| |
Over de spelling van de bastaartwoorden in 't nederduitsch, door M. Amsterdam, Nayler en Co, 1843.
Taalmijmeringen, naar aanleiding van 't genoemde werk. (II.)
Van het gebruik der Bastaartwoorden, 't opschrift der eerste afdeeling. 't Hoofdbeloop: zoo lang volken met volken verkeeren, nemen de talen van elkander over. Hierdoor is 't
| |
| |
gebruik van bastaardwoorden dikwijls, om de duidelijkheid, noodwendig; der afwisseling en welluidendheid dienstbaar. Die woorden, uit de eene in de andere taal overgebragt, bewijzen echter niets voor den meerderen rijkdom der eerste boven de laatste. ‘In ons Hollandsch, blijft dit [overnemen] eene waarlijk niet wenschelijke zaak: wij verstaan de woorden te innig, wij hechten te veel aan hunne wezenlijke waarde, om de beteekenis er van naar willekeur te kunnen verkrommen [eene beteekenis verkrommen?], gelijk men het in talen vermag, welker woorden geheel van het denkbeeld afhangen, dat men over éen komt er a posteriori aan te eigenen, en die het denkbeeld niet uitdrukken, niet schilderen, maar die er alleen de vertegenwoordigers van zijn.’ - 't Gebruik van enkele bastaard vormen en is, hierom, niet verwerpelijk.
Niet geheel kunnen wij deze beschouwing deelen. De stelling, dat de woorden, uit de eene taal in de andere overgenomen, niet bewijzen voor den meerderen rijkdom der eerste boven de tweede, schijnt ons gewigtige bedenkingen tegen zich te hebben. De andere, dat de beteekenis der woorden in onze taal niet, even als in elke andere, afhangt van 't denkbeeld, dat men er a posteriori mede verbond, komt ons zelfs voor in strijd te wezen niet alle gezonde begrippen van taal.
De rijkdom ‘onzer schoone moedertaal,’ de armoede van 't Fransch, was sedert lang een soort van rhetorum campus; als we 't hoorden, wreven we ons de handen van genoegen: maar bleven, rustig en kalm, half Fransch doorpraten. - Wanneer verdient eene taal met der daad den naam van rijk? Om dit onpartijdig te bepalen, diende men, onzes inziens, de ziel en 't wezen van alle taal niet uit het oog te verliezen. De taal is de uitdrukking onzer begrippen en denkbeelden. Naar mate zo, derhalve, met algemeen geldende, eigene woorden en vormen, een grooter of kleiner aantal begrippen, denkbeelden, gedachten, met der daad, kenmerkend uitdrukt en onderscheidt, moet ze rijker of armer genoemd worden. Gesteld, een dichter weet één voorwerp met eene geheele reeks van namen te benoemen: 't bewijst voor zijn vernuft en vinding; te gelijk voor de buigbaarheid der taal: niet voor haren rijkdom. Tien, twintig woorden voor één begrip, één voorwerp, zonder nuance in het taalgebruik gevestigd, onverschillig 't eene voor 't andere genomen, is, eigenlijk, gebrek aan beschaving; 't is een ruwe en wilde natuurstaat. In den handel zijn staven, onge- | |
| |
munt goud en zilver, ook rijkdom: in de talen geldt alléén, 't geen gestempeld is, gangbare munt, alléén de woorden en wendingen, die eene bepaalde waarde vertegenwoordigen. Voor den hedendaagschen rijkdom onzer taal, kunnen we niet in rekening brengen, dat ze b.v. eene diligence een postrijtuig, jaagwagen, snelkoets, of hoe ook, zou kunnen noemen. Zoo lang ze het niet wesenlijk doet, bestaan die woorden eigenlijk in de taal niet, ze behooren er niet toe. - Volgens dien regel, is elk bastaardwoord een bewijs voor den meerderen rijkdom der taal, en van begrippen tevens des volks, van waar 't woord kwam. Overal bevestigt zich dit. Toen Venetië aan
Nederland, aan Europa, den koopmansstijl leerde; a costi, brutto, netto, bij andere volken in zwang bragt, was zeker 't Italiaansch rijker aan uitdrukkingen van bepaalde waarde voor den handel, dan de talen der overige volken. Rusland ontleende der onze zijn scheepswoordenboek: want zijne taal had geene uitdrukkingen voor voorwerpen en begrippen, der natie vreemd; 't Russisch was dus arm op dit punt. Niet anders was 't met Rome en cicero in de wetenschappen, vooral in de philosophie: en 't Grieksch leende 't noodige. Gelijker wijze verrijkte dit laatste de talen aller Christenvolken met de woorden: evangelie, engel, apostel, zoo vele andere er noodig waren, om de nieuwe begrippen aan te wijzen. Taalbeschouwing, intusschen, is geene wiskunde, wij moeten dit herhalen: er bestaan uitzonderingen. De overheerschende Denen, Noormannen, drongen in 'tEngelsch vele woorden voor begrippen, waarvoor 't Saksisch reeds woorden bezat. Frankrijk leende ons, zoowel als anderen volken, vele ontbrekende uitdrukkingen en woorden: nog veel grooter getal kwam in omloop door onverschilligheid en gemis van 't begrip der waarde van eene zuivere landstaal; niet minder door menschen, die, arm van geest, arm aan wezenlijke waarde, zich hierdoor alléén boven 't gemeen wisten te verheffen.
