| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Maria, of raadgevingen aan moeders, om hare kinderen naar ligchaam en geest behoorlijk op te voeden, vrij bewerkt maar een door den opvoedingsraad van Zurich met den eersten prijs bekroond prijsschrift. Te Doesburg, Kets en Lambrechts. 1842. 271 bl. 8o
Rec. bekent, dat hij dit boek uit vooroordeel eenigen tijd heeft laten liggen: een al te doucereuse toon, eene al te lieverige zoetsappige manier, bragten hem te levendig de affectatie van deugd en godsvrucht, welke met dezen toon veelal zamengant, voor den geest; het eeuwige geredeneer over God, het steeds in den mond hebben van alle deugden, het telkens weder bijhalen der goddelijke liefde, de steeds zoo ligt vloeijende traan, en al die weekheid, zonder welke men toch ook zeer veel goeds kan zeggen en doen, dit alles stuitte Rec. tegen de borst, vooral daar hem het dagelijksche leven geleerd heeft, dat het juist niet de regte personen zijn, waar men dezen toon aantreft, en dat al het gerekt redeneren, en het aandoenlijk kennen en het teedere beminnen en overdeugdzaam willen wezen leidt tot woordenpraal, tot pedanterie, tot schijndeugd, veinzerij, valschheid, slechtheid. Rec. denkt, bij het lezen van zoodanigen stijl, aan den doucereus gemaakten toon van onze jufferschap, en - aan de spijt, aan de jaloezij, aan de kwaadsprekendheid, aan de grofheid, die daaronder wordt verborgen, en die bij sommige gelegenheden zoo onverwachts als onaangenaam te voorschijn komt.
Voor ieder waarheidlievend karakter wordt, bij zoodanige ondervindingen, deze gemaakte doucereuse toon een gruwel, en eene koude rilling overvalt hem, die door dezen zachten mantel henen al het verdorvene ziet, dat hij moet bedekken.
Maar hoe? Zoo onbeleefd jegens onze jufferschap? Wordt gij nu een vrouwenhater? Gelukkig zijn niet alle vrouwen met dezen mantel omhangen, en al waren zij het, wij willen
| |
| |
het haar niet wijten. Onze christelijke maatschappij maakt haar zoo; onze overdeugdzaamheid, die met het ware en natuurlijke niet tevreden is; die de vrouw, die het meisje volmaakter wil hebben, dan zij, volgens de natuur, wezen kan; die haar op een te hoog standpunt plaatst, waarop zij zonder kunstmiddelen zich niet kan staande houden; die dus op de stelten van het ideaal christelijke morele menschelijke karakter eene tamelijk ongeproportionneerde figuur maakt. Er zijn maar weinig vrouwen, welke voor die ideale ontwikkeling vatbaar zijn; de overige, welke men op deze leest slaat, worden karrikaturen. Het hoogste standpunt, wat de vrouw bereiken kan, is, dat zij voldoet aan hare bestemming, en daarbij voegt zich dan van zelve, juist door het bereiken van die bestemming, zoo veel morele en intellectuële ontwikkeling, als waarvoor zij vatbaar is.
En wie kan de vrouw moreel en intellectuëel ontwikkelen? Dat kan de moreel en intellectuëel ontwikkelde man; deze alleen kan haar op het hoogere standpunt brengen, met behoud van haar natuurlijk karakter. Vrije omgang van beide geslachten moet er bestaan, zal het meisje, zal de vrouw den man kunnen kennen, en omgekeerd; vrij moet die omgang zijn, zullen zij tot ontwikkeling dienen. En het moet niet zijn, dat het is, of het fatsoenlijke meisje in gezelschap van heeren, of in discours met eenen man, zich branden zal; dat zij stroef en stijf hare oogen nederslaat, of zich van hem afzondert. Dat geeft geene deugd, geene menschenkennis, geen geluk; dat geeft die gewrongene en gemaakte karakters, welke van binnen, onder hunne gladde schors, een verstorven of vermuft hart dragen. Het is meer gezegd: door vrij en veelvuldig verkeer wordt de losbandigheid van mannen en de stroefheid der vrouwen verminderd, en wordt alle overdrijving, alle onnatuurlijke, zoowel te lage als te hooge, stemming des karakters voorgekomen of weggenomen. Dit ter gelegenheid van die opgeschroefde ultra-humane, ultra-liefelijke en weeke termen; van dien laauwen toon, welke niet in onze Nederlandsche nationaliteit ligt, maar die óf van Franschen, óf van Duitschen bodem overkomt, en door onze Fashionable wereld als model van fijn gevoel en zacht karakter wordt uitgehangen. Onze Nederlandsche nationale toon, althans zeker de Vriesche, heeft meer van het Engelsche karakter, dat vast en degelijk wel gevoelt, maar niet pronkt; dat aan fijn gevoel en helder denkvermogen de kracht paart, om beide in natuurlijke grenzen te houden; dat alle misvormingen voorkomt.
| |
| |
Dit boek stelt in den persoon van maria eene moeder voor, gelijk zij behoort te zijn, en doorloopt met haar de eerste tijdperken des kinderlijken levens; het is een prijsschrift van Zwitserschen oorsprong, en men vindt daarom dan ook die gemoedelijke manier, welke aan het Duitsche meer eigen is. Veel buitengewoons treft men niet aan; alledaagsche denkbeelden, en geene buitengemeene menschenkennis of vernuft; het is meer de schoolsche vorm, dan wel een diep menschkundig opstel. Langs de gewone wegen worden de oogmerken van physieke en morele ontwikkeling bereikt, zonder dat men meer eenvoudige menschkundige middelen wist op te sporen. Dit neemt de bruikbaarheid van het boek niet weg; in tegendeel, het verhoogt die; het is à la portée de tout le monde, en dat is, benevens de gemoedelijke toon, eene aanbeveling bij vrouwen, voor welke het dan ook bestemd is. Het is bestemd voor de vrouw van den burgerstand, en bevat vele nuttige aanwijzingen, juiste denkbeelden, en gaat in vele détails. Ligchamelijke ontwikkeling gaat vooraf; dan volgt de aanbeveling van vrolijkheid, en de oefening van spieren en zintuigen; de morele en religieuse vorming, de vorming voor maatschappelijke deugden.
