De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijQuos ego! Hekelrijmen door den Autheur der Hippokreen-ontzwaveling. Groningen, bij P. van Zweeden. 1844.Het hekeldicht behoort in ons vaderland tot de verouderde schaars beoefende dichtsoorten. Onze taal leent zich minder, om bons-mots en geslepene aardigheden tot de koorden der geeselroede zamen te vlechten, welke de Satyricus bezigt. Ons Hollandsch, karakter is er welligt te ernstig en deftig - haast hadden wij geschreven - te gemoedelijk toe. En toch mag het hekeldicht, waar het aan de eischen der kunst voldoet, met eere zijne plaats op het gebied der aesthetiek handhaven; - toch kan het, waar het aan zijne bestemming ten volle beantwoordt, aan de kunst zelve de gewigtigste diensten bewijzen. Niets zou daarom ons aangenamer zijn, dan aap het publiek een jeugdig talent te mogen aankondigen, dat den aanleg en de geschiktheid bezat, om in dit genre gelukkig te slagen. Eene invective tegen de heerschende gebreken, welke er in onze hedendaagsche letterkunde, en vooral in de rigting onzer hedendaagsche poëzij, wezenlijk te berispen zijn, bij wien, die de kunst om de kunst zelve liefheeft, zou zij geene sympathie moeten opwekken, al zag hij ook zijne eigene dwaas- | |
[pagina 469]
| |
heid ten toon gesteld, al mogt ook die satyre hier en daar scherp en bitter, en - om met jean paul te spreken - gepeperd zijn met bijtend vernuft? - Zulk een talent meenden wij in den auteur dezer Hekelrijmen gevonden te hebben, toen hij in den jare 1838 met zijne Hippokreen-ontzwaveling te voorschijn trad. Nog heugt het ons, hoe dat boeksken, 't geen even onverwacht als eene hagelbui in den zomer uit de lucht kwam vallen, onze dichterenwereld in rep en roer bragt. Men verdiepte zich in gissingen, wie de vermoedelijke auteur, de ondeugende pyrrhonist en betweter zijn mogt, die zóó uit het duister zijne vergiftigde pijlen schoot? Het had al de scherpte, die den auteur van het Nieskruid onderscheidt; - eenige parodiën van manier zouden het talent van Jan den Rijmer eere hebben gedaan; - op sommige plaatsen was de stijl die eens dichters, welke er zelf niet in werd gespaard; - men noemde beurtelings de drie namen; men vernam van alle drie, dat men zich had vergist. Anderen (en deze waren welligt digter bij de waarheid) herinnerden zich, hoe een recensent in de Gids twee jaren vroeger een jong dichtertje duchtig de ooren gewasschen had, omdat hij zich met eene weinig geoesende hand aan de vertaling der Ouden had vergrepen. Ook kon het niet onopgemerkt blijven, dat zekere kleine vriendenkring, die gezamenlijk zijne eerste dichtproeven had uitgegeven, van de algemeene savonnade was vrijgekomen. Zekerlijk sloegen zij den bal niet verre mis, wie in dat produkt de vrucht eener vroeg gekrenkte en beleedigde eerzucht zagen. Maar hoewel ook wij in dit gevoelen deelden; hoewel ook wij in dat geschrijf van den beginne af grootendeels eene ‘onedele wraakoefening’ hebben gezien; hoewel wij ons ergerden aan de grove personaliteit - de Hippokreen-ontzwaveling wekte toch bij ons en bij velen de gunstigste verwachting op; zij deed ons hopen, dat de auteur door een degelijk kunstgewrocht zijne denkbeelden omtrent de kunst, en de eischen, welke hij haar deed, zou verzinnelijken; dat wij althans in hem eenen hekeldichter, in de echte beteekenis des woords, zouden hebben gewonnen. Al viel het te vergen noch te verwachten, dat wij hem zouden toejuichen, wij dachten onbekrompen genoeg, om hem onze sympathie te betoonen, en ontleenen dier zelfde rondborstigheid thans het regt al onzen weêrzin in dit tweede produkt lucht te geven! Het heeft ons jammerlijk in iedere der verwachtingen, van hem opgevat, teleurgesteld! Immers, op andere Hours of Idleness mogten andere English Bards and Scotch Reviewers | |
[pagina 470]
| |
gevolgd zijn, de onbekende bleef in gebreke den toon, door hem aangeslagen, met iets, dat naar een' anderen Childe harold zweemde, te regtvaardigen; het talent, dat zich zoo veel op zijne oorspronkelijkheid te goed deed, had slechts het minst navolgenswaardige van het model, dat aan de orde van den dag was, nagevolgd. En nu, Quos ego, eene satyre op onze hedendaagsche letterkunde, ligt voor ons; maar - wij mogen het niet anders dan eene mislukte proeve noemen, wat ons hier andermaal door dezelfde hand geleverd is; eene mislukte proeve, om zich ten minste als hekeldichter te handhaven, welke noch den schrijver, noch der kunst tot eere verstrekt, en in vele opzigten beneden de Hippokreen-ontzwaveling staat. Wij zijn zoowel aan den auteur als aan het publiek rekenschap van dit gevoelen schuldig, en willen onze denkbeelden aangaande den aard en de strekking van het hekeldicht eenigzins ontwikkelen, om daaraan deze Hekelrijmen te toetsen. Hoe ervaren de auteur ook in de oude satyrici moge zijn; hoe vlijtig hij horatius, jovenalis, persius, boileau en bilderdijk's dichterlijke navolgingen bestudeerd hebbe, wij blijven er toch aan twijfelen, of hij zich een juist begrip van de vercischten en de strekking van het hekeldicht gevormd hebbe, waaraan nog in onze dagen eene plaats op het gebied van het schoone kan worden