Wat het tweede punt betreft, wij eerbiedigen de ingenomenheid des schrijvers met onze taal: doch waarheid voor alle dingen. In geene taal, drukte ooit een woord, naar zijne afleiding, eenig begrip, in zijne hoofdbestanddeel en, volledig uit. In elke andere, gelijk in de onze, wijst het woord, slechts door éénen trek, 't beteekendt; denkbeeld aan. 't Bekende hoofddeksel noemen we hoed, van: hoeden, bewaren, beveiligen. Meer dan die ééne eigenschap van 't voorwerp vermag 't woord niet uit te drukken. Er ligt niet in, dat het bepaald voor 't
| |
| |
hoofd moet dienen, of van eene meer stevige stof, anderen vorm, wezen dan eene muts: zijn' bepaalden zin ontving 't door 't gebruik, niet door zijne ‘wezenlijke waarde.’ Naar die waarde, kon 't even juist een' schoen, een' mantel beteekenen; zelfs onze huid, een harnas, een bolwerk, een' zeedijk, al wat maar hoedt. Van hier dan ook, dat verwante talen en tongvallen, Hollandsch, Hoogduitsch, met de zelfde woorden uiteenloopende beteekenissen kunnen verbinden. 't Eerste noemt, met gelijk regt, eene maagd, 't geen het tweede door jungfrau uitdrukt, de Engelsche poësie somtijds door maiden. Omgekeerd verandert 't Hoogduitsch maagd in dienstbode, 't Hollandsch Jungfrau in eene dochter van geboorte. Wij noemen een' opziener der Christengemeente ouderling, de Vlamen verstaan, door 't zelfde woord, een' oud man, die voor de armenkas wordt uitbesteed.
Het gebruiken van enkele bastaardwoorden is noodwendig, nuttig, hebben wij gaarne onderschreven: 't voorbeeld, als toepassing genomen, moeten we verwerpen.
‘De welopgevoede man zegt, zonder een doodsteek aan zijne taal toe te brengen: Toen wij langs het kanaal wandelden, moest hij zijn lorniët gebruiken, om den overkant te kunnen distingeeren. Dit distingeeren is daar nu wel niet noodig, maar gesteld, dat de volzin in den gemeenzamen gesprekftijl van roman of komedie (zegge hier blijfpel, wie op gesprekftijl zoekt te rijmen!) gebruikt mocht worden en dat men, voor en achter, reeds veel van dat ij- en ei-geblaet had doen hooren - dan is er immers niets in, distingeeren op den voet van intrigeeren te stellen, dat, helaas! méer in onze dagen gehoord wordt, dan het oude recht door zee gaan, en waarvan de verduitsching des niet te min onmogelijkheid blijft!’
