, in zijne verhandeling on the languages and literature of the Indo Chinese nations, in 1808 in het Xde deel der Asiatic Researches geplaatst, ons maar al te wel leeren. Met hoeveel ijver voor het overige de Engelschen, gedurende hunne heerschappij in deze gewesten, onder andere ook de studie der Javaansche taal hebben ter harte genomen, moge hier en daar uit raffles's History of Java en crawfurd's History of the Indian Archipelago, en uit de in dit tijdperk uitgegevene ze- | |
[pagina 494]
| |
vende en achtste deelen der werken van het Bataviaasch Genootschap blijken, moge ons bevestigd worden door crawfurd's Javaansche woordenlijst en andere stukken in handschrift, die later wilhelm von humboldt bij zijne nasporingen ter dienste stonden; het gelukte echter ook den Engelschen niet eene Spraakkunst of een Woordenboek dezer taal, veelmin eene Javaansche drukkerij, tot stand te brengen. De eer van goede en vaste grondslagen voor eene voortgaande en zich meer en meer volmakende studie dezer taal gelegd te hebben, bleef dus in allen gevalle voor ons Nederlanders bewaard. Het zal niet ongepast wezen hier ter plaatse een beknopt overzigt te geven van hetgeen, sedert wij in 1816 onze koloniën weder in bezit namen, tot bevordering van de kennis van het Javaansch is gedaan en geschreven. Wij zullen er uit zien, hoe de uitgave van een werk van zoo uitstekende verdiensten, als dat, hetwelk wij thans aankondigen, langzamerhand werd voorbereid; de vergelijking met vroegeren arbeid zal ons het best leeren, welk eene aanzienlijke schrede voorwaarts is gedaan. Van zulk een' verlichten beschermer der wetenschappen, als onze Oostindische bezittingen, na hare teruggave aan Nederland, in den Gouverneur-Generaal Baron van der capellen vonden, was het te verwachten, dat hij het belang der kennis ook van de Javaansche taal zou inzien, en volharden zou op den weg, door het Engelsche bewind, en reeds vroeger door den Gouverneur-Generaal janssens, ingeslagen. Inderdaad kwam al spoedig een besluit tot stand, waarbij de Hooge Regering, als beginsel aannemende, dat de ambtenaren, die met den Javaan in aanraking moesten komen, met de landtaal bekend behoorden te wezen, haar voornemen aanduidde, om eenige jongelingen, van Europesche ouders geboren, die zich door leergierigheid en goed gedrag onderscheidden, aan de hoven der vorsten tot de kennis der Javaansche taal te doen opleiden. Ingevolge dit besluit, werden in 1819 werkelijk eenige kweekelingen voor de Javaansche taal benoemd, onder welke zich niemand die onderscheiding meer waardig betoonde, dan de Heer a.d. cornets de groot, die te regt als de grondlegger der studie van het Javaansch mag worden aangemerkt. Aan de verdiensten van dezen uitstekenden, doch der wetenschap te vroeg ontvallen' jongeling werd ten vorige jare in den Algemeenen Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot(1) door den Heer lauts eene | |
[pagina 495]
| |
welverdiende hulde gebragt. Professor roorda heeft, met inwilliging van den schrijver, dit belangwekkende en uit eene goede bron geputte stukje doen herdrukken, voor zijne thans door ons aangekondigde nieuwe uitgave der Spraakkunst, die aan den voortreffelijken jongeling, door ons vermeld, haar aanwezen verschuldigd is. Wij zullen hier niet aanwijzen, met welke zwarigheden de bij zijne benoeming eerst 15jarige jongeling in de beoefening der moeijelijke Javaansche taal, bij het volslagen gebrek aan eenen geregelden leidraad, te kampen had. Genoeg, dat hij ten einde van drie jaren studie, te Soerakarta, onder het toezigt van den Nederlandschen Resident, met ongeloofelijke volharding voortgezet, gelijk de Heer lauts getuigt, ‘zich het eigenaardige der uitspraak van het Javaansch, en de eigenheden der taalwendingen, zoodanig had weten eigen te maken, dat men algemeen daarover verbaasd stond.’ Weldra kwam de groot op het gelukkige denkbeeld, om, door de oprigting eener Javaansche drukkerij, de middelen tot beoefening der Javaansche taal uit te breiden, en de verkregene resultaten ook voor anderen vruchtbaar te maken. Reeds in 1822 werd door de groot, met zijnen toenmaligen mede-élève, p. van vlissingen, het plan tot zulk eene drukkerij ontworpen, en aan de Hooge Regering aangeboden. Overeenkomstig dat ontwerp, werd de Heer Gouvernements-Secretaris voor de inlandsche zaken, elout, gemagtigd, om de benoodigde letterstaven in Nederland te doen gieten. Een der beide ontwerpers, van vlissingen, vergezelde den Heer elout naar het vaderland, en onder zijn toezigt werd in 1824 het Javaansche letterschrift, ter lettergieterij der Heeren enschedé te Haarlem, voor de eerste maal in drukvormen gebragt. Ofschoon deze eerste proeve, gelijk van zelf spreekt, nog verre was van de volkomenheid te hebben bereikt, en, als uitsluitend voor de dienst van het hooge bestuur van Nederlandsch Indiën bestemd, der meer algemeene studie van het Javaansch, ook in het moederland, niet bevorderlijk kon zijn, zal echter het vervolg leeren, dat zij aan de beoefening dezer taal weldra de belangrijkste diensten beweesGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 496]
| |
In 1824 werd de ijver, door cornets de groot aan het verkrijgen van voor den ambtenaar op Java onmisbare kundigheden besteed, op schitterende wijze beloond, door zijne benoeming, in naauw twintigjarigen ouderdom, tot Secretaris der residentie Soerakarta, welke benoeming, daar zij hem het voortdurend verblijf in de Javaansche keizersstad ten pligt maakte, hem tevens in de gelegenheid stelde, om zich den tijd, dien zijne ambtsbezigheden hem overheten, voor zijne geliefkoosde studiën ten nutte te maken. Nu rijpte bij hem het denkbeeld, om, door de uitgave eener Javaansche Spraakkunst en van een Woordenboek voor het Javaansch, waartoe door de thans daargestelde drukkerij de mogelijkheid het eerst geopend was, de beoefening der Javaansche taal voor allen toegankelijk te maken. ‘Eigenlijk gezegde wetenschappelijke opleiding’ (het zijn de woorden van den Heer lauts) ‘had cornets de groot niet genoten; maar met de hem eigene scherpzinnigheid sloeg hij de handen aan het werk. Door vergelijking van woorden en van taalvormen, streefde hij met onverdroten volharding naar het grootsche doel, vestigde of schiep de regels der Javaansche taal. Dit alles konde hij niet doen, zonder de Spraakkunst als wetenschap te beoefenen, zonder de Spraakkunst van andere talen zich eigen te maken. Slechts eene diepgaande studie stelde hem in staat te bepalen, welke regels uit het zamenstel, en uit het inwendige wezen der Javaansche taal, konden worden afgeleid. Doch zou zijn arbeid met der daad nuttig wezen voor Nederlanders, dan moest hij zich de Spraakkunst der Nederlandsche taal voor den geest stellen. Dit alles ondernam, dït alles volvoerde een jongeling, onder het tot traagheid en zingenot lokkende, ouder het ontzenuwende luchtsgestel van Java!’ Doch het donkere fatum, dat over alle pogingen ter bevordering der wetenschap in Nederlandsch Indiën schijnt te zweven, en reeds zoo menigmaal de schoonste hoop heeft teleurgesteld, vervolgde ook cornets de groot. De in 1825 uitgebarsten opstand van dipo negoro belemmerde, door het vermenigvuldigen zijner ambtsbezigheden, zijne taalkundige nasporingen; in de gewigtige betrekking van Gouvernements-secretaris voor de inlandsche zaken, waartoe hij in 1828 geroepen werd, en welke hem. Batavia ter woonplaats aanwees, vond hij wel is waar, door gedeeltelijke opoffering zijner nachtrust, nog tijd, om. aan de voltooiing zijner Spraakkunst te arbeiden: doch zijn door overspanning geschokt gestel deed weldra eetic tijde- | |
[pagina 497]
| |