ingeruimd. Elke salyre heeft natuurlijk ten doel dwaasheden belagchelijk te maken, bestaande gebreken te gispen - en daardoor te verbeteren; maar even natuurlijk is het eerste vereischte eener goede satyre, dat zij actualiteit hebbe; dat de gebreken, welke zij aantast, werkelijk bestaan; dat de dichter niet in de lucht scherme, of met zijne schaduw veehte. Deze actualiteit ontbrak bij de Hippokreen-ontzwaveling niet geheel. Eene invective tegen de rijmelwoede dier dagen, tegen de meer dan christelijke verdraagzaamheid, welke men gedurende ecnen geruimen tijd aan de middelmatigheid had betoond,- ja, wij willen verder gaan, een aanval op de letterkundigen, wier theoriën in de Gids gepredikt werden en in de Tosselschade in beeld gebragt, kon toen, mits men zich helder bewust ware, wat men in hare plaats wenschte, geenszins ontijdig of overbodig gerekend worden. Wij laten daar, ofhet eene als het andere den Hippokreenontzwavelaar duidelijk was, al lijdt het geen' twijfel, dal hij het dubbele doel beoogde; doch wij vragen het te goeder trouw: Is rijmelwoede thans nog de heerschende ziekte onzer dagen, of heeft de kunst, door de reactie, welke daarop gevolgd is, door steeds toenemende apathie voor gedich- | |
[pagina 471]
| |
ten in ons vaderland, zich met gestrengheid over de dwaasheid gewroken? Waar wordt nog altijd gezwetst: Van tijd, o gulden tijd voor de allerschoonste Kunst! die vondel's eeuw in roem zou te boven streven? Waar heeft ooit de Gids, onze dagen als eene gulden eeuw der dichtkunst gekarakteriseerd? Wij schelden den hekelrijmer al de beschuldigingen en scheldwoorden, ons naar het hoofd geworpen, kwijl, indien hij die ééne beschuldiging vermag te handhaven; maar tegenover eene enkele uitdrukking, welke eene gunstige uitspraak mogt behelzen, stellen wij tien andere, waardoor zijne aanklagt in al hare onwaarheid wordt ontleed en wederlegd. Even dwaas en ongerijmd is de klagte over de algemeene miskenning van bilderdijk, welke slechts in de zucht, om da costa. in alles na te praten of na te zingen, cene flaauwe verontschuldiging vindt. Het lust ons niet, na onze beoordeeling van da costa's vers in den Muzenalmanak, daarop nogmaals terug te komen. Wij weten niet, of de Ontzwavelaar het gezag van Bouterweck als geldend zal erkennen; maar dit weten wij, dal wij van ganscher harte met dezen instemmen, wanneer hij weigert ‘alle hekelende, spottende, venijnige en paskwilachtige uitbarstingen der driften in verzen voor goede satyren te verklaren,’ en het als een vereischte der echte satyre opgeeft, ‘dat daar uit eene vrije en edele ziel spreke, die redenerend en leerend, het bijzondere met opzigt tot de algemeene waarheid voor stelle, en boven alle leed, vermaak en lage driften toone verheven te zijn; dat zij zelfs dan, wanneer zij aan hare luim den vrijen teugel viert, altijd eene zekere waardigheid behoude.’ En tegen deze regels zal men in dit gedicht, waarin veel meer de hartstogt dan do poëzij meestercsse is, waarin veel meer tegen den mensch zelven dan tegen zijne dwaasheden en gebreken de strijd gevoerd wordt, schier op elke bladzijde gezondigd vinden. Wij willen nogtans dit verwijt niet te sterk drukken; wij herinneren ons, wat een onzer medearbeiders in dit tijdschrift over Personeel en Profaan met zoo veel vernuft en oorspronkelijkheid geschreven heeft; en - al is zijne theorie niet geheel de onze - wij willen toegeven, dat met het wijken van alle personaliteit het hekeldicht als kunstvorm moet ondergaan, en haar daarom in de satyre dulden, indien zij slechts een hooger doel heeft, dan hatelijk te zijn, indien zij, hadden wij schier geschreven, blijkt bezield te zijn door het heilig doel, de kunst verder te brengen. Wie er zich | |
[pagina 472]
| |
aan ergeren mogt, het zou dan voor den verstandige met volle klaarheid aan het licht komen, hoe zeer zelfs zulk eene vervolging met zedelijkheid in harmonie zijn kan. Maar ziedaar, wat ten eenemale aan dit gedicht ontbreekt. De auteur zegt wel: ‘Ik heb mijn doel in het oog.’ ‘Ik. weet wel!’ maar waarin dit doel gelegen zij, en wat hij weet, laat hij u gissen, van de opdragt af tot het einde toe. Onwillekeurig komt de lezer dus tot het besluit, dat òf des auteurs doel voor hem een bovenwerp gebleven is, en zijn weten weinig om het lijf heeft; òf, - wij willen hem zelven doen spreken, - dat alles te regt zal komen, als men slechts het oor leent aan de volgende orakels: 't Gevoel ontwikkel en verbreî zich, spat' in spranken
Weldadig uit, en geef in kunstelooze klanken
Zich telkens aan zich zelve weder, dring' en zwier'
Door ieder trek der pen, die 't uitdrukt op 't papier.
Ten zij u dit helderder zij: Kunst huw' zich aan Natuur; Natuur omstrengel Kunst,
Tot één gesmolten in de reinste liefde en gunst.
Of dat gij het in vergelijkingen vinden kunt, die even schaduw- en nevelachtig zijn, als het beeld, dat zij teekenen: Ja de eenvoud op de tong, en de eenvoud in 't gemoed,
Zweve ons de geestdrift toe en huppel door ons bloed,
Op d' adem van de borst, als ze in volzalig leven,
Den Hemel opvangt en omhelst, die saamgeweven
Zoo liefdevol, aan 't stof zich mengelt en versmelt: (??)