Met den schrijver, gelooven we: men let in onze taal te weinig op welluidendheid, afwisseling van klinkers; hiervóór hebben we dit punt aangeroerd, bij de enkele en dubbele vokaalspelling en de imperfecta der gelijkvloerjende werkwoorden. Dan, ter liefde dier afwisseling, eene taal tot iets te maken, dat eigenlijk geene taal meer is, geen Hollandsch, noch Fransch, was 't wezen der zaak eener bijkomende omstandigheid opofferen. Er is meer tegen. Zulke aanwendsels hebben eene doodelijke wonde aan de taal, vooral des omgangs, toegebragt: een blijspel, een roman in goed Hollandsch geschreven, verliest er alle natuur door en losheid. - Bij distengeren vergeet de schrijver 't vroeger gestelde: de afkeer onzer
| |
| |
taal van vreemde woorden en de verdediging van 't invleijen alleen, van enkele bastaardwoorden. 't Onvertaalbare van intrigeren komt ons voor, niet te strooken met schrijvers begrip van taalrijkdom.
De germanismen volgen. Over 't geheel keurt de schrijver ze af: ‘doch ook duitsche (d.i. hoogduitsche woorden) zijn er, die ten onzent zonder gevaar kunnen gebruikt worden.’ Hij rekent hiertoe: verwandelen, begeesteren, eigenheid. Eigendommelijkheid wordt, met reden, onbepaald afgekeurd.
De klagte over germanismen wordt ten minste maandelijks vernieuwd, zouder dat men zich de moeite getroost, ons duidelijk en bepaald te zeggen, wat eigenlijk den germanismus uitmaakt: Hoog- en Nederduitsch, zoowel als beider schrijftalen, 't Duitsch en Nederlandsch, zijn één in oorsprong; 't zijn tongvallen derzelfde taal, gene verhard in hoogere bergstreken, deze aan de zeestranden verweekelijkt. Omdat beide ééne taal zijn, hebben beide oorspronkelijk denzelfden wortel- en woordenschat. Op deze waarheid steunde bilderdijk, als 't hem goed dacht, geschichte, muichelmoord, wat hem in den zin kwam, ons als zuiver Nederlandsch, op te dringen. Van den anderen kant: ware 't genoeg, dat een woord ook in 't Duitsch in gebruik is, om in 't Hollandsch, afgekeurd te worden: zoo was bijna onze geheele taal één enkele germanismus; 't Duitsch, op zijne beurt, één doorloopend Nederlandicismus. Iets zoo ongerijmds kan niemand bedoelen. Een woord als Duitschtaaleigen te verwerpen, omdat het, bij dien landaard, vroeger dan hier in gebruik kwam; en alléén als Nederlandsche te willen erkennen, die sedert twee, drie eeuwen voorkomen; uit de gemeene bron geene nieuwe te willen toelaten, is even ongegrond. De taal is de afspiegeling van 's menschen geest. Die geest, rusteloos in zijn streven, voegt kennis bij kennis, begrip bij begrip; onafgebroken breidt hij de grenzen uit van zijn gebied, en, met meer waarheid dan der Roomsche keizers, is zijn naam: altijd vermeerderaar des rijks. Met dien gang, moet eene taal gelijken tred houden. Die 't anders wil, is hem gelijk, die een' steeds wassenden stroom voortdurende binnen de oude dijken meent te kunnen houden, hoewel de waterstand is geklommen, de bedding verhoogd. Leibnitz raad is veeleer ook door ons te volgen.
Waar, alzoo, kan eerst, naar 't wezen der zaak 't germanismus beginnen? Waar 't gemeene bezit ophoudt, dunkt ons, en ieders afzonderlijk gebied is gevestigd. Met andere woorden:
| |
| |
Zoodra een woord, 't zij in vorm, 't zij in beteekenis, in strijd is met het gevestigde Nederlandsche taaleigen, dan is 't een germanismus. B.v. Eigendommer (Eigenthümer) voor eigenaar, is er een, in den woordvorm. Achter de composita op dom, is onze taal niet gewoon den uitgang er te voegen, om den werker, dader of bezitter, uit te drukken. Analogicé kon, daar en tegen, 't Duitsch ook met der Reichthümer, de rijke man, enz., enz. Zijn' taalschat vermeeren.