lijke verademing en het genot der vaderlandsche lucht voor hem noodzakelijk oordeelen. In Januarij, 1829, vertrok hij met verlof, tot herstel van gezondheid, naar Nederland. Bezorgd voor zijnen nog niet geheel voltooiden arbeid, aan de Javaansche Spraakkunst besteed, bepaalde hij bij testament, dat, ingeval hij mogt komen te overlijden, de daartoe betrekkelijke papieren in handen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij lid was, zouden gesteld worden. Wij zullen later zien, welk lot aan die nalatenschap te beurt viel; cornets de groot mogt Java niet wederzien. Nog even betrad hij den vaderlandschen bodem: den 10den Julij, 1829, gaf hij in den ouderdom van slechts 25 jaren te Utrecht den geest. Inmiddels was ook van eene andere zijde de aandacht op de Javaansche taal gevestigd, en ging van de genootschappen, die zich de verkondiging des Evangelies ten doel stelden, eene poging uit, om hare beoefening aan dal gewigtig oogmerk dienstbaar te maken. De Heer g. bruckner, die in het begin dezer eeuw te Rotterdam tot zendeling was opgeleid, stond kort na den tijd, waarop Java in handen der Engelschen gevallen was, gereed, om tegelijk met de broeders kam en supper naar Oostindië te vertrekken, toen het Fransche gouvernement, door de weigering, om, anders dan onder volstrekt onaannemelijke voorwaarden, deze zendelingen naar eene door Engeland bezette kolonie te doen vertrekken, deze edele pogingen op bedroevende wijze dwarsboomde. Bij onderlinge schikking echter gingen de gemelde broeders kort daarna in dienst van het Engelsch zendelinggenootschap over, werden tot Predikanten bij de Presbyteriaansche kerk geordend, en vertrokken in 1813 naar Java. De Heer bruckner, die in de residentie Samarang geplaatst werd, maakte zich zijn langdurig verblijf in de omstreken van Salatiga ten nutte door ijverige pogingen, om, door omgang met de inlanders en het verzamelen en beoefenen van Javaansche geschriften, eene naanwkeurige kennis der Javaansche taal te verkrijgen, die hij weldra begon aan de vertaling des bijbels dienstbaar te maken. Reeds in 1819 was de vertaling der Evangeliën, en drie jaren later die van het geheele N.T., door hem voltooid. De groote zwarigheid was nu slechts deze vertaling te doen drukken op een tijdstip, toen nog geene enkele poging tot vervaardiging van Javaansche typen was in het werk gesteld. Dit bragt den Heer bruckner op het denkbeeld, om | |
[pagina 498]
| |
de toenmaals nieuwe uitvinding der lithographie tot het drukken van zijn Nieuw Testament aan te wenden. De betrekking, waarin deze zendeling inmiddels tot het bijbelgenootschap te Batavia geraakt was, gaf aanleiding, dat hem in 1823 van wege het bestuur dier vereeniging een voorstel werd gedaan, om hem in het drukken en verspreiden zijner vertaling behulpzaam te zijn. Het genootschap stelde hem voor, zijne vertaling aan het onderzoek van één of twee personen, in de Javaansche taal bedreven, en door hem zelven voor te dragen, te onderwerpen. Bij gunstigen afloop van dit onderzoek, nam het genootschap op zich het drukken der vertaling voor zijne rekening te nemen. Omstreeks denzelfden tijd ontving de Heer bruckner een dergelijk voorstel van het bijbelgenootschap, in de toenmaals nog Engelsche kolonie Benkoelen gevestigd. Hij meende het voorstel van het genootschap te Batavia te moeten aannemen. Een tweetal kundige personen werd tot de bedoelde herziening door den Heer bruckner voorgedragen, en door het genootschap goedgekeurd. Kort daarop werd werkelijk het naauwkeurig onderzoek zijner vertaling aangevangen; de gemaakte aanmerkingen werden den Heer Bruckner medegedeeld, en daarop het geheel door hem op nieuw geredigeerd en voor de pers in gereedheid gebragt. Schoon in de Engelsche kolonie Poelo Pinang reeds eene lithographische pers voorhanden was, oordeelde men het echter geraden eene grootere van Londen te ontbieden, die ook werkelijk, door bezorging van het Nederlandsche bijbelgenootschap, aan het genootschap te Batavia werd toegezonden, en omstreeks den aanvang van het jaar 1826 (toen het gouvernement reeds in het bezit van beweegbare Javaansche typen was) aldaar aankwam. Echter mogt de hoop, dat de leer der zaligheid aan den Javaan eerlang in zijne moedertaal zou worden medegedeeld, hoezeer zij hare vervulling nabij scheen, nog niet worden verwezenlijkt. Het kwalijk slagen der proeven, herhaaldelijk met de lithographische pers genomen, noodzaakte het Bataviaasch bijbelgenootschap vooreerst van eene onderneming af te zien, welke, wegens de kort te voren op Java uitgebroken onlusten, op geene ondersteuning van de zijde der regering rekenen kon. De Heer bruckner, die inmiddels was voortgegaan aan de vertaling der boeken van mozes zijne krachten te beproeven, besloot thans, deze teleurstellingen moede, eenen anderen weg in te slaan. Hij stelde aan het Bataviaasch bijbelgenootschap | |