Alles geschiedt hier door regels, voorschriften en opzettelijke oefeningen. Wij zijn er verre af de hier gegevene aanwijzingen af te keuren, te meer, daar er vooroordeelen, valsche denkbeelden en valsche leeringen bestaan, die eenen anderen weg voorschrijven: men moet dus wel iets hebben, om daartegenover te stellen, want de meeste menschen willen altijd wat doen; zij laten, even als hier maria doet, de kinderen klanken nazeggen, opdat zij goed zouden spreken; laten hen opzeggen, gelijk maria hier doet, dat eene koe vier pooten heeft, in plaats van te bedenken, dat als de kinderen, vrij rondloopende, alles opmerken, zij ook dit en honderd andere dingen leeren, zonder hetzelve op te merken, en naar de opinie van rec. bestaat daarin eene groote kunst, van zelf door eigene observatie, door den weg der natuur, te leeren, wat thans maar al te veel door opzettelijk moederlijk en school- of huisonderwijs geleerd wordt. Het eenige, wat de toeziener te doen heeft, is het kind ongemerkt in de gelegenheid te stellen, dat het dit alles zelf observeert; opletten, of het kind in het algemeen observeert en goed observeert: alles dingen, die gemakkelijk en met een half woord kunnen ontdekt worden, maar waarbij men niet van zijnen kant zoo veel moeite en
| |
| |
omhaal, zoo veel opzettelijken toeleg gebruikt. Al dat geredeneer, al die wijsneuzerij, maakt waarlijk de kinderen pedant, en nog niet meer wetende, en nog niet zoo goed wetende als een boerenjongen, zouden zij eene redevoering kunnen houden over die eenvoudige zaken, waarover de boerenjongen niets weet te zeggen, maar die hij veel beter dan de anderen kan doen. Nog een voorbeeld: alle jongens willen vechten; neen, zegt gij, dat is onfatsoenlijk, dat is te ruw, dat is te weinig liefderijk; uwe douceretise manier en uwe gevoelige zenuwtjes verdragen dat denkbeeld niet. Neen, zegt gij, gymnastie; best, zeg ik, gymnastie. Alle respect, ik ben voor gymnastie; men is nu pas zoo wijs geworden, dat men nat daarvan ging bemerken. Maar nu zal hij met al zijne gymnastie staan te kijken als een gek, wanneer hij met eenen jongen vechten moet. Welnu, laat hem dan vechten; dat is gymnastie, die hem alle dagen te pas komt; maar zullen nu sommigen zoo dwaas zijn hunne zonen tot haarkloven op de straat aan te zetten? Neen, maar zij zullen geene zedepreken houden, als dat zno eens bij ongeluk gebeurd is, en zij zullen binnenshuis of in hunnen tuin vechterij toelaten, en gymnastie zoo ongedwongen en ongemerkt mogelijk bevorderen. Het is in al deze en meer andere oefeningen en onderwijzingen, vooral ook in die tot deugd, een hoofdpunt, dat het kind de hand niet ziet, die hem tot alles leidt, on dat het als van zelf en bij toeval zoo komt.
Laat dus het lieve leentje en den besten jacob niet opzeggen, wat men aan eenen stoel en eene tafel ziet; let maar op, of zij het merken. Laat die delicieuse kinderen geene lijst van deugden opzeggen, want zij zullen toch, even als maria's dochter, bessen snoepen, en ze wegwerpen, als moeder het ziet; dus snoepen, en plan hebben om te liegen. De opregtheid was hier voor maria verloren gegaan, en ik vrees, dat het dezen kinderen daaraan in het geheel ontbreken zal, en als zij geene gemaakte manieren aannemen, dat zij dan al bijzonder goeden aanleg moeten gehad hebben; voor mij is een gemaakt kind eene karrikatuur, want het is juist de ongemaaktheid, die de waarde en de liefelijkheid aan het kind geeft.
De Socratische manier was, om den leerling de waarheid en de deugd zelven te laten vinden; mijn zoon ziet eenen gymnastischen toestel, vraagt mij, om er eenen te laten maken; ik geef langzaam toe; hij teekent hem den timmerman voor, en laat hem maken, en klimt van zelven. Dat is tienmaal meer waardig, dan
| |
| |
dat ik dien had laten maken, en hem gezegd had: nti moet gij er inklimmen. Pas dat toe op alle onderwijs. Daartoe behoort eene fijne manier, die, wanneer zij zich begeeft op het terrein van deugd en menschenkennis, zeer fijn moet worden, en voor den onderwijzer zeer moeijelijk is, ook voor de ouders; niet alle zijn Socratessen; die het niet kunnen, of zelve geen denkbeeld daarvan hebben, mogen zich dan met voorschriften, als hier gevonden worden, en die ook hunne betrekkelijke waarde hebben, vergenoegen. Hier stukken uit te kiezen ter proeve, is moeijelijk, en zou toch een onjuist denkbeeld, hier van de weekelijkheid en gerektheid (b.v. bl. 144), dáár van doelmatige opmerkingen, juiste redenering en goede behandeling (b.v. bl. 125, 126 en 133), geven.