Een ander soort van germanismus ontstaat uit de bettekenis dán, wanneer woorden uit het Duitsch, van daar, eene beteekenis medebrengen, die ze, als composita of derivata, bij ons niet kunnen aannemen, zonder in strijd te komen met de reeds gevestigde beteekenis hunner simplicia, primitiva of verwanten. Dit is 't geval met de woorden, door den schrijver aangehaald; 't geheel onberispelijke eigenheid uitgezonderd. Ze zijn, in de overgenomene Duitsche beteekenis, in strijd als afgeleide, met de bij ons gevestigde beteekenis der woorden, waar ze van afkomen: derhalve, in de tegenwoordige taal, wezenlijke germanismen, hoe onberispelijk overigens in vorm. Christus verwandelte Wasser in Wein, zegt het Duitsch. Wat vroeger met dit woord bij ons plaats vond, doet heden niet meer af; oorspronkelijk, we weten 't, zijn beide talen één; en hoe meer men in de oudheid terug gaat, hoe meer dit in 't oog valt; zelfs met het minder verwante Engelsch heeft dit, min of meer, plats: doch diep in ons taalgebruik is nu de bekende beteekenis van wandelen, wandel, wandeling, wandelaar, gevestigd; 't is een onzijdig werkwoord, gelijk reizen. In gevolge die gevestigde beteekenis, analogicé met reizen, kan verwandelen niet meer uitdrukken veranderen: maar: 1o. van eene plaats weg wandelen; 2o. Van eene wandeling vermoeid zijn, even als: hij is nog wat verreisd. 3o. Misschien: op eene wandeling verdolen.
Aan begeesteren, begeesten, geestdrijft, wil men de beteekenis verbonden hebben: in vervoering brengen, ontvlammen, enz. Doch wat beteekent ons geest? Zoo ver 't hier te pas komt: 1o. een onstoffelijk wezen, 2o. vernuft, 3o. Inzonderheid de ziel, in zoo ver ze denkt en oordeelt, verheven is boven drift en vervoering. Wil men nu die woorden in plaats van: in zielvervoering. Brengen, van opgewondenheid, invoeren, in weerwil van de reeds aangenomene, strijdige beteekenis van geest; dan brengt men de taal met zich zelve in tweestrijd; hare gemakkelijkheid, om, uit eigenen voorraad, eigenen wor- | |
| |
telschat, nieuwe woorden te scheppen, ook vreemde, maar van eigenen stam, aan te nemen; die eigenschap, in plaats van haar zamenhang en zelfstandigheid, helderheid en overeenstemming te geven, wordt eene bron van verwarring; 't wordt de ontbinding van haren innerlijken, intellectuëlen zamenhang. Naar onzen gevestigden spreektrant, kunnen we iemand met moed bezielen: begeesten, op welke wijze ook, is in geene menschenmagt. De geest wordt ook nooit driftig, wel vlugtig.
Eigendommelijkheid. Eigendom is: bezitting; derhalve eigendommelijk 't geen tot de bezitting behoort, betrekkelijk is; eigendommelijkheid, die eigenschap in 't afgetrokkene.
Tot dezelfde klasse schijnen dus te behooren: onbestemd in den zin van onbepaald, onnaauwkeurig, b.v. een onbestemde last, voor een' onbepaalden. Bestemmen tot iets, weet ieder dat beteekent: 't doel, den tijd voor iets bepalen; bestemming, 't doel, waartoe iemand of iets is. Naar eene gezonde analogie, moet dan een onbestemde last, een last beteekenen, die geen doel, geene bestemming heeft: nooit kan 't beteekenen: een last, of bevel, die onbepaald, niet genoegzaam is omschreven. - Bijval, voor goedkeuring: ongedeelde bijval, voor algemeene toejuiching, is in 't zelfde geval.