[pagina 499]
| |
voor, zijne vertaling des N.T., in naam en op kosten des genootschaps, te doen drukken op de pers der Baptisten-missie te Serampore, in de geschiedenis der bijbelverspreiding, door de uitgave van zoo menige vertaling der H.S. vermaard. Ofschoon niet zonder leedwezen, dat men alzoo den roem der onderneming gedeeltelijk aan vreemden moest overlaten, bewilligde men in zijn verzoek. Bruckner begaf zich in persoon naar Bengalen, het onder zijn oog te Serampore letters gieten, legde vervolgens zijne vertaling des N.T. onder zijn onmiddellijk toezigt ter perse, maakte zich die zelfde gelegenheid ten nutte tot de uitgave zijner Proeve eener Javaansche Spraakkunst (1830),de eerste, die werkelijk het licht zag, en keerde, na de voltooijing van dezen dubbelen arbeid, in 1831 naar Java terug. Vraagt men ons nu, welk nut de arbeid van den Heer bruckner voor de beoefening der Javaansche taal en de verbreiding des Evangelies heeft opgeleverd, dan doet het ons leed, dat ons antwoord niet gunstiger kan uitvallen. De typen, door hem gebezigd, staan in juistheid en fraaiheid nog ver achter bij de vroeger naar het ontwerp van den Heer van vlissingen vervaardigde. Zijne Spraakkunst is zoo als eene eerste proeve, onder niet zeer gunstige omstandigheden, en zonder eenige hulp of medewerking van der tale kundige Europeanen, door een' man van niet hooger wetenschappelijke vorming, dan doorgaans aan een' zendeling te beurt valt, vervaardigd, wezen kon. Prof. roorda kon er niets in vinden, dat voor zijne aanteekeningen bij de door hem uitgegeven Spraakkunst bruikbaar was. Tot verspreiding van bruckner's vertaling des N. Testaments is zelfs nog naauwelijks eene poging aangewend. Inderdaad mag men dit niet laken, want de verspreiding eener gebrekkige bijbelvertaling kan ongetwijfeld niet wenschelijk geacht worden. Reeds lang waren bij het hoofdbestuur des Nederlandschen bijbelgenootschaps bedenkingen gerezen ten aanzien der mogelijkheid, dat bruckner's vertaling aan het oogmerk beantwoorden zou, en men aarzelde niet, ze aan het genootschap te Batavia mede te deelen. De Heer gericke werd met een opzettelijk onderzoek naar de bruikbaarheid dezer vertaling belast, en vond zich genoodzaakt te verklaren, dat zij tot verspreiding onder de inlanders minder geschikt wasGa naar voetnoot(1). Wanneer wij nagaan, in hoe korten tijd zij door den | |
[pagina 500]
| |
Heer bruckner is tot stand gebragt, die nogthans het veld der Javaansche letteren bij den aanvang zijner onderneming volstrekt onbebouwd vond, dan is het niet te wachten, dat zij inderdaad alle regtmatige wenschen reeds bevredigen zou. De nieuwe vertaling, ook des N. Testaments, die, door de zorg des Nederlandschen bijbelgenootschaps, met langzame bedachtzaamheid wordt voorbereid, zal haar ongetwijfeld overtreffen, en de Heer gericke zal ook uit de misslagen van zijnen voorganger weten voordeel te trekken. Intusschen moet men aan den brandenden ijver en de ijzeren vlijt van den Heer bruckner regt doen wedervaren. Zijne veelvuldige teleurstellingen hebben hem niet afgeschrikt, om bij voortduring aan de studie der Javaansche taal zijne krachten te wijden, en reeds vóór twee jaren berigtte de Heer van hoëvell, dat hij toenmaals een klein Nederduitsch-Engelsch en Javaansch Woordenboek ter perse had, dat weldra het licht zou zienGa naar voetnoot(1), doch van welks voltooijing wij nog niets naders hebben vernomen. De zending van den Heer j.f.c. gericke, naar Java, als afgevaardigde van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, welker vermelding de orde der gebeurtenissen thans van ons vordert, had ten oogmerk, te voldoen ‘aan het meermaal geuit verlangen van het hoofdbestuur te Batavia, om door het toezenden