De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Boekbeoordeelingen.Javaansche spraakkunst door wijlen A.D. Cornets de Groot, uitgegeven in naam en op verzoek van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door J.F.C. Gericke; tweede verbeterde en vermeerderde uitgaaf, gevolgd door een Leesboek tot oefening in de Javaansche Taal, verzameld en uitgegeven door J.F.C. Gericke; op nieuw uitgegeven en voorzien van een nieuw Woordenboek, door T. Roorda, Doctor in de Letteren en de Godgeleerdheid, Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1843. 2 Stukken, gr. 8o.De Javaansche taal verdient in meer dan één opzigt de levendige belangstelling van het beschaafd en geletterd Europa, niet het minst vooral van ons Nederlanders. Het gewigt van hare beoefening zal ons uit drie oogpunten vooral duidelijk worden. Hare kennis is vooreerst van belang voor den ambtenaar, wiens stand hem in naauwere betrekking met de massa der Javaansche bevolking brengt; zij heeft ten andere een hoog belang voor den wijsgeerigen taalkenner, die in haar eene nieuwe schakel vindt, waardoor de aaneenknooping der onderscheidene deelen van de keten zijner nasporingen in zielkunde en anthropologie tot een samenhangend en hecht geheel kan bevorderd worden; zij heeft eindelijk het allerhoogste belang voor den vriend, van Bijbel en Christendom, die, door middel van de kennis der Javaansche taal alleen, hopen kan de | |
[pagina 432]
| |
pogingen van Bijbel- en Zendelinggenootschappen, om den Javaan door het licht des Evangelies te bestralen, met gewenschten uitslag bekroond te zien. Laat ons bij elk dezer punten een oogenblik stilstaan. Ten aanzien van het eerste punt kan het overbodig schijnen veel te zeggen, na de rede, door Prof. doorda in de vereenigde zitting van het Kon. Ned. Instituut, ten jare 1841, in tegenwoordigheid van het hoofd des staats daarover uitgesprokenGa naar voetnoot(1). Doch de bedenkingen, die wij meermalen tegen het door den Heer roorda gesprokene hoorden opperen, nopen ons met een woord op dit onderwerp terug te komen. Men beschouwt veelal (en niet het minst is deze beschouwing eigen aan hen, die werkelijk in onze Oostindische bezittingen verkeerd hebben) het nut van de kennis der Javaansche taal als niet geëvenredigd aan de moeite en kosten, die niet de aanleering daarvan, en de oprigting van daartoe strekkende scholen verbonden zijn. De Hoofden der Javanen, zegt men, verstaan allen de Maleische taal, die de algemeene taal van den geheelen Indischen Archipel is, en met den geringen Javaan komt de Europesche ambtenaar bijna nimmer in aanraking. Bovendien kan men met de Javaansche taal slechts in de oostelijke helft van Java te regt; in het westelijke deel wordt reeds een andere tongval, het Soendaasch, gesproken; van de overige eilanden van den Archipel, waar Nederlandsche ambtenaren gevestigd zijn, heeft bijna elk zijne eigene landtaal. Wil men zich dus niet vergenoegen met de kennis van het Maleisch, waarin men overal een toereikend hulpmiddel vindt, om zich met de inboorlingen te verstaan, dan zou men op denzelfden grond, waarop men van den ambtenaar de kennis van het Javaansch vordert, ook die van het Soendaasch, Macassaarsch, Boegineesch en zoo vele andere talen moeten vorderen, dewijl één en dezelfde ambtenaar nu in het oostelijk, dan in hey westelijk Java, nu op Sumatra, dan op Celebes, Borneo of de Molukken, geplaatst wordt. Wat de eerste dezer bedenkingen betreft, is het natuurlijk, dat het onderlinge verkeer tusschen Europeanen en Javanen gedurende eene zoo lange reeks van jaren, zonder dat van den kant der eerste eenige poging is aangewend, om den Javaan | |
[pagina 433]
| |