Aanmerkelijk is ook 't getal van Duitsche woorden, bij ons in omloop gekomen, die noch in vorm tegen ons taaleigen zondigen, noch in strijd zijn, wat de beteekenis betreft, met die hunner primitiva, simplicia, of aanverwanten; maar die dáárom als onnutten ballast over boord moesten, omdat we reeds woorden hebben, om juist die zelfde begrippen uit te drukken; en ze, diensvolgens, 't onvaste en weifelende onzer taal aanmerkelijk verergeren. B.v. voorwoord, lees: voorberigt; uiterst (äusserst) moeijelijk, lees: zeer moeijelijk, hoogst, moeijelijk; gewis, gij hebt regt, lees: zeker, stellig, gij hebt gelijk..... doch 't is hier als in den Ilias:
πληθὺν δ᾿ οὐϰ ἄν ἐγὼ μυθήσομαι, οὐδ᾿ ὀνομήνω
οὐδ᾿ εἴ μοι δέϰα γλῶσσαι, δέϰα στόματ᾽ εἲεν...
Er is weinig verbetering te hopen, zoo lang de beoefening der moedertaal niet een hoofdbestanddeel uitmaakt van 't middelbaaronderwijs. Dit nu kan weder niet, zoolang er geen bepaald nationaal middelbaaronderwijs bekend is; en 't geen er nu nog van is, verward blijft zitten deels in 't lager-, deels in 't hoogeronderwijs. Deze verwarring, wederom, kan niet ophouden, zoolang de lagerescholen tot worstelperk dienen der kerkelijken; en zoolang eene der partijen, door nood gedron- | |
| |
gen, uit vreeze van alles te verliezen, zich achter de wet van 1806 moet verschansen, en de volmaaktheid dier voorloopige schikking in hare baniere voeren. Was dit ook verbeterd: nog was 't kwaad niet geheel weggenomen. In de taal schijnt bij ons eene koppige eigenzinnigheid te heerschen, eene soort van microdemocratie, een revolutiegeest op kleine schaal. Alles is geene onkunde: bij voorkeur wil men dit of dat woord gebruiken, juist omdat anderen, al is 't met gronden, 't afkeuren. ‘Wat verbeelden zich die heeren wel?’ Men wil oorspronkelijk wezen in 't gebruiken van willekeurig overgenomen woorden; en toch is 't eene oorspronkelijkheid van luttele waarde, betaald wordende met een gedeelte der zedelijke eenheid van taal en volk. 't Is bij ons, gelijk jean paul, maar van de Duitsche spraakkunsten zijns tijds, zeide: Aus Mangel eines Kompagniewörterbuches, hält sich jeder Autor ein Proprewörterbuch, Er hat von diesem - die ganze Auflage macht er blos in seimen Kopfe - nichts zu beweisen, als dass er in seinem Solo-wörterbuche festnistend beharrt und nicht nach gibt.
De uitweiding des schrijvers tegen den klemtoon op 't zakelijke deel des Nederduitschen woords gaan we voorbij, om ons bij 't meer gewigtige te bepalen.
‘Men bederft den stijl ongelijk meer’ zegt hij bilderdijk, ‘door zekere vertalingen, als men, om (quasi) zuiver Neêrduitsch te spreken, steeds ingevoerd heeft, dan door het gebruik der woorden in hun oorspronkelijken vorm. Wat is een Kruidkundige tuin, eene [de?] aardrijkskundige ligging van een land, even of een tuin en een [de?] ligging van een land eenige kunde bezat? wat een god- of rechtsgeleerd wanbegrip, een godsdienstige vervolging? en voeg ik [de schrijver] er bij, wát een taal- en dichtkundige verscheidenheid, bilderdijk? - Men ziet, het loopt, met dat kundige somtijds in 't gekke.’
‘Spreken wij dus in 't vervolg nimmer meer van geschiedkundige blikken, die wij op de natuur- of zedekundige toenstanden van landen en volken werpen; maar maken wij er minder gewetenszaak uit, voor een keer van het historische en fysische te gewagen.’ - De blik, het oog, laat zich personifiëren, gelijk alles: werpt men een geschiedkundig oog op den natuur- en zedelijken toestand der volken, dan spreekt men wèl, dunkt ons, zonder historisch, physisch, of moreel ter hulpe te roepen. Dit in 't voorbij gaan.
Voogt men bij de redenering tegen de bijvoegelijke naamwoorden op kundig, geleerd, de andere van bilderdijk tegen vader- | |
| |
landsche historie, voor historie des vaderlands, dan hebben we de bezwaren tegen den geest des tijds, wat de adjectiven betreft, bij één.