In het algemeen mogen wij het boek aanbevelen, vooral, als men het leest met het oog op onze bovenstaande bedenkingen; men zal dan des te eerder zich wachten voor de nadeelen van gemaaktheid, die, bij eene naauwkeurige volging der voorschriften van dit boek, zoo ligt zou kunnen ontstaan, - en die in mijn oog de waarde van alle opvoedingsregelen zeer vermindert.
Arnh., 23 April, 1844.
Dr. scheltema.
| |
Geschiedenis der Stad Hoorn, Hoofdstad van West-Vriesland, gedurende het grootste gedeelte der XVIIde en XVIIIde Eeuw, of vervolg op Velius Chronyk, voortgezet tot op het jaar 1773. Met aanteekeningen en bijlagen uitgegeven door C.A. Abbing, Philos. Th. Mag. Lit. Hum. Doct. Rector der Lat. Scholen. Tweede Deel van bl. 215-398 en 217 bl. bijlagen. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1842. in 8o. (ook in 4o.)
Van het eerste deel, of liever eerste gedeelte van dit werk, gaven wij verslag in den jaargang 1842 van dit tijdschrift, bl. 98 en volg. Het thans aangekondigde is eigenlijk geen 2de Deel, maar maakt, daar de paginering doorloopt, met het eerste gedeelte, een geheel uit. Het werk is slechts eene kronijk of jaarbeschrijving, en eindigt, zoo als op den titel wordt vermeld, met het jaar 1773. Wij hebben reeds bij de aankondiging van het eerste gedeelte onze verwondering te kennen gegeven, dat de Heer abbing uit de bronnen, die hem ter dienste stonden, niet liever eene zamenhangende geschiedenis en beschrijving der stad Hoorn heeft gegeven, dan een jaarregister, waarvan de lezing veelal vervelend, en zeker niet
| |
| |
zeer opwekkend is. Maar wij betuigden alstoen mede onze verwondering, dat de schrijver heeft kunnen goedvinden, om deze kronijk met het jaar 1773 te eindigen. Dit is te meer te verwonderen, daar uit het werk. blijkt, dat de Heer abbing handschriften, de lotgevallen van Hoorn bevattende, die tot het begin van deze eeuw, ja zelfs tot het jaar 1826, loopen, te zijner beschikking heeft. Hij zegt wel, bl. 13 der Inleiding, ‘dat de geschikte tijd welligt nog niet gekomen is, om de voorvallen van de latere jaren in het licht te geven.’ Maar waarom niet? Eindigt met den jare 1795 dan niet de geschiedenis der voormalige republiek? is dat tijdpunt niet een slagboom voor de vroegere gebeurtenissen, niet eene rustplaats voor den geschiedschrijver, indien kleingeestigheid of menschenvrees hem doen aarzelen verder te gaan? Wij voor ons zouden het jaar 1813 tot zoodanig eene rustplaats verkiezen; met dat jaar toch begint eene nieuwe geschiedenis, een geheel ander volksbestaan, geboren uit eene omwenteling, door velen, dwaas genoeg, eene herstelling genoemd. Sprak niet de zoon van willem V, toen hij tot ons terugkwam, van vergeven en vergeten? En heeft die vorst, gedurende eene meer dan vijf en twintigjarige regering, wat men hem ook te laste moge leggen, niet op eene ondubbelzinnige, wij zouden schier zeggen echt vorstelijke, wijze getoond, dat hij, zoo hij al niet het verledene kon vergeten, hetzelve opregt had vergeven? Zagen wij hem niet omringd door, ja zijn vertrouwen schenken, zooveel aan de mannen lan 1795, van 1806, als aan die van 1787, van 1813 en de zonen van die van 1747? En zou dan de geschiedschrijver aarzelen de feiten te boekstaven, welke onze nieuwe, hedendaagsehe geschiedenis voorafgaan? Of is er te Hoorn zóó veel gebeurd, dat het licht niet kan zien, en waarvoor het nog levende geslacht zich schaamt? Of vreesde de Heer abbing soms hun te
mishagen, die in de laatste jaren mildelijk met kruisen en linten, met adellijke titels en eerambten werden begiftigd, indien hij aan het licht bragt, hoe de ouders dier begiftigden, ja sommige hunner zelve, vroeger alles aanwendden, om de ouders der gevers van titels en eerambten te berooven? - Maar is dit dan ook niet vergeven? Dat de leden der regering te Hoorn, zoo als trouwens in meest al de steden van Holland, niet zeer stadhoudersgezind waren, blijkt uit het hier aangekondigde werk op vele plaatsen. Doch dit lag in den aard dier instellingen, in de zamenstelling van de gansche republiek, en in de menschelijke zwakheid. Hoe
| |
| |
weinigen zijn er, die niet gaarne de magt in handen hebben, en in stadhouder looze tijden was de magt geheel in handen der stedelijke regeringen. Was het wonder, dat die regeringen jaloers op die magt graven? wilt ge uit het aangekondigde werk hiervan een voorbeeld? Op bl. 283 leest men: ‘dat de Pensionaris Mr. jan groot, nadat in 1747 de publicatie, waarbij willem carel hendrik friso tot Stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal van Holland en West-Vriesland werd verkoren, aan den volke was voorgelezen, zelf zijn kussen uit het venster van het raadhuis nam, en hetzelve op den vloer ter nedersmeet, tegen zijne mede-regenten in toorn, met een grimmig wezen, zeggende, “ziet daar leit nu je vrijheid, Mijn Heeren.”’ - En tot het geven dier publicatie was de regering niet dan ondanks zich gekomen; ‘de hoofden der Heeren hingen als biezen, en de gezigten stonden nijdig en verward.’