door het aanleeren zijner taal te gemoet te komen, langzamerhand een' toestand heeft moeten te weeg brengen, waarin aan het Javaansch minder behoefte gevoeld wordt. Men heeft zich van beide zijden met het Maleisch leeren behelpen, en dit behelpen is tot gewoonte geworden, zoodat men het ongerijf, er aan verbonden, thans naauwelijks meer bespeurt. Waarom niet? De man van een ziekelijk gestel gewent zich zelfs aan zijne kwalen; de gewoonte maakt ze hem dragelijk: hij is ter nood meer in staat de voordeden der gezondheid te waarderen. Zullen wij daarom beweren, dat het niet wenschelijker voor hem zou zijn gezond te wezen? De vraag is niet, of de stand van zaken op Java, ten aanzien van het verkeer met de inboorlingen, dragelijk is; maar of hij natuurlijk, of hij wenschelijk is? De ambtenaar moet zich niet als doel voorstellen, met zoo weinig mogelijk moeite zijnen post waar te nemen, mits hij zich slechts voor straf en berisping vrijware, maar het Vaderland zoo goed mogelijk te dienen, wat moeite het hem ook kosten moge. Niemand, zal beweren, dat het den Javaan, hetzij opperhoofd of geringe, aangenaam kan zijn zich gedwongen te zien, om zich, in den omgang met Europeanen, van eene vreemde taal te bedienen, eene taal bovendien, waarvoor hij minachting koestert, en die inderdaad bij zijne eigene in vele opzigten achterstaat. Van onze zijde is de beoefening der Javaansche taal een natuurlijk middel, om de harten der bevolking van Java te winnen, en ons de grondigste kennis van den Javaanschen volksaard te verwerven. Hij moet weinig denkbeeld hebben van de innige liefde, die elk volk voor zijne moedertaal koestert; hij moet onbekend zijn met die groote waarheid, waarop het hooger wetenschappelijk belang van alle taalstudie berust, dat elke taal de getrouwe spiegel is van de geheele intellectuële en morele ontwikkeling des volks, dat haar naar zijne behoeften gevormd heeft, die eene van buide kan in twijfel trekken. Nog minder waarde heeft de andere bedenking, die evenzeer aan den tegenwoordigen gebrekkigen staat van zaken ontleend is, die, bij beter inzigt van het verkeerde, daarvan gemakkelijk voor een' anderen zal kunnen plaats maken. Zonder twijfel is voor den ambtenaar op Celebes de kennis van het Boegineesch en Macassaarsch weinig minder wenschelijk dan die van het Javaansch op Java, en zal dit evenzeer worden, wanneer de betrekkingen met de bevolking van dat eiland toenemen; doch in plaats van iets tegen het nut der studie van het Javaansch te bewijzen, zou | |
[pagina 434]
| |
er alleen uit volgen, dat de ambtenaren in Oostindië ook Macassaarsch en Boegineesch en alle andere tongvallen van den Archipel, waarop men dit argument met reden zou kunnen toepassen, in tien kring hunner studiën behoorden op te nemen. Op zich zelf lijdt dit geene bedenking; maar vorderen wij, zoo niet iets hoog bezwaarlijks, iets schier onmogelijks? Ja! - indien men willekeurige verplaatsingen van den ambtenaar nu naar dezen, dan naar genen hoek des Archipels wil, zonder dat men op bijzondere geschiktheid voor het verblijf onder deze of gene bevolking, door studie en ervaring verkregen, acht geeft. Neen! - indien men elken ambtenaar in staat stelt zich tot een' bepaalden werkkring te bekwamen, en hem zich daaraan bij voortduring en onverdeeld laat toewijden. Zoo weinig men in Europa iemand, aan het hoofd der financiën plaatsen zal, die slechts met krijgszaken bekend is, of met het toezigt op de justitie belasten zal, die slechts gewoon is aan het toezigt op het hofeeremoniëel, zoo weinig handelt men in Indië (gesteld dat geene andere overwegende redenen op die handelwijze invloed hebben) naar de regelen van het gezond verstand, indien men een' ambtenaar onder de Boeginezen of Redjangers plaatst, die slechts de taal en den volksaard der