| |
| |
| |
Over de spelling van de bastaartwoorden in 't Nederduitsch, door M. Amsterdam, Nayler en Co, 1843.
Taalmijmeringen, naar aanleiding van 't genoemde werk
Eene eenparige spelling, al is ze ook minder volkomen dan ze zijn kon, is, voor den algemeenen bloei der taal, oneindig gewigtiger, dan 't gedurige en veelvuldige invoeren van verbeteringen, waardoor die eenparigheid, de vaste vorm der tale, wordt vernietigd. In den tegenwoordigen stand der beschaving, hare middelen, wijze van mededeelen, moet de studie en kennis van eigene taal geen afgesloten eigendom, wezen der eigenlijke taalkennis, nog minder de beuzelliefhebberij van eenige ‘konst- en taellievende genootschappen.’ Ze is veeleer 't gemeene erfdeel geworden des geheel en volks, de grondslag zijner beschaving, de eerste behoefte voor zijn intellectuëel bestaan. Hoe meer gejonde taalkennis tot alle standen doordringt, hoe meer wezenlijke ontwikkeling en verlichting zich verspreidt; hoe meer frischheid en kracht er uitgaat van 't denkende leven des volks. Eene, zooveel mogelijk, eenparige spelling is hiertoe de hoofdvoorwaarde. Die de algemeen aangenomene spelling in acht neemt, de vaste vormen der spraakkunst, beoefent en kent, hierom, nog de taal niet in haren aard en wezen, in ziel en zin. Kennis der kleederdragten, hoewel niet zonder alle verband, is geene menschenkennis: en de spelling staat in geene andere betrekking tot het woord, dit tot zijne beteekenis; dan kleed, ligchaam, geest, zich onderling verhouden. Maar, van de vastheid dier vormen ontleent het wezen der taal zelve uitwendige, zinnelijke vastheid. De aangenomene vormen te leeren in acht nemen, is de eerste schrede tot hooger; 't is tevens een bewijs van eerbied aan 's lands taal; 't is die hulde, welke onder 't bereik ligt van 't algemeen. Zonder eenparigheid verliest, in 't oog der menigte, de taal zelve haar wezen; de eerste aanleiding tot nationale taalstudie gaat te gelijk verloren, en, met haar, wordt de voortgang der beschaving zoo al niet gestuit, ten minste vertraagd. Er is meer. Taalbeoefenaars vormen zich dan eigene spellingen, op grond van studie en nadenken.
Maar de lijn,
| |
| |
tusschen bevoegd- en onbevoegdheid tot die vrijheid, laat zich niet afbakenen: nooit zal 't grootere getal dergene, welke de spelling niet opzettelijk bestudeerden, tot de overtuiging komen, dat hun de spelregten zijn ontzegd, die de eersten uitoefenen: en honderden van spellingen dwarrelen en wemelen welhaast, door elkander. Geleerd en ongeleerd, voor zoo verre ze geene eigene spelling scheppen, raken tevens verlegen, hoe, bij zoo veel verschil te schrijven. Zelfs de eigenlijke taalbeoefenaar, maar die aan dit gedeelte der studie mindere waarde hecht, wordt onvast in zijne schrijfwijze. Hij wil wel b.v. lagchen schrijven en ook wel lachen, dozijn of dozein; hij erkent de gronden, voor 't eene zoowel als voor 't andere, als niet geheel verwerpelijk: doch, juist dáárom, en dewijl dan deze, dan die vorm hem onder 't oog komt, vloeit hem beurtelings nu eens deze spelling, dan eens die uit de pen. Menig schrijver van aanleg, eindelijk, wikkelt zich, bij de bestaande ongelijkheid, in dien lettertwist; driften en veeten, vreemd aan 't onderwerp, worden er mede vermengd: zoo mist menig talent zijne roeping, en de letterkunde, in plaats van zich over meesterstukken te verheugen, gaat onder twistschriftert gebukt.
De geschiedenis onzer taal en letteren levert een' volledigen commentarius voor deze opmerkingen. Zooveel slechts hier.