Hoewel die bezwaren vreemd zijn aan 't onderwerp, hadden we gaarne des schrijvers beginsel in dezen leeren kennen; hij bepaalt zich tot een paar uitvallen (bl. 16 en 17), en de zaak blijft op gelijke hoogte.
Wij nemen eerst de gegevene voorbeelden ieder afzonderlijk, dan de punten van verschil in 't algemeen.
Kruidkundige tuin, is 't ooit gezegd, dan was 't denkelijk eene vertaling van jardin botantque; kruidtuin is oud en bekend.
Aardrijkskundige ligging. 't Bijvoegsel is overbodig: alle landen, steden, enz. enz. liggen op de aarde. Meent men b.v. eene militaire positie: niet de ligging verandert, maar de wijze van beschouwen; 't is de ligging, uit een krijgskundig oogpunt. Die eene geographische ligging de voorkeur geeft, is even onjuist, dewijl de ligging even min aardbeschnjvingsch is, als kundig.
Godgeleerd en wanbegrip was tegenstrijdig, zoo men godgeleerd in een' bedrijvenden zin; godgeleerdheid als eene absolute, eene volmaakte, stellige wetenschap nam. In den zin van betrekkelijk tot de godgeleerdheid, en zoo men haar zelve tevens, gelijk elke wetenschap, beschouwt: als een zamentel van menschelijke begrippen en weten: dan is 't niet geheel verwerpelijk: ook in een dwaalbegrip kan zeer veel godgeleerde wetenschap liggen. Godsdienstige vervolging kan juist gezegd worden: geloofsvervolgingen zijn, betrekkelijk de vervolgers, priestervolgingen geweest; betrekkelijk 't oogpunt, waar men de vervolgden uit beschouwde, kettervervolgingen. Waren de vervolgers, in hunnen waan, ter goeder trouw; waren ze den landman gelijk, van wien huss op den brandstapel uitriep: O sancla simplicitas! dan was 't eene wezenlijk godsdienstige vervolging; zelfs de Sint Barthalomaeusnacht, op die wijze, eene godsdienstige moord en slagting.
Taal- en dichtkundige verscheidenheden laat zich in taal- en dichtverscheidenheden verkorten, of, kan 't eerste aan verschillende talen doen denken, voor de gerustheid dan: verscheidenheid van taal- en dichtwerken.
Omtrent vaderlandsche historie: ‘wil men,’ zegt bilberdijk, germanismen, dan mag men...... ‘zijn wagenaar te recht stellen, wiens tytel-zelf’ (zijn titel was, meen ik, eerste klerk ter Secretarie van Amsterdam: men leest dus beter: de titel
| |
| |
zelf van wiens boek) ‘louter germanismus is, als hij vaderlandsche historie in den zin van historie des vaderlands gebruikt, daar het, in goed Nederduitsch, historie in 't vaderland geschreven of in den smaak van 't vaderland [?] beteekent.’ (N. Mengelingen XXVI.)
Worden deze redeneringen veralgemeend, gegénéraliseerd, dan is bilderdijks regel:
1o. De adjectiva op kundig, geleerd, enz. worden niet afgeleid van de namen der wetenschap op kunde, enz, uitgaande, maar zijn in activen zin te nemen, even als die van mannen, aardrijkskundige, godgeleerde, enz. 2o. Onze bijvoegelijke naamwoorden vervangen nooit den eigenlijken genitivus; de eigenschappen en hoedanigheden der naamwoorden worden er alleen door uitgedrukt.
't Is niet wel, dat men 't jurare in verba magistri, omtrent, dergelijke invallen, zoolang volhoudt.