Hoezeer, uit den aard der zaak, in deze kronijk voornamelijk de gebeurtenissen en bijzonderheden Hoorn betreffende, worden geboekstaafd, vindt men hier en daar toch iets, dat de algemeene belangstelling verdient. Hiertoe brengen wij, hetgeen omtrent de admiraliteiten, de O.I. Compagnie, de W.I. Maatschappij, den Tulpenhandel, enz., wordt aangeteekend. Ook met betrekking tot de kennis van de zeden en gebruiken onzer voorouders vindt men hier verscheidene bijdragen, en het werk zelf is als kronijk zeer verdienstelijk.
De Heer abbing heeft achter het werk eenige literarische en historische Bijlagen (bl. -1-201) gevoegd, die getuigen van 's mans belezenheid en zucht tot onderzoek.
Op bl. 49 en 50 worden de rectors der Latijnsche school van Hoorn vermeld, en met een enkel woord gesproken over hobius van der vorm en joan van der vorm, welken laatste de Heer abbing welligt een' zoon noemt van den eerste. - Daar de Heer abbing belang schijnt te stellen in den geleerden hobius van der vorm, doch omtrent hem en joan van dien naam in de onzekerheid verkeert, zal hem welligt de volgende mededeeling niet onwelkom zijn.
Hobius van der vorm werd in 1628 te Brouwershaven geboren, waar zijn vader, johannes genaamd, Schepen was. Hij was van moederszijde verwant aan jacob cats, die, blijkens de brieven, door den Heer abbing medegedeeld in de Symbolae Literariae (L. IV, p. 205-210), veel belang in dezen zijnen bloedverwant stelde. Hobius werd den 20sten Febr., 1651 (oude stijl), te Utrecht tot Med. Dr. bevorderd, en stads-doc- | |
| |
tor in zijne geboorteplaats; later woonde hij te Utrecht, en werd omstreeks 1657 rector en stads-doctor te Naarden. In 1668 vertrok hij als conrector der Latijnsche scholen naar Haarlem, en van daar in December van dat jaar als rector naar Hoorn, alwaar hij den 17den Januarij, 1700, is overleden. Hij had tot vrouw elisabeth swalmius. Zijn zoon, johannes van der vorm, geboren te Naarden, op 8 Febr., 1661, werd in Sept., 1682, te Franeker tot Med. Dr. bevorderd, en in 1687 aangesteld tot conrector der Latijnsche scholen te Hoorn, en toen zijn vader hobius, in den jare 1692, wegens ziekte emeritus was geworden, volgde hij hem als rector op. Bij p. de la rue, Geletterd Zeeland, bl. 224, wordt van hobius en zijne werken melding gemaakt.
Het verwondert ons, dat de Heer abbing geen afzonderlijk artikel heeft gewijd aan den Hoornschen conrector henrick bruno, als Nederduitsch en Latijnsch dichter niet onbekend, en van wien hij ter loops in eene aanteekening in de Beknopte Geschiedenis der Stad Hoorn, bl. 34, melding heeft gemaakt, alwaar bij de aldaar vermelde schrijvers, die over bruno handelen, nog hadden kunnen worden genoemd p. Hofmann peerlakamp, de vita, doctrina et facultate Neerland. qui carmina latina composuerunt, pag. 410, en witsen geysbeek, Biogr. Anth. en Crit. Woordenb. der Nederd. Dichters, Deel I, bl. 443. In de eerste aflevering der fac-similé's van onuitgegevene brieven, enz., uitgegeven door j.p. houtman te Utrecht, vindt men een curieus gedicht van dezen dichter der XVIIde eeuw.
Onder de gedichten op de stad Hoorn (bl. 40-46) had wel melding mogen worden gemaakt van Hoorns vermakelijke buiten-Singels, Plantagien, laanen en aangenaame wandelplaatsen, naauwkeurig beschouwd en in dichtmaat beschreeven door r. westerop (Amsterdam, 1762, in 4o), niet omdat het dichtstuk veel dichterlijke verdiensten bezit, maar omdat de dichter te Hoorn geboren werd.
Wij nemen deze gelegenheid waar, om eene onnaauwkeurigheid te verhelpen, voorkomende in onze aankondiging van de Beknopte Geschiedenis der Stad Hoorn, van den Heer abbing, en van het eerste gedeelte dezer kronijk (bl. 100 en 101 van den 6den jaargang van dit tijdschrift voor het jaar 1842). Aldaar hebben vrij gezegd, dat de Heer abbing in eene aanteekening, op bl. 9 en 10 van eerstgemeld werk, verhaalt, dat het zwaard van bossu thans nos te Hoorn wordt bewaard; en aangemerkt, dat de schrijver aldaar melding had moeten maken, dat het bezit van dit zwaard aan Hoorn door eene an- | |
| |
dere stad van Westfriesland wordt betwist, en dat over dezen twist vóór eenige jaren in twee zeer veel gelezen wordende tijdschriften nog al het een en ander is geschreven.