Bij ons heeft deze, de vorige eeuw, ijverig geschreven, getwist over de spelling, 't harnas er over aangeschoten, dan eens op de kiesche wijze van eenen meerman of cras, dan eens in den plompen trant van 't graauw. In geen vak van wetenschap is de taal waarschijnlijk rijker dan in spelschriften. Doch, zonder 't goede te miskennen: hoe nakend, hoe dor is 't in vergelijking overigens, zelfs op 't veld onzer taalstudie? Wij hebben geene volledige spraakkunst, berekend naar de tegenwoordige behoeften der volksbeschaving. Wij hebben, in weerwil van weiland's loffelijk voorbeeld, van zijne eerste ontginning, geen algemeen, omschrijvend woordenboek, op de hoogte dier zelfde behoefte, en te gelijk onder 't bereik van 't algemeen; een werk ten minste van geene mindere gehalte dan b.v. 't Woordenboek der Akademie, of dat van boiste, voor Frankrijk. En toch: wij leven in de derde eeuw, sedert, de eerste onder de tongvallen der Germaansche stammen, de Nederlandsche spraak zich tot eigenlijke schrijftaal verhief; in de derde eeuw, sedert eene nationale letterkunde, uit den kamp tegen Rome en Spanje, zich krachtig en zelfstandig begon te
| |
| |
ontwikkelen. Nog op 't einde der zeventiende eeuw, twijfelde zelfs Duitschland niet aan 't eerstgeboorteregt der Nederlandsche schrijftaal; leibnitz nog ried zijnen landgenooten, hun ongeslepen Hoogduitsch door 't Hollandsch, te beschaven:
Es ist sonst bekant, dass die Holländer ihre Sprache sehr ausgebutzet [beschaafd]; dass opitz sich den heins [heinsius], catz, groot und andere vortrefillche Holländer wol zu Nutz gemacht; dass vondel und andere es noch höher gebracht; und dass anietzo [nu] viele unter ihnen mit grosser Sorgfalt sich der Reinigkeit der Sprache beftiessen, und ihre Meinung ziemlich [d.i. bij hem: keurig, met smaak] auszudrücken, wissen: en zij ons, Duitschers, diensvolgens, met hunne schriften voortreffelijk te stade kunnen komen; uns mit ihren Schriften wol an Hand gehen werden (Collectanae Etym., § 68-72). Nu is Duitschland die prioriteit van 't Hollandsch lang vergeten. Neêrlands taal en letteren schijnt heden dien landaard: nur eine Corruption und Verwahrlosung der deutschen Sprache und des ganzen deutschen Lebens. Kurz: eine Schmarotzerpflanze auf einem sumpillgen Boden (Lit, Blätter, No. 21; 1841). Geheel keurt hij zelfs 't gebruik onzer taal in 't wetenschappelijke af, daar ze: sich weder durch Reichthum, noch Fügsamkeit auszeichnet (N. Jen. Lit. Zeit., No. 107; 1842). Duitschlands meening heeft zich dan, op 't zachtste genomen, zeer gewijzigd, na leibnitz tijd. Zooveel ons zelven betreft, wij moeten ten minste bekennen, dat de tegenwoordige hoogte onzer taal en letteren niet geëvenredigd is, aan 't geen ze in hare ontkieming liet hopen. Vele oorzaken hebben zamengewerkt, deels uit de rigting der tijden en den loop der wereldgebeurtenissen geboren, deels gelegen in eigene schuld. Tot de laatste, 't lijdt geenen twijfel, behoort: 't eindelooze twisten over eene betere spelling; in de achttiende eeuw, later op nieuw, voor eenige onzer geletterden, de steen der wijzen, 't summum bonum. Te veel is
hierdoor de aandacht en
het streven van de hoogere vakken van taal- en letterkunde afgeleid; om 't wèl spellen, 't wèl schrijven aanmerkelijk verwaarloosd. Over 't geheel is die overdrevene zucht voor 't spellen, bij ons vooral, nadeelig. Een volk, klein in getal, klein van gebied, klein van invloed, moet, door den vereenden druk van al dàt kleine, tot niet zinken, zoo 't, bovendien, den geest bij voorkeur verdiept in 't min gewigtige en bekrompene; zoo 't niet, met verheffing en zielskracht, door 't waarachtige groote, in
| |
| |
eigene keus en pogen, den drang ontworstelt van die beperktheid, wier verruiming hem boven de magt gaat.