Javanen bestudeerd heeft. Wat wij begeeren, is zoo veel mogelijk volkomene bekendheid van elken ambtenaar met al wat in den kring zijner werkzaamheden komt, met de bevolkingen en bijzondere personen, waarover zijn gezag zich uitstrekt. Dit doel is te bereiken, niet wanneer men één' en denzelfden persoon wil geschikt maken voor alles, opdat een superieur hem naar willekeur moge kunnen gebruiken tot hetgeen hem goeddunkt; maar dit doel is te bereiken bij zamenwerking van velen tot één gemeenschappelijk doel, waarbij ieder die taak vervult, waarvoor aanleg, neiging of lotsbeschikking hem boven anderen heeft berekend gemaakt. Wij meenen dus, dat de gemelde tegenbedenkingen, ten aanzien der noodzakelijkheid en practicabiliteit van de kennis en het gebruik van de Javaansche taal door alle ambtenaren op Java, die met de inboorlingen des lands in onmiddellijke aanraking komen, niet toereikend zijn, om de beweringen van Prof. roorda omver te stooten, of zijne plannen en uitzigten als hersenschimmig te doen voorkomen. Onzes inziens is het practische nut van het Javaansch voor den ambtenaar boven alle bedenking verheven. Wij wenden ons tot het tweede punt. Ook hier evenwel is het even onnoodig, als ondoenlijk, het | |
[pagina 435]
| |
Hoog wetenschappelijk belang van de kennis der Javaansche taal van alle zijden in het licht te stellen. Onnoodig, wijl wij onze lezers naar de voortreffelijke inleiding van w. von humboldt tot zijn werk: Ueber die Kawi-Sprache auf der Insel Java, mogen verwijzen, waarin zoowel de waarde van de studie der talen, als uitdrukking van de beschaving der volken, en hulpmiddel ter opsporing van hunne afkomst, verspreiding in vroegste lotgevallen, in het algemeen is aangewezen, als het bijzonder belang aangetoond, dat de Polynesische talen, en onder deze vooral ook het Javaansch, bij dit onderzoek inboezemen. Ondoenlijk, wijl zulk eene menigte van belangwekkende bijzonderheden zich hierbij aan onze herinnering opdringt, dat wij het bestek, dat wij ons bij onze opmerkingen tot inleiding dezer aankondiging moesten voorschrijven, bij eene eenigzins volledige behandeling, verre zouden moeten te buiten gaan. Inderdaad zijn er weinige talen, welker beoefening zich aan belangrijker ethnographische en anthropologische vraagpunten aanknoopt, en die merkwaardiger karaktertrekken vertoonen dan het Javaansch. Men denke slechts aan den digten sluijer, die over de afkomst en verspreiding der volken van den Indischen Archipel is uitgebreid; aan den hoogen, maar raadselachtigen trap van beschaving, dien Java eenmaal onder de bevolkingen dezer gewesten heeft ingenomen; aan de merkwaardige omwentelingen, die de Javaansche beschaving beurtelings door den invloed van Hindostan en Arabië ondergaan heeft, en waarvan de Javaansche taal zulke duidelijke sporen vertoont, zouder evenwel den karakteristieken gang harer ontwikkeling prijs te geven, hare aanspraak op oorspronkelijkheid te verliezenGa naar voetnoot(1). Men denke aan de uitgestorvene dichtertaal, onder den naam van Kawi bekend, dat merkwaardig gedenkteeken der naar Java overgeplante Indische beschaving; aan het misschien, in die uitbreiding althans, eenig verschijnsel der beide dialekten (Kråmå en Ngoko), te gelijker tijd door elken Javaan gebezigd, naar mate hij tot zijne meerderen of minderen het woord voert. Men denke aan de bijzondere rigting, die de Polynesische talen bij hare ontwikkeling hebben genomen; haren rijkdom van grammaticale vormen, door prae- en suffixen, letterverwisseling en herhaling van lettergrepen, om de wijzigingen der be- | |
[pagina 436]
| |