Sedert is ons gebleken, dat die twist niet in twee verschillende tijdschriften, zoo als wij ons destijds voorstelden, is gevoerd, maar in de Vaderl. Letteroefeningen. In het mengelwerk voor 1817, No. VIII, werd vermeld, dat, bij gelegenheid eener voorlezing in het Enkhuizer Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, over den slag op de Zuiderzee, aan de aanwezige leden een zwaard was vertoond, als het zwaard van bossu, in eigendom toebehoorende aan Mejufvrouwe van romond. De rector der Latijnsche scholen te Hoorn, jo. sam. swaan, kwam, in het mengelwerk van gezegd maandschrift, voor 1818 (No. V, bl. 233-236), hiertegen op, en verdedigde de regten van zijne woonplaats op het bezit van voormeld zwaard, waartegen de Heer j. de jongh, in No. XI van dat jaar, bl. 513-518. eene wederlegging plaatste, ten doel hebbende, om te betoogen, dat Enkhuizen niet ten onregte aanspraak maakt op het bezit van het zwaard van bossu. De aangehaalde plaatsen waren ons vroeger ontschoten, doch zij strekken om aan te tonnen, dat de Heer abbing van dit verschil tusschen de steden Enkhuizen en Hoorn wel melding had mogen maken, alvorens, t.a. pl., bl. 9 (4), te zeggen: ‘Jan Floor ontving, tot belooning voor zijne betoonde dapperheid, het zwaard van bossu, dat nog heden te Hoorn bewaard wordt.’
v.h.
| |
Proeve eener Handleiding tot de in Nederland meest voorkomende Jagten met den staanden Hond; alsmede eene Natuurkundige (?) beschrijving der behandelde dieren in verband met derselver Jagten, door Mr. Hubert Sassen. Tweede veel vermeerderde en verbeterde druk. Met een aanhangsel, bevattende de noodigste Jagtverordeningen. Te 's Hertogenbosch, bij P.R.D. Muller. 1843. 198 bl. kl. 8o
Sedert eenigen tijd zien wij met genoegen, dat er in Nederland nu en dan oorspronkelijke werkjes over de jagt en het jagtwezen uitkomen, en wij hopen in deze pogingen het middel te vinden, om allengs eene eigene litteratuur in dat vak in ons vaderland te zien ontstaan. - Het onderhavige werkje van den Heer sassen is ons derhalve eene aangename verschijning, en wij nemen met voldoening de pen op, ten einde het aan te kondigen.
| |
| |
Als eene handleiding voor den aanvangenden jager hebben wij in dit boeksken veel doelmatigs gevonden, en bovenal zijn de hoofdstukken over den hond en deszelfs dressuur, en wel bijzonder het laatstgenoemde, met veel kennis en oordeel geschreven, en wij mogen gerustelijk deze zijne proeve als wel geslaagd aanprijzen, immers, wanneer men het standpunt, waarop zich de Heer S. geplaatst vindt, in aanmerking neemt; hij toch is slechts jagtliefhebber (dilettant), geen ambtenaar der houtvesterij, geen jager ex professo, van wien men eene grondige kennis van het vak verwachten moet en vorderen kan; zijne regtskundige betrekking is het hoofdvak, waarop hij zich moet toeleggen; de jagt is voor hem bijwerk, en, uit dit oogpunt beschouwd, durven wij gerustelijk zeggen, dat hij zich door eene meer dan gewone kennis der jagtwetenschap verre boven de meeste liefhebbers gunstig onderscheidt, en zich loffelijk van zijne taak heeft gekweten. - Ten bewijze, dat wij zijnen arbeid oplettend doorgelezen hebben, willen wij eenige punten, welke ons, onder andere, min naauwkeurig voorkwamen, of waaromtrent wij met den schrijver van gevoelen verschillen, kortelijk aanstippen.
Hetgeen (bl. 4 en volg.) gezegd wordt over de middelen, om de maat van het schot te bepalen, komt ons te empirisch voor. Wij voor ons zijn van gevoelen, dat, wanneer men de juiste kruidmaat voor één geweer, na langdurige proefnemingen, bepaald heeft, men de verhouding van het gewigt der maat tot de zwaarte des voor het caliber geschikten kogels van zuiver lood slechts behoeft te weten, om eene vaste formule voor de kruidmaat van een ander geweer te verkrijgen, aangezien toch de onderlinge diameters der kogels in gelijke verhouding staan als hunne onderlinge zwaarten; onzes bedunkens, kan men als vasten regel aannemen, dat het gewigt van het kruid, mits beste kwaliteit, tot dat des kogels staan moet als 1 tot 8 voor de percussie-, en als 1 tot 6 voor de steengeweren. Haar mate de mindere kwaliteit der kruidsoorten, kan men in dezelfde evenredigheid vermeerderen, als de verschillende soorten een onderscheid van graden op de kruidproef aanwijzen.
Bl. 9. Wij gelooven niet, dat het verder dragen dan ganzenroeren in de lengte der loopen, maar in de grootere hoeveelheid kruid, welke het kaliber vordert, moet gezocht warden. In tegendeel moeten al te lange loopen, door de meerdere frictie, volgens ons gevoelen, aan den hagel een groot gedeelte der medegedeelde kracht ontnemen.
| |
| |
Bl. 45. Wanneer men aanvankelijk den hond aan eene gebiedende toespraak gewent, zal men, onzes bedunkens, later meer moeite hebben, om hem aan een enkel Pst te doen gehoorzamen, te meer, daar de hond, bij de kamerdressuur onder bedwang, in het veld meer vrij en vuriger is.
Bl. 55. Het staan der honden is ongetwijfeld een, door domesticiteit en opvoeding gewijzigd, instinctuëel overblijfsel van den vroegeren natuurstaal des honds, van de poging namelijk, om het door den reuk ontdekte wild te bespieden en te bespringen.
Bl. 70. De halve snip (S. gallinula) geeft, zeldzaam evenwel, bij het opvliegen een dof knorrend geluid. Het geheel stom zijn dezer snippensoort is, even als de haar toegeschrevene doofheid, eene fabel.