eens geleerden kweekelings van hier, den grond gelegd te zien tot een instituut van onderwijs in de Javaansche en andere met dezelve verwante talen, ten einde alzoo de middelen ter geschikte overbrenging van den Bijbel in die talen menigvuldiger te maken’Ga naar voetnoot(2). Behalve de oprigting van een zoodanig instituut, was den Heer gericke, bij zijne instructie, vooral de vervaardiging van eene spraakkunst en woordenboek opgedragen; de bijbelvertaling werd daarbij niet uit het oog verloren, echter stond zij aanvankelijk meer op den achtergrond. De Heer gericke verhet het vaderland den 26sten December 1826, en kwam den 6den Mei daaraanvolgende te Batavia aan. Niet lang daarna vestigde hij zich te Soerakarta, waar hem het onderwijs van den in het Javaansch bij uitnemendheid bedrevenen translateur winter ten deel viel, benevens eene verscheidenheid van hulpmiddelen, waaronder eene verzameling van eenige duizend Javaansche woorden, met daarbij gevoegde vertaling in | |
[pagina 501]
| |
het Engelsch, onder het Engelsch tusschenbestuur bijeengebragt, opmerking verdientGa naar voetnoot(1). Daarbij genoot hij den dagelijkschen omgang en zelfs het onderwijs van beschaafde en kundige Javanen. Onder zulke gunstige omstandigheden maakte de Heer gericke snelle vorderingen. Reeds in 1829 had hij, uit een' overvloed van hem ter dienste staande Javaansche handschriften, eene chrestomathie verzameld, welke hij voornemens was, met een daarbij behoorend glossarium, en met een beknopt overzigt der voornaamste regelen der Javaansche taal, in het licht te geven. Nadat de gouverneur-generaal van den bosch in Januarij 1830 op Java was aangekomen, spoedde zich de Heer gericke naar Buitenzorg, om zich over de oprigting van het instituut voor de inlandsche talen, waaromtrent hij zijne gedachten tevens bij eene schriftelijke nota mededeelde, met het hoofd des bewinds te onderhouden. Tevens vertoonde hij zijne rudimenta en chrestomathie, welke de gouverneur-generaal hem aanraadde dadelijk te doen drukken, terwijl hij hem tevens de vrijheid gaf, zich ten dien einde van de Javaansche drukkerij te Batavia, bij gebrek eener betere, te bedienen, en kort daarna een besluit nam, waarbij de directeur van 's lands drukkerij te Batavia gemagtigd werd, het gemelde werk, zonder kosten voor den Heer gericke, ter perse te leggen. Onder den titel van: Eerste gronden der Javaansche taal, benevens Javaansch Leer- en Leesboek, met eene woordenlijst ten gebruike hij hetzelve kwam dit werk in 1831 in het licht, en werd terstond op Java met den levendigsten bijval begroet. Het was het eerste bruikbare hulpmiddel tot het aanleeren der Javaansche taal, dat onder de oogen des publieks kwam. Hoe onvolledig ook het overzigt der Javaansche spraakkunst in het eerste Deel des werks van den Heer gericke wezen mogt, en hoe weinig het dus de later door hem bezorgde uitgaaf der nagelaten Spraakkunst van cornets de groot overtollig mogt maken, heeft het echter, als eerste proeve, onmiskenbare verdiensten. Dat het vrij van alle gebreken zou zijn, was niet te verwachten. Wij vinden ze vooral in de behandeling van het werkwoord, waarbij deels de ware kracht en beteekenis der met neusklanken beginnende vormen (die de Heer gericke, blijkens bl. 61, toenmaals, zonderling genoeg, voor de oorspronkelijke hield) is voorbijgezien, deels het ware standpunt, waaruit | |
[pagina 502]
| |
zij moeten beschouwd worden, miskend, doordien de Heer gericke te veel bleef hechten aan de begrippen van tijden en wijzen, zoo als die in de vormen der Europesche talen zich daarstellen. In de geheele behandeling der spraakkunst mist men den juisten en scherpen blik van den wijsgeerigen taalvorscher; de Heer gericke geeft slechts een beknopt overzigt der voornaamste verschijnselen in de taal zonder eene poging tot verklaring; maar het was ook zijn oogmerk niet, meer te geven. Professor roorda vond nog verschillende bijzonderheden in zijn werk opgeteekend, die waardig waren in zijne verbeterde uitgave der Spraakkunst van cornets de groot te worden