teekenis uit te drukken, bij een volslagen gemis van buigingen, om de betrekkingen der woorden onderling aan te duiden; eigenschappen, die zich, met uitzondering van de Tagalesche taal, misschien in geen' anderen tongval vollediger ontwikkeld vertoonen dan in het Javaansch. Men denke eindelijk aan den ouderdom en den rijkdom der Javaansche literatuur, en aan de eigenaardige locale kleur, waarmede zij harer kopijen van voortbrengselen van uitheemschen oorsprong (want wij mogen naauwelijks hoop voeden op Java geheel oorspronkelijke werken van eenig aanbelang te zullen vinden) den schijn van Javaansche afkomst heeft weten mede te deelen, en men zal zich overtuigd houden (hoe weinig ingang ook die overtuiging tot dusverre bij onze landgenooten schijnt te hebben gevonden), dat ook uit een streng wetenschappelijk oogpunt de Javaansche taal de moeite, door enkele verlichte mannen, zoo buiten als binnen ons vaderland, aan haar onderzoek besteed, de toewijding van een geheel leven aan de opsporing harer wetten en verschijnselen volkomen waardig is. Er blijft ons een derde punt over, door welks overweging wij de belangstelling voor de beoefening der Javaansche taal van allen hopen te winnen, wien de zaak der menschheid en die van het Christendom ter harte gaat. Java, sedert meer dan 200 jaren de bron, waaruit zoo vele schatten aan Nederland zijn toegevloeid, is, de bevolking in massa genomen, nog even vreemd aan de zegeningen des Evangelies, als toen de eerste belijder van christus den voet op de Javaansche kust zette. Onze voorouderen hebben het aan pogingen, om het Evangelie in de koloniën te verkondigen, niet laten ontbreken; eene verdienstelijke Maleische bijbelvertaling is zelfs door hen tot stand gebragt; voor Java hebben hunne pogingen geene vruchten gedragen. En geen wonder, zoolang men het eenige middel verwaarloosde, de gelegenheid voor den Javaan, om in zijne eigene taal de groote werken Gods te hooren verkonden. In de laatste jaren zijn van verschillende kanten pogingen tot bereiking van dit doel in het werk gesteld; maar schoon het een en ander daartoe is voorbereid, - vruchten van dien arbeid te zien, hoeft nog niemand mogen gelukken. De voorname oorzaak daarvan (wij houden er van, de zaken bij hare namen te noemen, en wenschen om vele redenen, dat niemand zich te dezen aanzien bedriege) is in de geringe ondersteuning, zoo niet tegenwerking, welke deze pogingen bij het gouvernement ondervinden. Drie bijzonderheden vooral zijn er, | |
[pagina 437]
| |
die te dezen aanzien in aanmerking komen, en die allen met de beoefening der Jav. taal in verband staan: de verbetering van het onderwijs op Java, door de oprigting van doelmatige scholen, om den inlander in het lezen en schrijven zijner eigene taal (want meer willen wij voor het oogenblik niet vorderen) te onderrigten; de vrijheid, aan bekwame zendelingen verleend (waarbij wij het strengste toezigt op de gepastheid en voorzigtigheid der door deze genomene maatregelen niet zouden afkeuren), om het Evangelie op Java te verkondigen; de vertaling eindelijk der Heilige Schrift in het Javaansch. De laatste, ofschoon sedert eene reeks van jaren, en met opoffering van weinig minder dan twee tonnen gouds, door het Nederlandsche Bijbelgenootschap voorbereid, is echter nog verre van hare voltooijing te zijn genaderd; doch wat zou ook den Javaan eene volledige bijbelvertaling baten, indien zij hem niet óf door een verbeterd onderwijs werd toegankelijk gemaakt, óf door den mond van bekwame en verstandige zendelingen verklaard werd? Het is bekend, dat het aan de zendelingen ontzegd is op Java werkzaam te zijn. De weinige en verwarde berigten, die wij aangaande het inlandsche schoolwezen op Java in de beschrijvingen van dit eiland aantreffen, zijn niet toereikend, om er ons een helder denkbeeld van te geven. Zoo veel is intusschen zeker, dat dit schoolwezen