Gelijk een schaduw, als zij schemert over 't veld,
Oustoflijk wegsmelt in de nacht, op de adem zuchten
Des wuften Zefirs, die verzaad vun mingenuchten,
Den schoot der roos verlaat en wandelt door het dal,
En speelsch gefluister huwt aan 't zangrig stroomkristal.
Of dat er talent en genie in magtspreuken schuilt, als: ‘Natuur is niets dan Kunst!’
Maar zulke algemeéne en onbepaalde gezegden, die magtig veel, of magtig weinig beteekenen, en, in eenen gezonden zin verstaan, sedert Anno I duizendmaal gezegd en beter begrepen zijn, brengen ons en de arme kunst geen haarbreed verder. Wij zullen de laatste zijn, om te ontkennen, dat er niet iets waars is aan hetgeen hij niet onaardig zegt: De gids beloofde bergen gouds op 't uithangbord,
Wees moedig voorwaarts, maar zijn hand is nog te kort,
Om de echte diepte van Natuur en Kunst te peilen.
| |
[pagina 473]
| |
Maar wij zijn daardoor teu volle geregtigd, om op onze beurt te vragen; Wat de kunst door zijn geschrijf tot hier toe gewonnen heeft? En het is dit gemis aan eene bepaalde aesthetische bedoeling, wat ons het minst de hatelijkheden en onnaauwkeurigheden kan doen vergeven, waarvan dit boeksken wemelt; wat het meest onzen onwil heeft opgewekt tegen den schrijver, wiens gedicht zoomin eenige kleur draagt, als het één harmonisch geheel van gedachten vormt, als het ons in zijnen geest en zijne denkwijze des dichters eene bepaalde kleur en rigting aanwijst. Nu eens zoudt gij wanen, dat hij geheel in de godsdienstige denkbeelden van bilderdijk en da costa deelt; dat hij grooten lust gevoelt, om zich met de driftigste zeloten onzes tijds onder de vanen der orthodoxie te scharen, wanneer hij van ‘uitverkorenen en ingewijden’ spreekt: Die van Gods geest doorstraald de aard, on hun God bestrijden.
Of van den éénen dichterlijken toon: Die 't wareldrond herwint voor de eer zijns Eengeborenen.
Of wanneer hij da costa toezingt: Neen, weigir niet mij 't zwaard te omgorden,
Leer mij den echten greep der lier,
Om bij den bliksem van 't rapier,
Een held als Bilderdijk, een held als gij te worden!
Zoo God mij oproept tot den strijd,
Ik drag gewillig haat en nijd,
Om daar mijn ijver meê te boeten,
Aan 's Hemels eer, als gij gewijd,
Dat zweert mijn zangster u en waagt u zóó te ontmoeten!
Maar spoedig komt gij aan eene bladzijde, op welke hij den draak steekt met de belagchelijke verwarring van dichter en profeet, welke wij, in nog onbepaalder zin dan hij, eene dwaasheid noemen; spoedig verneemt gij tot uwe geruststelling, dat hij alleen in die dolende ridderschap verdient te worden opgenomen, daar hij het ten kate hoogstenvel afneemt, dat deze ook naar het kruis staal; daar hij zich op zijne aardigheden over het ‘Puriteinsch’ gelaat van beets en de ‘Elixir zijner zalvingvolle prêken’ te goed doet, en,- andere inconsequentie,- even dapper, als hij beloofd had met da costa te zullen strijden, te velde trekt tegen de nieuwe tale Kanaäns en de zemelknoopers onzer dagen, ‘die snottren in de kwijl van echte vromigheid.’
| |
[pagina 474]
| |
Nog moeijelijker zou het zijn eene litterarische dan eene godsdienstige geloofsbelijdenis uit dit boekje zamen te stellen. Het is weêrgaloos om te zien, wanneer men zich de moeite geeft, om de Hippokreen-ontzwaveling naast deze Hekelrijmen te leggen, hoe onze poëet in het uitdeelen van lof en blaam zich zelven is gelijk gebleven! Indien hij zoo veel is vooruitgegaan als sommige dichters, die hij vroeger bewierookte, thans laag in zijne schatting zijn gezonken, dan heeft hij waarlijk reuzen-sprongen gemaakt. Wij durven u eenig vermaak beloven, lezers! door enkele proeven voor u af te schrijven. Gij herinnert u welligt, hoe de Ontzwavelaar, voor het eerst optredende, zijn hof bij de oude dichtschool zocht te maken. Toen wenschte hij de dagen terug, waarin kinker, wiselius, van hall hadden gezongen, waarin spandaw's luit ‘de vrouw en 't vrouwelijk schoon vergoodde;’ thans belijdt hij, dat de bombariekoorts, welke hij gispt, zich veel vroeger reeds verried. ‘Lees,’ zegt hij, Lees helmers ten bewijze en spandaw's besselied!
Hetzij hier de vrouwen of de aalbessen bedoeld zijn, de veeg is niet minder raak. Toen had hij voor's gravenweert de hoogdravende lofspraak veil: Wie 's gravenweert vergete of billijk' te vergeten,
Vergrijpt zick aan de kroon van Neêrlands Kourpoëton,
In zijn akkoorden leeft met onweêrstaanbre kracht
De gloed en stoutheid der Meoonsche zwanenschacht.
Thans steekt hij dapper den draak met 's mans vrijwillige ballingschap, en heet hem met deze regels op den vaderlandschen bodem welkom: Verwaardig u voorlaan al even onverdroten
Als vroeger proze en dicht de wereld in te stooten;
Schrijf op een' halven dag tien zwaneschachten af,
Trots zóó alle onkritiek en haar verwaand geblaf,
Die, wil ze u weêr te lijf, genneg gestraft zal wezen,
Als ze al uw schrijverij van A tot Z moet lezen.