Hieruit het gevolg te willen afleiden: er is eene, vrij algemeen, aangenomene spelling: alle nasporingen alzoo, omtrent dit deel der spraakkunst, houden op; was miskenning van 't geen, mogelijk dwalende maar met overtuiging, uit een algemeen gezigtpunt, hier is ter nedergesteld. Streven naar volmaakter is de wet der menschheid, even eens van alle takken harer wetenschap. Bestaat er in een land reeds werkelijk eene grondwet, daarom houdt dan de studie van 't bespiegelende staatsregt niet op: evenmin, om de aangenomene, de navorschingen over de spelling. Dit alleen staat vast: de bespiegelende staatsman blijft getrouw aan de bestaande, hoezeer eene betere staatsregeling, in al hare deelen ontwikkeld, voor 't oog ligt zijner ziel; hij gehoorzaamt, als staatsburger kent hij zijnen pligt. Die de spelling navorscht, schenkt aan 't algemeen de vruchten zijner studiën, waagt, langzamerhand en zonder opschudding, kleine verbeteringen: maar eene belangrijke omwenteling laat hij over aan den tijd, des noods aan 't nageslacht; want 't geen waar, 't geen gegrond is, gaat op den duur nimmer verloren. Zelf volgt hij intusschen de aangenomene regelmaat. Niet, als of deze of die hem dit als wetgever voor kon schrijven: hij doet het uit eigene verkiezing; hij brengt een offer aan de nationale eenheid, doordrongen van de overtuiging, dat het waarachtig is, in 't goote en in 't kleine, in de stoffelijke en in de redelijke wereld, dat tweedragt verstrooit: eendragt sterk maakt.
Lang vóór dat het werk van den Heer M. in 't licht is gekomen, waren deze gedachten bij ons gevestigd. In een los opstel: ‘Onze schoone Moedertaal’ (Gids, 1840, Meng. 204), in andere stukjes, waren ze gedeeltelijk reeds medegedeeld. We herhalen ze hier, omdat de beschouwing van 't aangekondigde boek onder derzelver invloed is geschreven, voor zoo verre hiertoe aanleiding bestond. De hoofdstrekking, namelijk, van dit werk is niet de bestaande regelmaat der spelling onzer inheemsche woorden te veranderen, maar ook die der bastaardwoorden tot meerdere eenheid te brengen, dan er tot hiertoe in heerscht. Doch, buiten dit eigenlijke onderwerp, komt er veel voor, bij de meer vrije en ongedwongene manier, waarin 't boek is geschreven, 't geen vele, de meeste, betwiste punten onzer tegenwoordige spelling betreft. Doorgaande tevens is de schrijver van een ander beginsel uitgegaan dan wij. Door
| |
| |
vooraf 't onze op te geven, is den lezer van de Gids, die zoo iets niet overslaat, 't oordeel gemakkelijker. Voor den schrijver moge 't een bewijs zijn, dat er met der daad bij 't werk is stil gestaan.
Reeds in de voorrede is verschil van beginsel blijkbaar.
‘Een oppervlakkig beschouwer, die, op dézen regel, wezenlyk, en zeven regels later wezendlijk, aantrof - die, ter dezer plaatse, smoren las, of slepen, of doven, en elders die woorden met verdubbeling van klinker geschreven vond - die nu eens in den tijd, en dan weêr in de tijd, of der tijd zag gebruiken - hier van de uitgang en dáár van den hoorde spreken - een oppervlakkig beschouwer zou allicht tot de gevolgtrekking komen, dat het, óf van overgroote domheid, óf van onverklaarbare grilligheid, getuigde, zich-zelven, in het bezigen dier woorden, zoo gedurig ongelijk te zijn.’