geheel op Mosleemsche grondslagen berust; dat men eene lagere en hoogere soort van scholen, de laatste meer bepaaldelijk voor de priesters, onderscheiden kan, die zich met de mektab's en madrasah's der Arabieren laten vergelijken; dat het onderwijs op die scholen geheel aan godsdienstleeraars is toevertrouwd, en zich op de lagere scholen tot het werktuigelijk van buiten leeren van den Koran (zonder toereikende kennis der Arabische taal) en het schrijven van Arabische karakters bepaalt, en dat ook dit onderwijs, hoe gebrekkig ook, verre is van zich over de massa der bevolking uit te strekkenGa naar voetnoot(1). Betrekkelijk gering is het aantal dergenen, die Javaansch kunnen lezen en schrijven; het onderwijs daarin schijnt hoofdzakelijk door de ouders aan hunne kinderen, of althans door huisselijk onderrigt, op welke wijze dan | |
[pagina 438]
| |
ook, te worden medegedeeld. Moeijelijke taak voorwaar, en waarvan weinig vrucht te wachten is bij de veeltijds gebrekkige kennis der onderwijzers zelve, bij het gemis eener gepaste methode, bij de schaarschheid der geschriften zelfs, die den leerling ter beoefening ten deel vallen. Wij zouden eene treurige taak te vervullen hebben, indien wij hier de geschiedenis wilden schrijven van de vruchtelooze pogingen, tot verbetering van dezen ellendigen toestand in de laatste jaren aangewend. Bekend is het, hoe nog zeer onlangs de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ernstig besloten had de belangen van het onderwijs op Java ter harte te nemen; doch ten gevolge der bekomene ongunstige advijzen, die haar de onmogelijkheid der bereiking van haar doel in den tegenwoordigen staat van zaken deden inzien, voorloopig (immers wij hopen niet voor altijd) van haar ontwerp heeft afgezien. Aan de noodzakelijkste hulpmiddelen tot een verbeterd onderwijs zou het echter reeds niet meer geheel ontbreken. Wij bezitten Javaansche typen, die niets te wenschen overlaten, een Javaansch A B- en spelboek, onder den titel (Serrat Tjarakan), in 1839 gedrukt, gelithographeerde tabellen van het Javaansche letterschrift, en twee elementaire leesboekjes, onder de papieren van het Nederl. Bijbelgenootschap berustende. Het is ons niet bekend, of van het eerstgenoemde werkje, en de daarbij behoorende tabellen, werkelijk op Java immer eenig gebruik is gemaakt; wel dat een groot aantal exemplaren den togt over den Oceaan nog niet ondernomen heeft. Van de beide elementaire leesboekjes is het eene, in welks invoering op Java, op gezag der daarbij overgelegde Nederduitsche vertaling door het gouvernement zwarigheid gemaakt is, onlangs door Prof. roorda ter dienste zijner lessen te Delft, en ten vervolge op de Javaansche Chrestomathie, bij zijne spraakkunst gevoegd,
uitgegeven, onder den titel; Javaansche Gesprekken in de onderscheidene taalsoorten, opgesteld door een Javaan van Soerakarta; gevolgd door een bijvoegsel bij het woordenboek op het leesboek tot oefening in de Javaansche taal, tot gebruik bij deze gesprekken, door t. roorda, 1843. Wij hopen op dit werkje, dat echter in den vorm, waarin het nu is uitgegeven, voor Java minder geschikt is, later terug te komen. Van het andere der bedoelde werkjes, hetwelk eenige korte en algemeen bevattelijke opstellen over de natuurlijke historie der op Java meest bekende dieren bevat, is het invoeren op Java door de
| |
[pagina 439]
| |