Toen zong hij den dichter der Nederlandsche Legenden toe:
Van lennep! Neêrlands scott, versmaad den lauwer niet,
Dien 't vaderlandsche hart voor 't vaderlandsche lied
U heiligt, trotsch op wie van rijk bezielde snaren
De gloriedaân verkondt uit 's lands Historieblâren.
Thans verwijt hij hem: trouw op lekkernijtjes te azen
Van vreomde tafels, waar hij hij de hoop van tas.
| |
[pagina 475]
| |
En ten slotte ontboezemt hij den vromen wensch: Zoodat er nimmer een van lennep weêr mag komen!
Veel genadiger komt er witsen geysdeek af. Deze, die in de ontzwaveling eenige scherpe, maar welverdiende zweepslagen had ontvangen, omdat hij vondel's roem ‘met verachtelijk marktgeschreeuw had aangetast;’ wiens hekelzucht in venijn zich uitstortte; wiens beuzelkunst niets anders was dan ijdele flikkerschijn, en die niets beter doen kon dan voor zich zelven en zijne rijmklubs Rijmwoordenboeken te schrijven - deze is zoo veel bij hem gerezen, als van lennep gedaald is. Uw opgeblazen waan
zegt hij tot de hedendaagsche dichters, ‘Zal voor den geesel van een geysbeek niet bestaan,
Die eens den tempel van uw grootheid zal verbreken,
Om zich op 't onverstand uws tijdgenoots te wreken.’
En van hem heet het nog eens in de aanteekenignen: ‘Kome er spoedig een weêr!’ Toen scheen onze auteur, blijkens de bovenaangehaalde regels, hoog met het ‘berijmde verhaal’ te zijn ingenomen. Thans gist gij genoeg, hoe hij over dit zelfde genre oordeelt, als hij beets verwijt, dat hij Van uit een stapel van verspinnewebde annalen
Een onuitputbre stof tot zingen wist te halen.
Gij herinnert u welligt, dat onder de dichters, die volgens den Ontzwavelaar nog alleen in staat waren, om de eer van den vaderlandschen zangberg te redden of op te houden, ook van der noop genoemd werd. Vraag niet, of deze onderscheiding, na hetgeen hij zelf in hem berispt had, verwacht of verdiend was; maar lees thans (bl. 32), hoc hij van der noor's Muze voorstelt, als in merg en bloed bedorven, bij haar leven reeds vergeten, maar die door haar venijn en hare donquichotterij eene rij van jongeren heeft aangestoken. Walgelijk klinkt, nadat hij hem zoo de huid volgescholden heeft, des dichters vrome betuiging, dat hij de dooden met hunne deugden en gebreken in ruste laat, en het ‘Wee,’ dat hij over een' iegelijk uitspreekt, wie lust mogt gevoelen zich op eene schim te wreken. In tegenspraak met de Gids, was ten kate toen onder de jongere dichters schier de eenige, die in de oogen des Ontzwavelaars genade vond; hij werd met gejuich in apollo's tempelkoor | |
[pagina 476]
| |
welkom geheeten! Wij bekennen gaarne, dat zoo hij hem toen wat hoog heeft opgetild, hij hem thans laag genoeg nederzet. Wilt gij weten, wat hij van hem schrijft: De laffe zwetserbaás
Schept nienwe Kannäns en niewe Josua's,
En plondert beeldenschat der Godgewijde boeken.
Om met gelogen klem te zeegnen en te vlocken.
- - - - - - -
Porjeere's geest herrijst als Fenix uit zijne asschen
Om aan ten kate's hand door draf en slijk te plasschen.
- - - - - Ik walg en gruwde
Van zoo veel klinkklank en kwakzalverspocherij,
En werp die prullen met een schop mijns voets op zij!
Gij herinnert u eindelijk, dat de Ontzwavelaar nog altijd enkele dichters - hoe dun zij gezaaid mogten zijn - gelijk een' boxman en bogaers, wist op te noemen, in wier voortbrengselen hij ware schoonheden te roemen vond. Maar omtrent hen wordt thans het diepste stilzwijgen bewaard; ook die sympathiën schijnt hij te hebben verloren. Gij meent welligt, dat hij onder de latere voortbrengselen der dichtkunst op onzen vaderlandschen bodem, die waarlijk niet talrijk geweest zijn, 's Gravenhage van beeloo niet had mogen onvermeld laten. Weet, lezer! dat deze dichter het vonnis zijner veroordeeling op het voorhoofd draagt. Waarom? Omdat hij het troetelpopje van de Gids is. Aan eene wederlegging der door eenen onzer medearbeiders met warmte gestelde beoordeeling dier gedichten wordt niet gedacht; als ware de schrijver van Quos Ego naijverig op ieder, die door de Gids geprezen werd, volstaat eene aanbeveling van dezen bij hem, om schrijver en geschrift in den ban te doen. Een enkele slechts, dien ook wij hoogachten, al houden wij geen heiligen na, bij wie wij zweren, een enkele ontkomt aan de algemeene vervloeking. Da costa, da costa. is thans de eenige overgeblevene dichter in Nederland, de eenige zanger, tegen wien hij geene antipathie voedt. Hoelang zal het duren? vraagt ge. Een jaar twee, drie op zijn langst, gissen wij, en hij zal alleen zich zelven bewonderen! Nog ééne schrede moedig voorwaarts op de bane der kritiek, en wie weet het? hij schopt ook da costa met eenen schop zijns voets op zij! Na deze uitweiding, waardoor wij u een proefje van den inhoud wilden geven, keeren wij tot de algemcene beschouwing | |
[pagina 477]
| |