Onze taal is voortreffelijk en schoon genoeg, mits er veel in gewerkt wordt; zoo ze veel voortreffelijks voortbrengt; handsome is, that handsome does, zeide de Vicars vrouw: maar 't is geene paradijs-, geene godentaal, met geheel eigene wetten en bepalingen. Evenmin is 't een afgesloten spraakgebouw, gelijk 't Sineesch, of dat van eenig ander, afgescheiden levend volk. 't Is eene Westersche taal, eene der Germaansche spraken, sedert eeuwen door studie met de oude, door 's lands ligging en den handel niet de hedendaagsche volken in aanraking: ze volgt, derhalve, de algemeene analogie dier talen. Een godgeleerd student, eene aardrijkskundige vraag, een letterlievend tijdschrift, is geen student, die reeds een godgeleerde is; geene vraag, die kunde heeft; geen tijdschrift, dat zelf de letteren bemint. Deze adjectiva drukken uit: betrekkelijk tot, in die vakken; voor letterlievenden. Als een kundig Franschman van matière thèologique spreekt, weet hij, dat dit woord van θέος en λόγος komt, even zoo wel, als wij, dat godgeleerdheid uit god en leeren is gemaakt; is hij overigens gezond van hoofd, 't valt hem deswegen niet in, dat iemand dit zal opvatten, als of hij der stoffe zelve wetenschap, of λόγος, toeschreef. Als cicero spreekt van geometricis rationibus, bedoelt hij niet, dat de bewijzen, redenen, aardmetende zijn, maar aan de wiskunde ontleend, er toe behoorende.
Evenwel heeft er misbruik plaats: b.v. eene taalkundige fout, voor taalfout, is verwerpelijk. Niet omdat men zóó, al te onnoozel - aan de fout kunde toekent; maar eene stellige
| |
| |
fout kan niet meer behooren tot de wetenschap der taalkunde. Nog meer is 't af te keuren omdat kunde en fout, zamen verbonden, op 't gezigt af, onwillekeurig, den indruk eener tegenstrijdigheid verwekken. In dien onwillekeurigen indruk, ligt dan ook grootendeels de grond der te algemeene afkeuring onzer adjectiva op kundig. Behoudens de veelvuldige gevallen, waar we, door zamenstelling, gelijk: kruidtuin, taalfout, ons korter en eigenaardiger uitdrukken, dan door adjectiven; de zamenstelling met kundig is even juist, als met - logicus, - graphicus, enz. Het verschil is dit: onze zamenstellingen, uit eigene taal ontleend, liggen kennelijk, en in hare deelen gescheiden, voor ons oog: theologisch, geographisch zijn, ook voor den kundigen, in den sluijer der afleiding gehuld; 't naakte is minder naakt. Batteux opmerking, over de algemeene neiging, om 't min kiesche door een Latijnsch woord aan te wijzen, is ook hier van toepassing: c'est que, comme nous n'avons appris les mots Latins que dans les livres, ils se présentent à nous avec une idée accessoire d'érudition et de lecture qui s'empare d'abord de l'imagination; elle la partage; elle enveloppe en quelque sorte l'image déshonnête - hier de afleiding en zamenstelling - elle l'écarte et na la fait voir que de loin.
Even zeker is 't dat vaderlandsche historie, kan beteekenen historie des vaderlands; of algemeen en met andere woorden: dat onze adjectiven een' zuiveren genitivus uitdrukken kunnen.
In anderen was 't belagchelijk, dit als een germanismus op te geven: in bilderdijk is 't een nieuw bewijs, hoe wrevel en drift ook de helderste verstanden en geleerdste mannen kan benevelen. Wagenaar schreef, toen Duitschlands letterkunde in hare geboorte was: 't eerste deel der Historie is 1749 uitgegeven; gottsched's Kritik über dodmer's Ubersetsung von milton's verlornem Paradiese, als 't ware het voorspel der nieuwe Duitsche letterkunde, buiten eenige gedichten van haller enz., in 1740: hoe kon hij reeds zoo met germanismen besmet zijn geworden? Was 't anders geweest, waarom zou hij uit het Duitsch hebben overgenomen, 't geen hij, in honderden van voorbeelden, bij de Latijnsche schrijvers vond? filius regius, de zoon des konings; urbanus praetor, de stadspraetor, res rustica, de zaak der akkers, de landbouw; legatio regia, 't gezantschap van den koning (tarquinius); judicium Menenianum: de veroordeeling van menenius. Zoo ver zelfs was het niet te zoeken. Hoofts Nederlandsche historiën, waren geene historiën in de Nederlanden geschreven, of ‘in den smaak,’ maar de geschie- | |