Verder volgt tot verklaring:
‘De woorden wezenlijk en wezendlijk zijn twee onderscheiden benamingen, voor nagenoeg de zelfde eigenschap.’ Vervolgens wordt er gewezen op ten kate, huijdecoper, bilderdijk, en op de afleiding óf van wezen, óf van wezende. Tegen dit gezag en deze afleiding is, zoo men wil, niets aan te merken. Mogelijk blijft het echter, dat de d, in wezendlijk, een bloote overgang is van de eene liquida tot de andere, eene onwillekeurige werking van 't spraakorgaan, gelijk in staander, bewoonder, voor bewoon-er, staan-er; gelijk in 't Grieksch ἀνδϱός, voor de zamentrekking ἀνϱός. Doch wij geven dit, voor zooveel 't gelden kan. Het eigenlijke punt van verschil is dit. De schrijver zegt van wesenlijk en wezendlijk: ‘waarom zouden wij het eene of andere verwerpen?’ Waarom? Woorden zijn de afbeeldingen onzer begrippen: verbindt de taal, zoo als ze onder ons is en leeft, met beide woorden eene verschillend genuanceerde beteekenis, dan moeten beide blijven bestaan, anders zou taal beschaven, op taal verarmen nederkomen. Of wel: weet de taalstudie aan 't nog niet gevestigde gebruik, voor beide, eene gewijzigde beteekenis aan de hand te geven, 't zij al of niet op 't onderscheid tusschen wezen en wezende zelve gegrond, zoo beide slechts twee, in waarheid gewijzigde, begrippen uitdrukken, zoo zullen alle verstandigen hare aanwijzing volgen, en, op die wijze, hunne taal beschaven en verrijken. Is noch 't eene, noch 't andere 't geval, dan moet een van beide vallen. Maar, zegt de Heer M.: ‘wie zal een' schrijver dwingen te kiezen?’ Wij antwoorden: 't gevestig- | |
| |
de, 't heerschende gebruik; de eenheid der taal, 't regt van allen op haar als gemeen eigendom. Zelfs 't geheele begrip en wezen van taal moet
eenen schrijver hiertoe noodzaken. Immers: door te spreken, te schrijven, wil de spreker, de schrijver, juist hetzelfde denkbeeld bij den hoorende of lezende doen geboren worden, 't geen hij heeft: verbindt de eerste nu, met wezenlijk, een ander begrip dan met wezendlijk, dan moet de tweede dit ook doen, en 't onderscheid, óf uit de algemeen toegankelijke leerboeken der taal kunnen weten, óf door den schrijver worden onderrigt. Heeft dit niet plaats, zoo is 't schrijven nu eens van wezendlijk, dan van wezenlijk, in strijd met alle begrip van taal, óf een geheim alléén aan den schrijver bekend, óf eene verwerpelijke ongelijkheid, die, opzettelijk aangehouden, meer den naam van grilligheid dan van vrijheid verdient.
Van smoren en smooren, slepen en sleepen, wordt gezegd: ‘ten kate, wiens gezach wel de voorname grondslag is, waarop men de onderscheiding van de zacht- en scherp-lange vokaal doet berusten, geeft beide: waarom zou éene van die spellingen verbannen moeten worden? - Verklaart ten kate steigen niet door elevare, in tegenstelling van stijgen, ascendere? Zoolang niemant heeft aangetoond, dat de éene dialekt de andere beheerschen moet, dat de eene ver verkieslijk, ja alleen te verdedigen is - zoo lang men niet heeft uitgemaakt, en met onwrikbare Etymologische bewijzen gestaafd, dat voor dit woord de Zeeuwsche en voor een ander de Maaslandsche tongval gehuldigd behoort te worden - kan er geene reden bestaan om niet, in het verbum neutrum, den enkelvoudigen klinker, in het transitivum daarentegen, den krachtjgen tweeklank ee en oo, bij de genoemde en dergelijke woorden, te bezigen.’
Hier is dezelfde strijd van beginsel. De schrijver beschouwt de taal, zien wij wel, als bijzonder eigendom, waarover ieder individu, naar zijne bijzondere gronden, kan beschikken: maar is de taal een algemeen, een nationaal goed, gelijk ze is, dan kan die individuële vrijheid niet bestaan, in de spelling, zoomin als in den burgerstaat; ééne wet is aller rigtsnoer: en dat rigtsnoer in de taal is 't meest algemeene gebruik, onverschillig, hoe en waardoor 't moge zijn gevestigd; genoeg is 't, dat het bestaat. 't Stellige, 't consequente, der wiskunde is op geen vak minder toepasselijk dan op de taal: in de eerste gelden alleen axiomata, hier gaat het gebruik boven algemeene
| |
| |
beginsels. Ik zeg b.v. de vijf wereld- en niet de vijf aarddeelen, hoewel 't laatste juister is, zeker in de eene of andere vertaling uit het Duitsch ook voorkomt. ‘En waarom dan: werelddeel?’ Dewijl 't in de bestaande taal is gevestigd, dewijl 't, daarom en daarom alleen, bepaaldelijk Hollandsch, 't andere 't niet is. Die 't laatste ingang wil doen vinden, gebruike 't, met opgave zijner gronden: de meerderheid moet dan beslissen, gelijk ze onlangs deed, door dienst niet langer mannelijk te gebruiken, maar vrouwelijk. Willekeur kan hier niet gelden, noch eene beschaafde taal, opzettelijk, voor één begrip twee woorden aannemen. Even zoo min kan ze de dubbele spelling van 't zelfde woord, als een geschenk der taalstudie, ontvangen.