en beoordeeling van dit dichtstuk als satyre weder. Al wilden wij gelooven, dat de dichter een ander en edeler doel in het oog gehad heeft, dan zijne broeders van den gilde ‘even als de onbeschaafdste vlegel’ te roskammen en met schorpioenen te geeselen; dan geestig te zijn quand même; dan ten koste van anderen eene aardigheid te zeggen, welke altijd eene bitterheid is; al konden wij hem de opregte zucht toekennen, om voordeelig op den dichtgeest onzer dagen te werken, en niet enkel af te breken en neêr te smijten, maar ook weder op te bouwen, dan nog zouden wij blijven beweren, dat dit dock mislukt is, en heeft moeten mislukken, door de ruwe en onhandige wijze, waarop hij zijne geeselroede gehanteerd heeft. Zij het al eens toegestemd, dat eene dwaasheid noort scherp genoeg door eenen dichter kan gehekeld worden - ook de dichter der satyre vergete niet, dat het zien bloeden van den geslagene, zoodra de geregtigheid verzoend is, zeker medegevoel voor hem opwekt; ook de dichter der satyre heeft -zich voor in het oog vallende partijdigheid te wachten; heeft toe te zien, dat hij niet door te sterke overdrijving zijne eigene zaak bederve, of zelfs het wezenlijk goede doel, dat hij zich heeft voorgesteld, moet ten eenemale verloren gaan. En te dezen opzigte heeft de auteur der Hippokreen-ontswaveling zich ten tweedemale zóó grof bezondigd, dat wij wel genoodzaakt zijn aan zijn gezond verstand of de zuiverheid zijner bedoeling te twijfelen. Het zou vreemd zijn, als hij onder zoo vele slagen er niet enkele had uitgedeeld, die duchtig raak waren; maar door links en regts in het rond te slaan, waar de geesel zijner satyre slechts vatten en haken wilde, heeft hij tevens met zijne zweep zijne eigene glazen ingeslagen, zoodat de scherpe splinters hem in het aangezigt vliegen. Wil men een voorbeeld? Indien hij zich bepaald had het gemaniëreerde in het genre onzer meest gevierde dichters te persiffleren, gelijk hij dat in zijne Hippokreen-ontzwaveling ten opzigte van beets allergelukkigst gedaan heeft in de volgende regels: Wat wil die vreemde stoet van Beetsiaansche schoonen?
Daar zijn er, die 't beviel, wanneer hij zijn Minonen
Yolandes, Bertha's en Jocondes (o 't is tijd!)
Voor 't oog verborg ‘van een nieuwsgierige aard’ (zoo zij 't!)
hij zou den, dichter, en meer nog zijne talrijke navolgers, eene nuttige les gegeven hebben, en had voor het minst den. triomf gesmaakt, dat hij al de lagchers op zijne zijde had gekregen, | |
[pagina 478]
| |
maar door in talenten als beets, hasebroek en potgieter volstrekt niets te willen prijzen, heeft hij zich zelven bij ons publiek belagchelijk en verachtelijk gemaakt. En wat is er nu van dat goede doel geworden (voorondersteld, dat hij er waarlijk een gehad heeft)? Zoowel de prulpoëet, die door hem is afgerost, als de degelijke dichter, wiens verdiensten hij miskend heeft, eindigt met een medelijdend schouderophalen, wordt boos, of ‘lacht er hartelijk mede,’ en - gaat zijn' gang. Zal eindelijk de dichter der satyre voor de verzen, die hij schreef, aanspraak op aesthetische schoonheid kunnen maken, dan behoude ook zijne taal het kenmerk van waarachtige poëzij. Wel is het haar in het hekeldicht, meer dan elders, vergund, die des gemeenen levens te naderen, gelijk reeds de naam van Muze te voet, door Horatius aan de satyre geschonken, eigenaardig uitdrukt; wel mag zij soms eene meer lyrische verheffing nemen, gelijk zoo dikwerf bij Persius geschiedt, wanneer dit door de harmonie tusschen uitdrukking en gedachten gevorderd wordt; maar wij weten niet welke denkbeelden wij ons van harmonie en schoonheid moeten vormen, indien zulk eene hybridische vermenging van verhevenheid en gezwollenheid en platheid fraai moet heeten, als waarop wij gedurig in deze hekelrijmen gestuit hebben; waar wij, na pas met den dichter ons ‘op den galm van het serafijnenkoor gewiegd tehebben, en in het steigeren naar den hoogen, tot voor dentroon der Godheid geleid zijn,’ lezen van ‘verkwijlde juliaas en verrochelde Poëten.’ Zulk steigeren naar den hoogen heeft voor ons veel van het steigeren van een schichtig paard, dat plotseling weder het oude sukkeldrafje herneemt. Zulk roeijen van de ziel op steigerende gedachten is niet als: ‘Het golven van een zwaan, die moed draagt op zijn schachten,’
maar als het opvliegen van een' aangeschoten' vogel, die dapper geraas met zijne vlerken maakt, maar telkens weder plat op den grond valt. -Bovenal onthoude de hekeldichter zich van het schelden en schreeuwen, ‘dat bij het Janhagel te huis behoort.’ De schrijver over Personeel en Profaan heeft in de belangrijke historische bijzonderheden, die hij over het hekeldicht los en vlugtig daarhenen strooit, aangewezen, hoe de satyre te scherper en bijtender is geworden, naar mate de gebezigde scherts fijner en geestiger werd; hoe hare pijlen te zekerder het mikpunt raakten, naar male zij het plompe zocht te vermijden, zich met bedekte zinspeling vergenoegde en gelijken tred hield | |
[pagina 479]
| |