Bl. 108. De moêthazen liggen, vooral in het najaar, veel vaster dan de rammelaars.
Bl. 117. Ook daar, waar grof wild aanwezig is, bestaan kunsttermen voor den haas; ook toen nog in de provincie Holland grof wild bestond, gebruikte men zoodanige termen. Zie merula, Jagtbedrijf.
Bl. 143. Had dienen gezegd te worden, dat de voorste slagpen bedoeld wordt.
Bl. 163. De houtsnip is een trekvogel in den waren zin van het woord; diegenen, welke hier in den herfst doortrekken, broederen in het noordelijk en noordoostelijk Europa. De oogen der houtsnip (pag. 465) duiden onwederlegbaar den nachtvogel aan; indien den schr. de proeven, welke met geblinde vledermuizen genomen zijn, bekend waren geweest, zoude hij niet zoo stellig het snel doorkruisen van een dennenbosch aan het scherpe gezigt der houtsnip toeschrijven.
Wij zijn het met den schr. eens, dat eene duidelijke voorstelling boven een' uitgelezen' stijl voor het behandelde onderwerp verkieslijk is; maar van eenen man, wiens vak het spreken in het openbaar medebrengt - van den pleitbezorger, hadden wij iets beters verwacht; dat: ‘ik zeg,’ gelijk ik zeide, ‘zeg ik,’ enz., stiet ons anderen, en wat verstaan moet worden door de ‘geringe uitbreiding, welke de aard der houtsnip gedoogt’ (bl. 167), verklaren wij niet te begrijpen.
Wij hopen, dat deze aanmerkingen den schr. van onze belangstelling zullen overtuigen, en wenschen, dat het goede vertier van het goed uitgevoerde werkje spoedig eenen derden druk zal noodig maken.
| |
| |
| |
Memorie in zake Jonkvrouwe Roline Marie Louise Egbertine Bouricius, eischeresse in conventie, gedaagde in reconventie, ca, den Hooggeboren Heer Willem Gustaaf Frederik Graaf van Reede van Middachten, gedaagde in conventie, eischer in reconventie, door A.F. Bouricius. Te Arnhem, bij W.J. Kruijt. 1843. XIV, 98 en 114 bl
Het geschil, hetwelk aanleiding tot het twistgeding tusschen partijen heeft gegeven, bestaat in de beantwoording der vraag, of de eigenaren van het huis Middachten het regt hebben tot het weiden van schapen, het maaijen of steken van heide en plaggen, en het halen van zand op zeker gedeelte van de goederen, door of voor de eischeresse, minderjarige dochter van den steller of uitgever dezer memorie, in 1838 van het domein gekocht. De eigenaar van Middachten heeft zich beroepen op eene transactie, op den 29sten Julij, 1814, tusschen het toenmalig domeinbestuur en het huis Middachten gesloten. De eischeresse heeft incidenteel de nietigverklaring van die transactie op grond van bedrog of dwaling beweerd; doch de regtbank van Arnhem heeft, op de conclusie van den gedaagde, haar in deze vordering niet ontvankelijk verklaard, en wel op grond van verjaring. Tegen de toepassing dezer verjaring zou nog al het een en ander in te brengen zijn. De zaak ten principale is nog onbeslist; doch wij onthouden ons van eene beoordeeling, zonder ook de wederpartij te hebben gehoord. Het geschil is grootendeels van lokaal en privaat belang, en kan alzoo bij het publiek weinig belangstelling wekken. Als wij wel hebben, zal ook het belang der eischeresse bij deze zaak weldra eindigen, want wij zagen onlangs in de nieuwsbladen den ophanden' verkoop aangekondigd van het vruchtbare, van overstrooming vrije en oud-vorstelijke (sic) landgoed Bouwerszathe, groot ongeveer 837 bunders, zijnde het goed van de eischeresse; en dezer dagen is de eigenaar van Middachten, tegen wien het proces werd gevoerd, en tegen wien de steller dezer memorie het bijzonder geladen heeft, overleden.
Wij kondigen mitsdien deze memorie alleen aan, omdat zij ons met dat doel is toegezonden.
De steller had zijn werk, alvorens het ter perse te geven, wel eerst door eenen deskundige mogen laten nazien, want de stijl is doorgaans onbevallig, stroef en weleens duister. Hoezeer hij zegt geene aanspraak op letterkundige goedkeuring te maken, is toch wel de eerste vereischte van hem, die eene zaak bij het publiek wil verdedigen, duidelijkheid.
| |
| |
Twee goed uitgevoerde kaarten geven een duidelijk denkbeeld van de ligging der betwiste gronden.
v.h.