Buiten deze algemeene bedenking, is elke bijzondere stelling, in de aangehaalde woorden vervat, in strijd met hetgeen wij als gezonde begrippen omtrent onze taal, de talen in 't gemeen, beschouwen.
In de eerste plaats betreft onze bedenking 't beweren des schrijvers, dat het gezag van ten kate de voorname grondslag is, waarop men de onderscheiding der zacht- en scherp-lange vokalen laat rusten. In allen gevalle, doet men dit, men handelt verkeerd: geene eigenschap eener levende taal, geen verschijnsel in haar gebied, kan ooit rusten op 't gezag van wien ook: in de taal zelve moet het liggen en erkend worden. Dit is 't geval met die verschillende klanken der e en o, welke wij, hoewel gebrekkig, en alleen als een van beide de lettergreep sluit, door e en ee, of o en oo, zooveel mogelijk, zoeken aan te wijzen. Dit onderscheid van klank bestaat in den Rotterdamschen en Zeeuwschen tongval, maar evenzeer, hoewel verschillend gewijzigd, in de volksspraak der overige deelen des lands. Voor lang is dit opgemerkt: minder let men er op, dat het nergens geheel schijnt verloren, zelfs niet in de taal der beschaafdere kringen, in welke streek ook. Nooit is ons iemand ontmoet, die b.v. mijne heeren! meer (plus), enz.: en de meren (lacus) niet verschillend uitsprak; en wel in overeenstemming met de aangenomene spelling, namelijk: zóó, dat de ee in heeren, in meer, de Fransche è naderde; de e in Haarlemmer meer, in meren, daarentegen volkomen klonk als de é in 't Fransch. De taal, diensvolgens, zoo als ze nog heden leeft op de tongen onzer landgenooten, geen ten kate of ander taalbeoefenaar, leert ons die onderscheiding. ‘Maar, om onze taal buigzamer, welluidender te maken, is 't, misschien,
| |
| |
wenschelijk den geheelen ondergang dier klankonderscheiding te helpen bevorderen, door eene verandering van spelling: want de spraakkunst schrijft wel de taal niet voor, maar helpt ze beschaven?’ Vroegen we dit, we zouden onze onbekendheid met alle begrippen van welluidendheid verraden, inzonderheid met de behoeften onzer taal in dit opzigt.
Welke letterverbindingen, welke klanken zijn, bepaaldelijk, welluidend, welke niet? Geen vaste regel bestaat hier; gewoonte, luchtstreek, bijomstandigheden, schijnen grooten invloed te oefenen op 't oordeel in deze. De Grieken verwierpen, naar hun gevoel van welluidenheid, de ν vóór de σ, b.v. πασί voor πανσί; ze hoorden in 't algemeen de liquidae l, m, n, r minder gaarne voor de s; ze verzachtten ze zelfs in eigennamen, b.v. Volscen in Οὐολούσϰοι. Latijnen, Franschen, Duitschers, wij, vinden in de eerstgenoemde letterverbinding, ns, geene onwelluidendheid, blijkens: mensa, wensonge, menschen; evenmin in de andere. Een ander voorbeeld: zegt de Groninger tongval: ‘in de Maimaand,’ 't klinkt onbeschaafd en onaangenaam: leest de Duitscher uit schiller:
's Lebens Mai, sie blüht nur einmal und nicht wieder: er schijnt iets welluidends in dien zelfden klank. In de eerst voorgestelde gevallen, schijnen gewoonte, luchtstreek, spraakwerktuig; in 't laatste, bijomstandigheden 't gevoel te wijzigen. Hierin is men 't intusschen algemeen eens, dat rijkdom en verscheidenheid van klinkers de welluidendheid eener taal vermeerderen. Is dit waar, dan was het taal bederven, de onderscheidene wijzingen der e en o, die bij ons werkelijk nog bestaan, niet te helpen onderhouden en ontwikkelen; maar ze te vernietigen. Geene gezonde taalstudie kan de meerdere hardheid der spraak zoeken. Met gelijk regt, kon men in 't Fransch è en é tot één smelten, en voortaan zeggen, b.v.: la bontè du père, of wel: la bonté du pére, ook de stomme e er in betrekken, en zeggen: la bonté du péré. Is dit algemeen waar, 't is het dubbel voor onze taal. Ze is arm aan klinkerverscheidenheid, inzonderheid aan tweeklanken. A, e, o, u, onvermengd, spelen den boventoon; de a.vooral, die, verlengd en gerekt in veler uitspraak, iets breeds en onaangenaams heeft, b.v.: Jà, mààr hààr kàmer is dààr. - ‘Het krijschend uitspreken der verlengde a, door de Amsterdammers, bij wie dit crescendo geschiedde,’ zegt bilderdijk. - Door de gewoonte, om niet, gelijk de Duitschers, de u op twee verschillende wijzen uit te spreken, ü (ue) en (u; door, vroe- | |