| |
denissen der Nederlanden zelve. De Spaansche, Nederlandsche, Fransche, Zweedsche, Keizerlijke gezanten bij den Westphaalschen vrede, waren de gezanten van Spanje, van Nederland, van Zweden, van den, Duitschen keizer, dat is: des Duitschen rijks; dat is: van 't rijk van Duitschland. In zijne drift zag bilderdijk niet eens, dat hij op den zelfden volzin, waarin hij wagenaar afkeurt, laat volgen: ‘maar ... sedert men zich aan Hoogduitsche letteren heeft over gegeven.’ Redelijker wijze
is dit: aan de letteren van Duitschland. Eigenlijk, volgens bilderdijkts eigene redenering: letteren in den Duitschen smaak, of in Duitschland geschreven. Dus: gegermaniseerde Nederduitsche letteren; of een werk, ook in eene andere taal, in dat land geschreven, gelijk zijne Nieuwe Mengelingen. Hij wil: historie des Vaderlands, maar 't is lang, ten minste, door de verbinding des, omslagtig: waarom niet Vaderlandshistorie, gelijk landshistorie, landsgeschtedenis? Er schijnt geene reden tegen, dan de lengte der zamenstelling, die, wel beschouwd, geen gegrond bezwaar oplevert. - Hier, bij vaderlandsche historie, hadden, onzes inziens, de zamengestelde woorden in aanmerking moeten komen. Ze zijn onzer taal eigen: maar 't gebruik is zeer weifelende; en de verwaarloozing der zamenstelliug doet adjectiva gebruiken, waar ze òf noodeloos, òf zelfs der taal nadeelig zijn. Van de burger jufvrouwen, burger heeren, zonder verbinding tusschen beide woorden, die zich dagelijks in de dagbladen vertoonen, gezwegen: maar waarom b.v. Noord-Holland, Noord-Amerika, terwijl men schrijft: Hoogduitsch; waarom, stoomboot-maatschappij, doch scheepstimmerwerf; lager onderwijs, en hier tegen 't Lagerhuis? De zamenstelling is eene eigenschap der taal; het teeken: - ons in den regel vreemd; 't adjectivum buiten en in de samenstelling verschillend van kracht. Gescheiden geeft 't eerste eene eigenschap van 't substantif te kennen. De meeste eigenschappen der dingen kunnen veranderen: blijft b.v. de kleine zoon leven, eenmaal zal hij de groote zoon worden, doch de zoon, zoon blijven. Zamengesteld drukken, beide vereend, slechts één onscheidbaar begrip uit: de kleinzoon blijft de kleinzoon, hoe oud of jong; lageronderwijs wordt even zoo min ooit
hooger-onderwijs, als 't Lagerhuis de kamer der Paîrs.
Met de verwaarloozing van 't zamenstellen gaat een kwistig gebruik der adjectiven op lijk hand aan hand, b.v. kerkelijke geschiedenis, voor: kerkgeschiedenis; koninklijk paleis, voor: koningspaleis, stedelijke ontvanger, regering, voor: stadsont- | |
| |
vanger; landelijke gemeente, voor landgemeente, even als landman en niet landelijk man, enz., enz. Regterlijke magt òf voor regtsmagt, òf regtermagt, is misschien reeds te zeer gevestigd. Daar en boven: de taal laat uitzonderingen toe; de algemeene beginselen en 't hoofdstreven verandert er niet door. Dit streven moet zich vooral tegen een misbruik rigten, 't welk het wezen der taal aantast, en ze aan rijkdom van bruikbare onderscheidingen doet afnemen. Landshuis, landhuis, landelijk huis teekenen drie verschillende begrippen. Lands-huis is van 't algemeen-, niet van 't stads- of dorpsbestier; landhuis, buitenverblijf; een landelijk huis heeft door ligging, lommer, uitzigt, wat ook, lage 't zelfs midden in eene stad, iets landelijks; 't zweemt, 't lijkt, naar een landhuis. Even ongezocht zijn de onderscheidingen: alle Christenen, Christenmenschen, zijn geene christelijke menschen; 't koningsgezag in Griekenland is verre van een koninklijk gezag te wezen.
Eerst na eenige verpoozing, zallen deze bedenkingen kunnen voortgezet worden.
Dr. H.J. NASSAU.
|
|