opgenomen, en die dan ook zorgvuldig in zijne aanteekeningen zijn opgezameld. Meer blijvende waarde heeft de chrestomathie van den Heer gericke, die tot dusver nog door geene betere werd vervangen. Prof. roorda zelfs, die eene chrestomathie aan zijne Spraakkunst wenschte toe te voegen, heeft ze met geringe verbeteringen (waarover nader), daartoe gebezigd. Hij werd daartoe genoopt door den spoed, waarmede hij verpligt was in de behoefte aan een leerboek voor de Javaansche taal te voorzien; en het is des te minder te laken, daar ten gevolge der geringe oplage (zij bedroeg slechts 250 exemplarenGa naar voetnoot(1)) het werk van den Heer gericke geheel uitverkocht, en in Europa naauwelijks te bekomen is, en zijne chrestomathie eene zeer geschikte verzameling bevat van stukken van onderscheiden stijl en karakter, en waarbij de overgang van het gemakkelijke tot het meer moeijelijke, zorgvuldig is in het oog gehouden. Wij oordeelen het niet ongepast, haren inhoud wat nader te doen kennen. Vooraf gaat een vijftal gesprekken, door een' kundigen Javaan opgesteld, en vooral geschikt, om het gebruik der onderscheidene taalsoorten (Kråmå en Ngoko), waar personen van verschillenden stand met elkander spreken, eenigermate te doen kennen. Hierop volgt een zevental brieven van verschillende personen, waaronder één van den Soesoehoenan (keizer) aan den gouv.-gen. de kock, en één van den Adipati Arijå Mangkoe-Nĕgårå aan den gouv.-gen. v.d. bosch, beide door den kolonel nahuys aan den schrijver ter plaatsing afgestaan. Hierop volgt een drietal verhalen, uit de | |
[pagina 503]
| |
(Sĕrat Ki Djåkå Pirangon) ontleend, welk werk, in gemakkelijk Javaansch proza, een verhaal bevat van de lotgevallen van koning pharao en den profeet mozes, volgens den Koran en de Mohammedaansche overleveringen. No. 16 bevat een brok der geschiedenis van Adji Såkå, wien de overlevering voor den grondlegger der Javaansche beschaving houdt, welke door hem van het vaste land van Indië werd aangebragtGa naar voetnoot(1). Hierop volgen van No. 17-26 uittreksels uit de Javaansche wetten, vermoedelijk uit de (Nawålå Pradåtå Dalam) of wetboek van de regtbank des vorsten, ontleend, met welks beoefening de Heer gericke zich in 1829 en 1830, blijkens zijn rapport aan het hoofdbestuur des bijbelgenootschaps, bezig hieldGa naar voetnoot(2). Dit en andere dergelijke wetboeken, bchooren tot de merkwaardigste Javaansche geschriften; niet slechts wijl zij een uitmuntend hulpmiddel zijn, om den geest der bevolking en hare oude instellingen te leeren kennen; maar wijl zij bijna het eenige zijn, wat de oorspronkelijk Javaansche literatuur, uit vroegeren tijd althans, in
proza oplevert. Van No. 27-31 volgen uittreksels uit de (dåså nånå, d.i. tien namen), zijnde een woordenboek der synonymen in de onderscheidene taalsoorten, ook in het Kawi, met eene korte aanwijzing van het verschil in de beteekenisGa naar voetnoot(3). Eindelijk wordt deze chrestomathie besloten door 25 stanza's van een Javaansch zedekundig gedicht, (Papali) getiteld, bevattende eene verzameling van zedelessen, die aan den beroemden Javaanschen vorst Kjai Agĕng Seselå worden toegeschreven, die vóór omstreeks drie eeuwen leefde. In dit ge- | |
[pagina 504]
| |
dicht, als van lateren oorsprong, wordt de Javaansche taal, zoo als zij thans nog gesproken wordt, met slechts zeer weinige woorden uit de oude Kawi of dichtertaal vermengd, gebezigdGa naar voetnoot(1). De Heer gericke heeft aan deze chrestomathie, om den leerling te gemoet te komen, eene transscriptie in onze gewone letters, en de aanwijzing der grondwoorden (of die hij daarvoor hield) bij derivata, die den eerstbeginnende moeijelijkheid konden veroorzaken, toegevoegd. Het zwakste gedeelte van den arbeid van den Heer gericke is het glossarium, dat tot verstand der in de chrestomathie opgenomen stukken niet eenmaal toereikend is, en, gelijk wij nader zien zullen, door Prof. roorda ook door een geheel nieuw, met betere hulpmiddelen vervaardigd woordenboek, is vervangen.
(Het Vervolg in een volgend Nommer.) |
|