| |
ger uit een jammerlijk begrip van regelmaat, de imperfecten der verba gelijkvloeijend te nemen: jaagde voor joeg, vraagde voor vroeg, raakte voor riek, lachte voor loeg, wreekte voor wrook, en
een aantal andere, is die eentoonige hardheid toegenomen. Tegen het geheele vernietigen van 't onderscheid tusschen de o- en e-klanken, moet de taalstudie des te meer waken. Zijn er Nederlanders, wier gehoor die klankwijzingen niet gewoon is te onderscheiden, 't moet hun even ligt vallen dit te leeren, als de è en é in 't Fransch te onderscheiden. Bij zooveel moeite, van der jeugd af, aan vreemde talen, inzonderheid aan de uitspraak besteed, zou 't meer dan berispelijk wezen, de aangeborene eigenschappen zijner eigene moedwillig te verwaarloozen. Genoeg: zonder ten kate of siegenbeek, in 't wezen der tale zelve, ligt het verschil, 't geen in 't meervoud de dubbele en enkele klinkerspelling aanwijst. Dit is de bijzondere lof, die aan siegenbeek's verhandeling is verschuldigd, dat ze dien grondtrek onzer spraak niet voorbij zag, maar op nieuw er de aandacht meer bij deed stilstaan.
Verder komt, in 't aangehaalde, voor: dat zoolang niemand heeft aangetoond, dat 't eene dialect het andere moet beheerschen, men 't zelfde woord, in twee tongvallen, in de schrijftaal kan toelaten. Hoe 't laatste in strijd is met eene algemeene volkstaal naar onze begrippen, blijkt genoegzaam uit hetgeen reeds is gezegd: doch dat het eene dialect het andere niet alleen beheerscht, maar alle andere zelfs overheerscht, bewijzen het tegenwoordige Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, alle beschaafde talen. In haren oorsprong, is elk van deze één der bijzondere dialecten van die volken. Door den invloed van 't hof, der hoofdstad, van de geboortestreek der meeste schrijvers, door de vereende werking dier oorzaken, soms nog met andere verbonden, verhief zich dan dat dialect, alleen en eenig, door de andere meer of minder gewijzigd of verrijkt, tot de algemeene schrijftaal des geheelen volks. Eenmaal schrijftaal geworden, is 't een alleenheerscher, die ongevoelig de overige tongvallen ook uit de spraak der hoogere kringen on der algemeene beschaving verdringt, en ze verwijst naar de lagere volksklassen; of ze, ten hoogste, laat voortduren binnen de enge grenzen van 't huiselijke leven en in den vertrouwden omgang. Zoo is de tegenwoordige Hoogduitsche schrijftaal, in haren oorsprong, de Obersachsische tongval, door 't algemeene gebruik der beschaafden veredeld; zoo als ze thans
| |
| |
is geworden, de landtaal van geen enkel bijzonder gewest: doch, daarentegen, zoowel de spreek- als schrijftaal der beschaafden van zoovele millioenen, als or wonen in alle oorden en gewesten van Duitschland. Wee ons zedelijk volksbestaan, zoo, tegenover die magtige taaleenheid onzer naburen, ons zoo beperkt taalgebied nog zou worden onderverdeeld! - Die overheersching is dus een feit: maar 't is een moeten, eene noodzakelijkheid Levens. Zonder dit, is geene nationale volkstaal denkbaar; veel minder nog dan eenheid van staat, zonder eenheid van wetgeving. De Grieken schreven, een ieder zijn' tongval, doch in een ander tijdperk der beschaving, met geheel andere volksbehoeften; en toch werden die verschillende schrijfwijzen, bij tijdsverloop, meer eene onderscheiding der verschillende vakken van poësie en letteren, dan eigenlijke dialecten; Attisch werd 't Grieksch.