met de beschaving; maar de auteur dezer hekelrijmen schijnt goedgevonden te hebben, tot het eerste tijdperk der kunst terug te keeren, en in de taal, die hij bezigt, nog eens bij de helden van homerus, een' ajax, achilles en agamemnon, ter schole te gaan. De letteroefenaars hebben in der tijd den ontzwavelaar den ‘aartslasteraar’ genoemd, en hij zelf spreekt in dit gedicht van het ‘lastervenijn,’ dat men uit zijn vorig produkt gezogen heeft. Die naam is ook, naar onze overtuiging, niet onverdiend, voor zooverre hij onmiskenbare verdiensten miskend en tot het voorwerp van bespotting gemaakt heeft. Echter zouden wij hem nog liever met een woord, dat in onze fashionable en letterkundige wereld algemeen verstaanbaar is - sinds het eene rage is geworden de Mystères de Paris te verslinden - den Chourineur of Bekkesnijder willen noemen. Zelfs kwam de gedachte bij ons op, dat, gelijk deze niet eerder tot rede te brengen was, voor dat hij in het kloppen zijnen meester gevonden en eene digte hagelbui van slagen en stooten op het hoofd en tusschen de ribben ontvangen had, het zóó voor den schrijver Quos Ego nuttig en dienstig zijn kon, indien wij hem eene wonde voor eene buil, dat is, zijne eigene munt met woeker teruggaven, en aantoonden, hoe gemakkelijk het valt, met scheldwoorden om zich heen te smijten. Maar spoedig kwamen wij, van deze gedachten terug. Wij moeten belijden, dat wij, schoon mede behoorende tot het beulsvolk ‘van den bultenbijterigen Gids,’ daartoe zeer weinig lust zouden gevoelen, al had de hekelaar zich niet beroemd, ‘wat taai en hard van opperhuid te zijn.’ Wij zouden, dezen weg inslaande, ons in onze eigene oogen als in die van het publiek verlagen. Wij zouden, indien wij hem overal in grofheid en brutaliteit wilden overtreffen, eene taal moeten bezigen, welke op visch- en groenmarkten geleerd was, en dit laten wij aan den Hippokreen-ontzwavelaar zelven over, indien hij mogt goedvinden, zijn gelukkig talent en het genre, dat hij gekozen heeft, ten derdemale te misbruiken, en eene poging wilde doen, om de climax vol te houden. Wij zijn u nog eene meer geregelde inhoudsopgave schuldig gebleven. - Vergenoegt u met eene oppervlakkige! - De nieuwe Hippokreen-ontzwaveling wordt door eenige losse dichtstukjes voorafgegaan, die, met uitzondering van de hulde aan is. da costa, zich onder den algemeenen titel van Hekelrijmen laten vereenigen. Veelbeduidend zijn zij niet. Zij verdienen nogtans eenige vermelding, omdat zig ons eenen anderen | |
[pagina 480]
| |
vorm van hekeldicht, het Epigram, aanwijzen, waaraan wij hoven de langgerekte didadische satyre verre de voorkeur geven. Aan een' Poëtaster, die altijd voor den laatsten keer zong, is een los en aardig rijmpje, vinnig genoeg; maar hier geldt het: wien de schoen past, moge hem aantrekken, en doen er zijn voorbeeld mede; al betuigen wij niet te weten, wie onzer hedendaagsche dichters door dien eeuwig laatsten keer een ‘God damn’ verdiend heeft. Op het gevaar af van mede onder ‘het lilliputsch aartslasteraarsgespuis’ gerekend te worden, ‘dat nergens beter dan in de hel te huis behoort,’ moeten wij het zeggen, dat wij, indien er niet ‘aan een' Poëtaster’ had boven gestaan, het voor eene paskwil op bilderdijk's nagedachtenis zouden gehouden hebben. Bij de Hulde aan da costa moeten wij een oogenblik stilstaan. Wij zijn met het geheele vaderland trotsch op dien naam, en willen niet knagen aan den roem, die den edelen zanger der Vijf en twintig Jaren toekomt, omdat zijn laatstuitgegeven dichtstuk als kunstgewrocht, in onze schatting, daar verre beneden staat; maar toch walgt het ons, eene zoo overdrevene hulde te lezen, als in dezen voorzang gevonden wordt, die gij voor een bijtende ironie zondt aanzien, indien zij niet tot twee malen toe en steeds hooger en sterker gekleurd in het gedicht zelf terugkeerde. Zij bevreemdt ons alleen niet bij den ontzwavelaar, die zoowel, waar hij naar den honigkwast als waar hij naar de geeselroede grijpt, het ‘ne quid nimis’ zorgvuldig omkeert. Wij zouden het fijne en kiesche gevoel van den Heer da costa beleedigen, door de vooronderstelling, dat hij zich door dien kwistig toegezwaaiden lof gevleid en gestreeld zou gevoelen; of liever, wij rekenen ons geregtigd, het tegendeel te verklaren, al is het voor den hekelschrijver eene troostelooze gedachte, dat de eenige man, die door hem in dit geschrift is geprezen geworden, weigert hem in zijne bescherming te nemen, en hem allerminst tot zijnen lofredenaar begeert. Als proeve van Lierzang beschouwd, klaagt zij den dichter van dezelfde gebreken aan, die hij in anderen met onverbiddelijke gestrengheid veroordeeld heeft. ‘Wij kruipen te laag, of hij klimt te hoog, om zijne geluiden in de eindeloosheid van den etherboog te achterhalen,’ wanneer hij, zich zelven alleen het regt toekennende, om den poëet tot profeet te maken, de dichters ‘de tolken’ noemt van Gods oppermagt ‘Van wier gelaat de kalmle lacht
Van zegeraal en blanke opregtheid.
| |
[pagina 481]
| |
Die d' afgrond doorbreekt en den nacht
Van God, d' algoeden God verloochenende slechtheid.’