| |
Het Leven en de Reizen van Kapitein cook, beschreven naar naauukeurige berigten, in zijne Dagboeken en andere bescheiden voorhanden; door George Young; uit het Engelsch. 2 Dn. Amsterdam, M.N. Binger. 1844
Dit werk is geen herdruk of bloote verkorting van de vroeger verschenen reisverhalen omtrent de togten van den beroemden reiziger. Het is een beknopt, maar met veel zorg en naauwgezetheid zamengesteld levensverhaal van den uitstekenden zeevaarder, en tot zijn leven behooren zijne reizen; zij maken het grootste gedeelte daarvan uit. De schrijver bevond zich op de geboorteplaats van cook, en heeft gedurende vele jaren alle bijzonderheden opgezameld betrekkelijk zijne familie, zijne jeugd, zijne huisselijke betrekkingen. Met regt heeft hij gemeend, dat zelfs kleinere bijzonderheden omtrent zulk een' man belangrijk zijn. Wij vernemen dus hier veel van hem, dat nog niet bekend was. Voor de reizen heeft de schrijver ook naauwkeurig onderscheiden, wat door cook zelven getuigd wordt, en daardoor vele onjuiste opgaven, welke door zijne reisgenooten of anderen bekend gemaakt zijn, vermeden en wederlegd. Voor hem dus, welke den reiziger en zijne lotgevallen naar waarheid wil leeren kennen, verdient dit werk alle aanbeveling. Alleen voor den zeeman van beroep, of voor den wetenschappelijken natuurvorscher, worden de groote reisverhalen, welke, ook in het Nederduitsch vertaald door pasteur, verschenen zijn, hierdoor niet overbodig gemaakt. Als leesboek voor jonge lieden, voor toekomstige zeelieden vooral, zijn deze twee deeltjes geschikt. De vertaling is niet vrij van alle vreemde uitdrukkingen en woordvoegingen, doch zij is over het algemeen beter dan gewoonlijk, en laat zich zonder aanstoot lezen. Papier en druk magten wel wat beter zijn.
| |
Finland en de Finnen, door T. Derschau, naar het Hoogduitsch door D. Bomhoff Hz., Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1844, 114 bl
Dit boekje levert eene aangename onderhoudende lektuur op, welke ten slotte eene aanschouwelijke voorstelling nalaat van een zeer belangrijk klein volk. Bij de menigvuldigde rede- | |
| |
nerende en betoogende stukjes, welke dagelijks verschijnen, steekt het waarlijk gunstig af. Men hoort zelden van Finland spreken; het wordt weinig bezocht, en echter is het zeer merkwaardig. De Finnen zijn een uitgebreide volksstam geweest, waarvan de sporen over een groot gedeelte van het noordelijk Azië en Europa worden aangetroffen; nergens heeft die stam een zelfstandig volk gevormd, dan alleen in den uithoek, met rotsen en meren bedekt, waar als het ware eene schuilplaats voor de elders verdrongene of verjaagde Finnen is overgelaten, en waar zij bescheiden hunne nationaliteit hebben ontwikkeld, doch ook nog hunne onafhankelijkheid hebben verloren. Van Zwedens oppermagt zijn zij nu onder Russische overgegaan. Zij worden nog in de Zweedsche taal bestuurd. De trekken, die hen als volk onderscheiden, zijn veelal gunstig; zij zijn zacht, goedhartig, gastvrij, matig op hunnen schralen grond.
De taal der Finnen, de oudere geschiedenis, de vraag, of zij verwant zijn met de Hongaren, het eigenaardige hunner litteratuur: - dit alles heeft in den laatsten tijd zeer de opmerkzaamheid der geleerden getrokken. Hierover zal men geene grondige nasporingen in dit boekje zoeken, het kleine bestek zoude dit reeds onmogelijk maken. Dit alles is ook voor het groote publiek minder geschikt. Doch omtrent den tegenwoordigen toestand, de betrekking van het groothertogdom Finland tot Rusland, de gedaante van het land en der steden, de zeden en gebruiken des volks, vindt men hier omstandige berigten, zoo het ons toeschijnt, met de waarheid overeenkomende, in goeden stijl, goed vertaald, en zeer net gedrukt.
Wij zouden wel enkele plaatsen tot proef kunnen geven; doch liever bevelen wij onzen lezers aan, zich het boekje zelf aan te schaffen; het is toch zoo klein, en men zoude verkeerd doen, zich met een overzigt of uittreksel te behelpen.
| |
Tooneelalbum. Eerste Jaargang. No 1, 2 en 3. 's Gravenhage, P. Mingelen
Van dit album verschijnt maandelijks een nommer, bevattende een treur-, tooneel of blijspel. De drie eerste nommers, ons ter beoordeeling toegezonden, willen wij kortelijk aankondigen. No. 2, de Bankier en de Bedelaar, door j. ph sterk, is niet, onverdienstelijk bewerkt. Het onderwerp, uit de Société Amusante ontleend, achten wij echter minder geschikt voor
| |
| |
het tooneel. Het denkbeeld, om er een tooneelspel met zang van te maken, was althans allerongelukkigst. De flaauwe coupletten bewijzen dit volkomen. Nos. 1 en 3, de Groot Palatijn en het Kasteel van Verneuil, zijn vertalingen. Het eerste, eene gansch niet onaardige Fransche farce, is een Hollandsch onding geworden. De woorden alleen zijn vertaald, de gedachten, zin- en woordspelingen en zegswijzen geheel Fransch, gebleven, terwijl de coupletten op de onbarmhartige vertaalbank al hunne puntjes hebben verloren. De groot patatijn behoort onder die voortbrengselen van uitheemsch vernuft, welke men met eigen' geest in de verte moet volgen, of nog liever, geheel onvertaald moest laten. Het stuk wemelt van moerjelijk, ja onmogelijk, terug te gevene jeux de mots. Om er één van de honderd aan te wijden: den ridder d'arendal benoemt men, om hem op eene fatsoenlijke manier buiten de deur te zetten, tot gezant te Konstantinopel. Hector roept hem smalend toe: A la porte! Dit heet nu in het Hollandsch: Naar de Porte! Wij erkennen, dat het niet beter over te gieten was; maar waar blijft nu de Fransche aardigheid? Met het Kasteel van Verneuil loopen wij nog minder weg. Het is een alles behalve dramatisch bewerkt drama, welks stroeve, kernlooze stijl ons volmaakt den lammen tooneelstijl van vóór dertig jaren herinnert.