Al verder, ter aangewezene plaats, wordt voorgesteld, 't zelfde werkwoord, in een' bedrijvenden zin met dubbelen, in een' onzijdigen met enkelen klinker te schrijven, b.v. zij smooren hem, en: zij zelven smoren. Dewijl eene dergelijke onderscheiding volstrekt niet in de taal zelve ligt, schijnt ze ons niet aannemelijk. Men moet eener taal willekeurig geene eigenschappen opdringen, 't minst van al, zoo ze haar tevens niet veredelen, noch in rijkdom, van bruikbare onderscheidingen doen toenemen. Op dien zelfden grond, keuren wij af, hoewel ons aan 't gebruik houdende, de aangenomene onderscheiding van 't deelwoord genoten en landgenooten, enz. Afleiding, uitspraak, duidelijkheid, niets heeft er bij gewonnen.
Eindelijk verdedigt de schrijver de vrijheid, om dan eens te schrijven: in den tijd, dan in de tijd, of ook in der tijd, enz., op grond, dat, in de toepassing der geslachten (blz. iv, voorrede), hooft en vondel onze wetgevers zijn; de eerste vele woorden vrouwelijk maakt, mannelijk bij den laatsten; dat bilderdijk heeft aangewezen, dat de etymologie dikwijls een ander geslacht schijnt te willen, dan 't gebruik. Dit alles kan men gaaf toegeven: de beweerde willekeur in 't gebruik der geslachten kan er echter geenen steun in vinden. Hooft en vondel, schreven bij 't vestigen der schrijftaal; er zijn sedert meer dan twee eeuwen verloopen, gedurende dewelke, onverschillig naar wiens gebruik of gezag, zich eene regelmaat heeft gevestigd, door 't gebruik der meerderheid; die meerderheid geeft nu de wet. Zelfs aangenomen 't gebruik liet toe, tijd, ingang, andere woorden, zoowel mannelijk als vrouwelijk te
| |
| |
nemen: nog zou 't beweerde ongegrond zijn. Hij die vrijheid, zou een keurig schrijver nog altijd verpligt wezen tusschen beide geslachten, voor zich zelven, eene bepaalde keus te doen, en niet, in den zelfden zin, 't zelfde woord, dan eens mannelijk, dan eens vrouwelijk te nemen. In der tijd te gebruiken, overigens 't woord mannelijk te nemen, laat zich verdedigen. Waarom? In der tijd, in der minne, in der haast, zijn zoovele adverbiale uitdrukkingen geworden, en blijven, als zoovele stereotype vormen, in de taal vast staan; namelijk als adverbiën. Met eene regering zegt niemand: in der tijd van de witt, wel: in der tijd, toen de witt Raadpensionaris vas
Zooveel uit de voorrede.
De inleiding begint met eene hulde aan siegenbeek: sedert zijne verhandeling in 't licht kwam, heerscht er meer orde en regelmaat in taal en spelling. Hier wordt tegengesteld de voortdurende ongelijkheid in de spelling der woorden van vreemden oorsprong: fabriek, fabrijk; catholijk, katholijk en katholiek; filozoof en philosooph, enz. Hetgeen hierover voorkomt in de bedoelde verhandeling van siegenbeek, in zijne latere Taalkundige Bedenkingen, wordt als onvoldoende beschouwd; eveneens ten kate's regel, en 't geen later gezegd is door den Hr. v.d. kemp, in het Taalkundig Magazijn. De bestaande ongelijkheid kan niemand ontkennen; dat de behandeling der stof verre is van uitgeput even min. Even zeer moet men zich vereenigen met den lof, aan siegenbeek gegeven.