regering toegestaan. Des te meer is het te bejammeren, dat het tot dusverre ongedrukt moest blijven. Het Bijbelgenootschap kan den druk daarvan niet bekostigen, zonder zich geheel buiten den eigenlijken kring van zijne bemoeijingen te begeven. Een voorstel daartoe is onlangs om die reden (en wie moet ze niet billijken?) zonder gevolg gebleven; de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zal, nu zij van haar ontwerp vooreerst heeft afgezien, thans ook weinig geneigdheid hebben, om (wat sommigen gehoopt hadden) die taak op zich te nemen; alleen van de bijdragen van bijzondere personen zou zich misschien nog iets laten hopen, indien men slechts eenigen grond had, om te verwachten, dat het doel zou worden bereikt; indien niet de overtuiging van de ongezindheid des gouvernements, om zich de zaak van het onderwijs op Java ernstig aan te trekken, alle geestdrift voor dergelijke ondernemingen, door het bijna zeker vooruitzigt van mislukking, verlamde. Welke bedenkingen het Nederlandsche bewind terughouden, om óf zelf de hand aan het werk te slaan, óf althans aan anderen vrijheid te verleenen, om den akker van Java voor de ontvangst van het zaad des Evangelies toe te bereiden, is eenigzins moeijelijk te bepalen, daar zij nimmer openlijk beleden zijn. Wij gelooven ze te moeten zoeken in de vrees, dat elke poging, om, hetzij middellijk door verbeterd onderwijs, hetzij onmiddellijk door de toelating van zendelingen, de Javanen tot het Christendom te brengen, door de priesters zal beschouwd worden als eene inbreuk op hunne regten en hun gezag; dat zij geene middelen onbeproefd zullen laten om bij de Javanen omtrent de bedoelingen der Nederlanders mistrouwen te wekken; dat een fanatische ijver ter verdediging van het Islamisme zal ontstoken worden; dat eene vreemde natie, die, meent men, het schoone en rijke Java met leede oogen in onze handen ziet, gretig de gelegenheid zal aangrijpen, om het vuur der misnoegdheid te voeden en aan te blazen; dan oproer en oorlog, en welligt het geheele verlies onzer schoone kolonie, van welker behoud, naar elks overtuiging, de redding des vaderlands en ons voortdurend volksbestaan afhankelijk is, de wrange vruchten zullen zijn van die pogingen, welker aanwending door de vrienden des Christendoms zoo vurig begeerd wordt. Men moet bekennen, dat het geloof sterk zou moeten zijn, dat in staat was over zulke bedenkingen te zegepralen, ten zij ze als ongegrond en hersenschimmig wierden erkend. Wij welen, wat de warme voorstanders des Evangelies op | |
[pagina 440]
| |
deze bedenkingen zullen antwoorden. Wij weten, dat, uit hun oogpunt beschouwd, alle berekeningen van menschelijke wijsheid moeien wegvallen en als niets te achten zijn, in vergelijking van het ééne noodige; dat het den Christen niet voegt, bij het bewustzijn van naar Gods voorschrift te handelen, het heerlijke en heilrijke der uitkomst te wantrouwen; dat hij vaststaat in het geloof, dat hem, die het koningrijk Gods zoekt, alle overige dingen zullen toegeworpen worden. Beschouwen wij de zaak uit dit oogpunt, dan is zeker geene verontschuldiging denkbaar; dan mag geene vrees ons terughouden, om op Java met alle magt te doen, al wat onze hand er voor de zaak des Evangelies te doen vindt. Doch wij vreezen, dat wij, op dezen toon sprekende, weinig ingang zouden vinden in een tijd, waarin het religieuse enthousiasme bij velen door de zorg voor de spijs, die vergaat, is uitgedoofd, bij anderen verdampt in de onzalige geschillen, die onze vaderlandsche kerk beroeren. Wij zouden dus wel wenschen, dat het mogelijk ware, op een zuiver politisch standpunt, de ongegrondheid of overdrevenheid der genoemde bedenkingen aan te toonen; wij zouden om die reden verlangen, dat een opzettelijk onderzoek naar dit zoo belangrijke vraagstuk wierde in het werk gesteld, door een' persoon, die met de bevolking van Java en den stand van zaken in onze koloniën naauwkeurig bekend was. Wij zouden hopen, dat het resultaat van dit onderzoek der zaak van de vrienden des Christendoms niet ongunstig zou zijn, wijl wij ons bezwaarlijk kunnen voorstellen, dat