Op gevaar af van met sommige onzer volksvertegenwoordigers gelijkgesteld te worden, die eerst met veel ophef al de gebreken eener voordragt opsommen, om haar eindelijk..... goed te keuren, willen wij deze onderneming in de belangstelling van ons tooneelminnend publiek aanbevelen. De eerste proeven mogen al niet zeer gelukkig geslaagd zijn, zij bewijzen toch, dat het den, zoo wij onderstellen, nog jeugdigen medewerkers niet geheel aan aanleg ontbreekt. Het album worde voor hen en anderen eene nuttige oefenschool. De redactie levere ons zoo veel mogelijk oorspronkelijke stukken. Zoo vrij er onder de twaalf slechts twee goede aantreffen, zullen wij dit reeds als eene belangrijke aanwinst voor ons diep gezonken tooneel beschouwen. Voor het overige zorge zij voor eene betere keus bij het vertalen. De Groot Palatijn en het Kasteel van Veneuil mogen voor haar twee heilzame klippen zijn geweest.
De druk is net en smaakvol, doch de correctie allerslordigst. Als men zoo voortgaat, zal men het twaalfde nommer geheel kunnen volmaken met de lijst der spel- en taalfouten in de
| |
| |
elf vorige. In tooneelstukken vooral moest men deze zorgvuldig trachten te voorkomen, daar zoo vele vaderlandsche kunstenaars hunne rollen slechts woordelijk van buiten leeren, zonder er iets bij te denken.
h.b.
| |
Evangelische Dichtstukjes, door L. van den Broek. Dordrecht, Blussé en van Braam, 1844. 58 bl. 8o
De twaalf dichtstukjes, in dit bundeltje vervat, mogen Evangelische genoemd worden, voor zooverre de inhoud der meeste aan de schriften des N. Testaments is ontleend. Zij zijn gewijd aan het Oosten, aan God, Joannes, Golgotha, Jezus Hemelvaart, enz., onderwerpen, die, hoezeer zij bijna alle door de decker, voet, van alphen, bilderdijk en anderen bezongen werden, te veelzijdig, te onuitputtelijk zijn, om den waarachtigen dichter geene nieuwe toonen te ontlokken, nieuwe zangen der liefde voor personen en feiten, welke voor het christelijk gevoel niet sterven kunnen, die het hart van elken geloovige steeds dierbaar blijven. Wij laken dus den Heer v.d. broek geenszins om de keuze dier onderwerpen; maar het is ons leed, dat zij in hem eenen zwakken dichter vonden. Zijne stukjes - al getuigen zij van gezuiverde kennis des Evangelies - lijden aan gemis van warmte en levensgloed, aan gebrek van dieper indringende beschouwing der stoffen. Zij zijn geschreven, maar niet gezongen. Zij zijn niet, wat toch ieder christenlied behoorde te zijn, getrouwe afdrukselen van een gemoed, innig bewogen onder den invloed eener eigenaardige opvatting en toeëigening van het Evangelie; vandaar, dat zij nieuwheid en frischheid ontberen, zoowel als eenvoud en kracht van taal. Dit is het voorname, wat wij tegen dit boeksken hebben, maar niet het eenige. Wij vonden hier soms eene platheid, die men in het werk van den meest ongeoefende niet verdraagt, zoo als op bl. 5, in de regels:
't Heelal, dat leeft door Uw bestuur,
Kan van UV liefde een denkbeeld geven.
Niet zelden troffen wij eene duisterheid aan, die men, ook in verhevener poëzij, niet vergeven zou. Zie b.v. bl. 31:
Streng en straffend dreigt natuur,
In 't ontzettend stervensuur,
| |
| |
Dat een eindeloozen duur,
Aan de sterf'lijkheid moet geven.
Zulke regels leest men ongaarne over, om den zin te ontraadselen, en echter moesten wij het doen, eer wij tot het vermoeden kwamen, dat de schrijver de waarheid wilde uitdrukken: ‘dat des Heilands sterven eene oorzaak van het eeuwige leven der menschen is.’ Hij had sterveling voor sterf'lijkheid moeten schrijven, en de verzen, hoe lam ook, waren althans verstaanbaar geweest.
Onnaauwkeurigheden in de historische voorstelling vonden wij b.v. op bl. 42, waar de krijgsknechten voor des Heilands graf, zonder reden booze en schrik'bre (lees schrikb're) wachters heeten; en op bl. 57, waar men van den vermoorden stephanus leest, dat geen mensch'lijk hart met zijn leed bewogen was, terwijl lucas wel uitdrukkelijk meldt, dat eenige godvreezende mannen het lijk van stephanus begroeven en groo ten rouw over hem bedreven.
Indien de Heer v.d. B. weder iets uitgeeft, wachte hij zich voor zulk eene onnaauwkeurigheid in het aanbrengen der leesteekens, als waaraan hij zich in deze bladen heeft schuldig gemaakt. Men zie bl. 36, 38 en zeer vele andere, waar vooral de komma's op zoodanige wijze geplaatst zijn, dat zij den lezer onvermijdelijk in verwarring brengen.
Dat wij deze dichtstukjes niet mogen roemen, - het smart ons, omdat zij met een liefderijk doel werden uitgegeven, geheel ten voordeele van de Weduwen en Weezen der op den 12den Oct., 1843, verongelukten bij Hardinxveld. Doch ook de schrijvers, die, met zulke goede oogmerken hun werk openbaar maken, mogen leeren toezien, wat zij ten offer brengen, opdat ons welwillend publiek, van al het middelmatige vermoeid, ten laatste het penningsken niet weigere, - tot schade van auteur of uitgever, in plaats van ten voordeele der behoeftigen.
- o -.
|
|