Vergun ons, lieve lezer! u hier door het naauwkeurig construëren en analyseren dezer regels een weinig te helpen; wat doet die opregtheid, blank als zij is, terwijl hare kalmte lacht van de aangezigten der tolken; wat doet zij? Zij breekt door. - Wat breekt zij door? den afgrond en den nacht. Den nacht van God? - Wel neen! den nacht van slechtheid. Welke slechtheid? die God verloochent. Welken God? den Algoeden God! Nu zijn wij er gelukkig doorgeworsteld. Weten wij nu, wat hij heeft willen zeggen? Zoo wat. Is de gedachte ons volkomen helder geworden? Neen! Gelijk de hippokreen-ontzwaveling met den lof der roemzucht begon, zoo wordt dit stuk geopend met eene beschrijving van den echten dichter, welke wel, even als de voorzang, gezwollen en hoogdravend is van toon, - om niet non sensical te zeggen, - en zonderling van het eene tot het andere denkbeeld overspringt, maar toch heerschappij over taal- en versbouw en dichterlijken aanleg teekent. Hierna komt de oude ontzwavelaar met zijn oogmerk voor den dag: Om de oude maats te zien en nieuwe maats te ontdekken,
En rond te snufflen bij de oprechtste rijmlaarsgekken
Naar stof voor spot en sherts - - -
Vooraf gaat eene invective tegen de meesterknechts van het recensentengild; en hier kijkt de gekwetste en beleedigde hoogmoed olijk of jammerlijk door de scheuren van de mouw. Hij beklaagt zich, dat hij kwaad bescheid gevonden heeft, omdat hij niet als engelen amen de honorable gedaan heeft, omdat hij niet ‘klaasje, klaasje, lief!’ met de Gids geroepen heeft, anders (hoe lief en nederig van zich zelven gedacht!), anders . . . . . . . . wierd gewis
Uit overvriendlïjkheid een plaatsjen hem geboden
Bij heel den hemelraad dier quasi oppergoden.
Ieder krijgt nu zijne beurt. Greb, de thouars, van der hoop - v. oosterwijk bruijn, sifflé en robidé van der aa, te zamen op éénen wichelstoel hoog in top getakeld; warnsinck (die familiaar naar de maan gewenscht wordt), slaapmuts harderwijk en grootvaâr yntema. Beets wordt met eene nijdigheid aangevallen, die alleen uit eene persoonlijke veete of uit het volstrekt ongegronde vermoeden verklaard kan worden, dat hij een der voornaamste Aristarchen in de bent van de Gids zoude zijn. De beschuldiging tegen hasebroek, dat hij aan verzen (want preken | |
[pagina 482]
| |
zal de ontzwavelaar toch wel niet bedoeld hebben) ‘zijne vingers stijf en krom schrijft,’ luidt al zeer vreemd tegen eenen dichter, die nooit een veelschrijver geweest is, en wiens naam in de laatste jaarboekjes vruchteloos gezocht wordt. Ook tegen de almanakken trekt hij los. ‘O,’ zegt hij, zeer poëtisch: o Hadden ze alle één hoofd, om midden door te hakken,
Hoe gaarne deed ik - neen ik had het reeds gedaan!
Met uw verlof, Heer rijmer! dan zoudt gij toch - indien wij ons niet geheel bedriegen - uwe eigene hersenpan mede hebben doorgekloofd, en zoowel als uw ‘broêrtjelief in Febus’ warnsinck: ‘Waart gij uw have in en wij u kwijtgeraakt!’
Wij betwijfelen intusschen de opregtheid dier betuiging niet. Wij gelooven het gaarne, dat hij den Muzenalmanak, ‘den octavo vuilnisbak,’ in plaats van de arme lijderes te helpen redden van den dood, liever het hart zoude willen intrappen. De Gids zoude zich zelven bij het publiek verdacht maken, indien hij de verdediging van den Muzenalmanak tegenover den ontzwavelaar op zich nam; hij neemt niets van de beschuldigingen terug, vroeger tegen de kleur en strekking van ons eerste jaarboekje ingebragt, maar hij is zich zelven bewust, bij eene gestrenge kritiek steeds te hebben geprezen, wat in zijn oog lof en hulde verdiende, en waar hij eenigen vooruitgang meende te bespeuren, dit onverholen aan het publiek te hebben verkondigd; maar nu leze men eens het onbarmhartig oordeel, dat de ontzwavelaar over den laatsten jaargang in zijn vers en zijne aanteekeningen heeft uitgesproken, en men zal ten volle overtuigd zijn, dat men in zijne oordeelvellingen, die niet anders dan Anathema's zijn, geen greintje waarheidszin en conscientie kan zoeken of verwachten. Het vertalen wordt niet minder scherp gehekeld. ‘Spaansch, Deensch en Portugeesch, Poolsch, Russisch, heel Europe,’
is thans in verzenboeken te koop, en de schat dier talen wordt geplunderd, om geleerde motto's of stof tot berijmde vertalingen te leveren. De auteur had er het nieuw-Gricksch nog kunnen bijvoegen. Hier vooral moet potgieter bloeden, omdat hij het gewaagd heeft, zonder daartoe de goedkeuring en toestemming des ontzwavelaars nederig gevraagd te hebben, in het mengelwerk van de Gids ons met de min bekende voortbrengselen der Noordsche en Amerikaansche litteratuur bekend | |
[pagina 483]
| |