het Islamisme op Java overal zulke diepe wortelen zou hebben geschoten, en de invloed der priesters op de inderdaad slechts half tot de leer des Korans bekeerde bevolkingen zoo groot zijn zou, dat niet, vooral door eene langzame verbetering van het onderwijs, met de hoogste omzigtigheid ingevoerd, Java, zonder de gevreesde schokken, voor de prediking des Evangelies en de invoering des Bijbels kon worden voorbereid. Wij bekennen evenwel hierover niet met genoegzame kennis van zaken te kunnen oordeelen; wat wij kunnen, is op het gevaar opmerkzaam te maken, dat ook in werkeloosheid ten aanzien der belangen van Christendom en beschaving gelegen is. Men bedenke het toch wel, dat in onze dagen de publieke opinie der volken de hoogste magt is. Die publieke opinie eischt, in het beschaafde Europa, met luider stem de bevordering en verbreiding der beschaving en des Christendoms; de prediking | |
[pagina 441]
| |
des Evangelies aan alle oorden der aarde, het drukken en verspreiden van geheele of gedeeltelijke overzettingen der H.S. in de laatste 40 jaren in niet minder dan 137 talen, is er ons borg voor. Merkwaardig is het, dat zelfs het Fransche bewind ernstig bedacht schijnt, om christelijke beschaving onder de bevolking van Algerië te verspreiden. In het vorige jaar is door den minister van oorlog aan de Académie des Inscriptions et Belles Lettres eene Arabische vertaling der Evangeliën ter beoordeeling aangeboden, die hij voornemens was ter dienste der Arabische bevolking van Algerië te laten drukkenGa naar voetnoot(1). Wat zal het gevolg zijn, indien Nederland alleen achterlijk blijft te midden van dezen ontwaakten ijver, om den Heidenen het Evangelie te verkonden? indien het Nederlandsche bewind alleen voortgaat, voor de publieke stem van het geheele beschaafde Europa het oor te sluiten? Reeds nu laat zich buiten'slands menig woord vernemen, beleedigend voor ons nationaal en Christelijk gevoel; de achting, die wij nog bij de volken genieten, zal meer en meer ondermijnd worden, indien met eene edelmoediger politiek bij ons gouvernement ingang vindt, en daden die woorden logenstraffen. Wanneer de smet eener eigenbatige en zelfzuchtige staatkunde, ten aanzien der koloniën, met regt aan Nederland kan worden aangewezen; wanneer de overtuiging bij de natiën veld wint, dat Nederland zich het bezit zijner schoone koloniën onwaardig toont, zijn dan niet juist aan onze vijanden de scherpste wapenen in handen gegeven? Indien het werkelijk de wensch van Engeland zijn mogt, ons, zoodra de tijd daarvoor rijp is, uit onze Oostmdische bezittingen te verdringen, wat zullen wij tegen deszelfs overmagt vermogen, indien niet de deugdelijkheid onzer zaak ons kracht geeft, indien wij der publieke opinie het regt benemen, om zulk eene handelwijze als eene daad van onregtvaardig geweld te beschouwen? Voor het oogenblik was het ons doel slechts aan te toonen, hoe ook de verbreiding van beschaving en Christendom bij de beoefening der Javaansche taal het hoogste belang heeft, en hoe, in weêrwil van vele daaraan verbondene zwarigheden, die verbreiding, niet slechts door den geest en de leer der godsdienst, die wij belijden, maar ook uit een politiek gezigtspunt, gevorderd wordt. Het tijdstip kan niet veraf wezen, waarop zich die vordering krachtig zal laten gelden. Inmiddels is de | |
[pagina 442]
| |
beoefening der Javaansche taal, en de vermeedering der hulpmiddelen om haar toegankelijk te maken, de beste voorbereiding. Wij hopen, dat onze uiteenzetting van het hoog en veelzijdig belang der studie van het Javaansch aan velen eenige meerdere belangstelling voor onze aankondiging van een nieuw daartoe strekkend hulpmiddel zal inboezemen. (Het Vervolg in een volgend Nommer.) |
|