te maken. Men meene echter niet, dat de dichter voor het overige het vertalen onbepaald zoude afkeuren. Wel neen! niemand heeft nog half begrepen welk eene kunst dat is; en indien men maar niet bij göthe en byron, lamartine en moore, victor hugo en barbier ter markt gaat, en een geheel nieuw en vreemd terrein weet te kiezen (potgieter's Amerikaanschen kost natuurlijk uitgezonderd!), dan kan men zich daardoor bij onze letterkunde hoog verdienstelijk maken. - Wij willen wedden, dat de ontzwavelaar op eene verzameling van vertaalde dichtstukken zit te broeden. Maar de lust vergaat ons, om zóó het geheele boeksken te doorloopen, of de strekking van dit tijdschrift tegen dezen aanval te handhaven. Met een enkel woord zij nog gezegd, dat het hedendaagsche proza, met geheele miskenning en verzwijging van het goede en voortreffelijke, dat daarin gedurende de laatste jaron geleverd is. er niet beter afkomt dan de hedendaagscha poëzij; dat hildebrand en jonathan, ‘die ware droomer, die waterlandsche kwezel,’ ten tweedemale hunnen rug tot eene bloedige geeseling moeten leenen, omdat zij eene verwaande en vermetele poging deden, om onze taal van het zondagspakje te ontslaan, dat is, wat natuurlijker te spreken, en dat eene klagelijke klagte over de geheele verbastering en ontzenuwing onzer taal de nieuwe Hippokreen-ontzwaveling besluit. Wij meen en genoeg gezegd te hebben, tot staving van ons gevoelen, dat dit geschrift noch den auteur, noch den kunstvorm, dien hij gekozen heeft, tot eere verstrekt. Fijne, geestige scherts is er veel zeldzamer in, dan in de Hippokreen-ontzwaveling, terwijl in dezelfde evenredigheid, als die afnam, grofheid en platheid minder werden vermeden. Wat dictie en versificatie betreft, is de auteur, naar ons oordeel, werkelijk vooruitgegaan; beide mogen niet beoordeeld worden naar enkele slechte of duistere regels, gelijk wij uit de hulde aan da costa afschreven. En toch, indien wij dit deden, indien wij hier het lijstje der zwakke en lamme of hortende en stootende regels, die wij hadden opgeteekend, heten volgen, en dan op hoogen toon het Anathema over des dichters talent uitspraken en hem voor een' brekebeen en haspel in het werktuigelijke der kunst uitscholden, zouden wij partijdiger of onregtvaardiger handelen, dan hij zelf met eenige onzer medearbeiders deed? Waarlijk niet, maar even waar als het is, dat wie zelf satyres geschreven heeft, wie zelf anderen hekelde, alle hekeldichten vergeeft, behalve de domme of de slechte, | |
[pagina 484]
| |
even zeker is het ook, dass der Koth vom Pasquillanten nur auf den Pasquillant zurückfliegt! Wij laten het hart en karakter van den ongenoemden (ook onbekenden?) schrijver onaangetast. Indien wij niet in ons vermoeden dwalen, dan blijft het ons een menschkundig raadsel, hoe zulk schrijven met zoo veel zedigheid in het voorkomen, met zoo veel bescheidenheid en minzaamheid in den omgang gepaard kan gaan, als bij eene persoonlijke kennismaking en ontmoeting des schrijvers aanbeveling zijn. Evenmin willen wij hier eenen hoog ernstigen en gemoedelijken toon aanslaan, en zijn werk van een christelijk standpunt beoordeelen. De schrijver zal er ons dank voor moeten weten; maar ook daarom eischen wij, dat hij, indien hij de hem geschonkene gaven niet anders en beter wil besteden, verder den naam van ‘Gods Eeniggeborenen’ weglate, en niet van ‘den strijd voor 's Hemels eer’ gewage, opdat wij ook in zijne satyres geene bijbeltaal mogen lezen, verward en ‘doormengd met straattaal uit de keuken.’ Tot het slot onzer beoordeeling genaderd zijnde, zouden wij bij geene mogelijkheid een gestrenger vonnis over deze ‘hekelrijmen’ kunnen uitspreken, dan de auteur zelf gedaan heeft, wanneer hij ze in zijne ‘Opdracht’ eene vod noemt, waarvoor hij zich zelven schaamt; maar indien dit in ernst gemeend is, indien het niet best met zijne eigene woorden, bl. 26, gekarakteriseerd wordt: Maar toch die needrigheid...............
In voorrede, opdracht en? dat 's ijdle schijnvertooning!
indien hij niet in zijne zucht, om paskwillen op anderen te schrijven, zich zelven en zijn boek heeft prijs gegeven, dan vragen wij, hoe het mogelijk zij, dat hij toen niet aan de inspraak van zijnen goeden genius heeft gehoor gegeven en van de uitgave heeft afgezien? Wij zouden, terwijl wij van den auteur afscheid nemen, hem nog willen toeroepen: Bedenk, dat gij zelf in lateren leeftijd uw eigen werk zult beoordeelen! - bedenk, dat gij, bij uw optreden in de werkelijke wereld, weêrzin ontmoetende, waar gij het welkom hadt verwacht, u zelven dit niel zult kunnen getroosten, dewijl gij naar een hoog, een heilig doel hebt gestreefd! - Doch wanneer wij ons herinneren, dat er tusschen de uitgave der Hippokreen-ontzwaveling en van Quos Ego nagenoeg zes jaren verloopen zijn, dan moeten wij schier vreezen, dat de dichter aan eene ongeneeslijke kwaal | |
[pagina 485]
| |
lijdt, en voor altijd verstand en verbeelding beide ouder den invloed van den hartstogt heeft gevangen gegeven. Onder de weinige regels, die in deze ‘hekelrijmen’ geheele en zuivere waarheid behelzen, trok deze onze aandacht: ‘'t Is thans de modekoorts om alles te overdrijven’
Dit is welligt de beste verklaring, beoordeeling en Apologie van dit geheele geschriftGa naar voetnoot(1). |
|