Wij meenen zelfs verder te moeten gaan, dan deze hulde. Der toenmalige Bataafsche republiek, den Agent van der palm, der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die van Taal- en Dichtkunde, allen, die medewerkten, rekenen wij het tot eenen blijvenden roem, dat ze, in dit opzigt, de behoeften hunner eeuw en van hun volk erkenden, en er in lieten voorzien op eene wijze, die, wat de hoofdzaak betreft, door een tijdsverloop van bijna veertig jaren, met het merk van voortreffelijk is gestempeld. Al die jaren toch hebben niets beters opgeleverd. Bilderdijk zelf, toegerust met kennis, bezield door wrevel, hoe scherp ook 't ooge is van een kundig vijand, heeft ons eene spelling voorgeschreven, van welke 't verschil met die, door siegenbeek aangeboden, zoo weinige bijzonderheden betreft, en ‘waarvan sommige van zoo klein belang zijn,’ zegt van der palm met regt, ‘dat men ten laatste niet weet, waarin toch eigenlijk die Siegenbekerij bestaat, die men zoo vinnig doorstrijkt.’ Omdat wij de zaak uit dit oogpunt beschouwen, en
| |
| |
om den lof, aan siegenbeek op blz. 1 der Inl. gegeven, verwonderen wij ons eenen geheel anderen toon op blz. 2 te hooren. Hier wordt siegenbeek wel niet gebilderdijkt, d.i. gehoond en verguisd, maar toch met eene spottende minachting behandeld, waarover men de schouders moet ophalen. B.v. hij wordt aangehaald als: ‘de Napoleon der Nederduitsche spelling;’ blz. 14 is het: ‘wat is dat nu voor een reden, Professor?’ blz. 22: ‘dat gaat immers niet, mijnheer siegenbeek?’ Overal, maar inzonderheid in een wetenschappelijk verschil, onder beschaafde, onder geleerde mannen, schijnt die snaar valsch. Sterk steekt hiertegen af de kiesche wijze, waarop, blz. 16, eene aanmerking wordt gemaakt op den titel van 't maandwerk ‘de Katholiek’ en aan de ‘waardige bestuurders der uitgave’ onder de aandacht gebragt. Waarom niet: Tros Tyriusque mihi nullo discrimine agetur?
Zoo verre voorrede en inleiding.
Omtrent de taal zijn ons een paar twijfelingen voor den geest gekomen. Voorr. iv: ‘een woord aantreffen op een' regel.’ Wij meenen, dat dit moet wezen: in een' regel. Men zegt wel, van meer dan een: ze staan op een' regel, op eene rij; maar dan geeft dit eene wijze van staan, of afgedeeld zijn, te kennen, niet de plaats, zoo als in 't bedoelde geval. Op dezelfde bladzijde komt voor: ‘overgroote domheid,’ waar overgroote onkunde schijnt te moeten gelezen worden. Blz. 4, in de noot, wordt de titel van siegenbeeks verhandeling zóó aangehaald: ‘Verh, over de spelling der Nederduitsche Taal tot bevordering van eenparigheid in dezelve (in de Taal?).’ Ten onregte schijnt de schrijver in de woordjes in dezelve eene dubbelzinnigheid te vinden. 't Is eene verhandeling, niet over de Nederduitsche taal, maar over de spelling. De woorden: ‘der Ned. taal,’ dienen alléén om de soort van spelling te bepalen: 't was onzin dus 't doel der verhandeling, de bevordering der eenparigheid, niet te veronderstellen gelegen te zijn in 't onderwerp, de spelling, maar in de bepaling van 't onderwerp, de Nederduitsche taal. Veeleer was: ter bevordering der eenparigheid, zonder: in dezelve, volkomen genoeg. Doch dit is geen verwijt voor den Heer siegenbeek in 't bijzonder. Een honderdste gedeelte zeker van den druk van een Hollandsch, ook wel van een Hoogduitsch boek, bestaat uit hetzelve, dezelve; dasselbe, dieselbigen, enz., woorden, die, krachtens 't verband, volkomen noodeloos zijn. Wat de voornaamwoorden in 't gemeen betreft, de spaarzaamheid der La- | |
| |
tijnen schijnt op belangstellende lezers gerekend te hebben, die de moeite wilden doen, 't verband na te gaan: de rijke stroom, de lange sleep van voornaamwoorden bij
ons, een blijk te wezen, dat men in de lezers trage denkers vermoedde, dien men, derhalve, de punten op de i moest zetten, en ze voor te groote inspanning bewaren.
Bij eene volgende gelegenheid zullen deze taalmijmeringen worden voortgezet, 't werk verder beschouwd, ingeval de Redactie van de Gids meenen mogt, dat een voldoend aantal zijner lezers in zoo iets genoeg belang stelde, om 't met eene wijdloopigheid behandeld te zien, die onafscheidelijk is van 't onderwerp en van de veelheid van punten, die in 't werk voorkomen, dat onzen mijmeringen tot leidraad dient.
Dr. H.J. NASSAU.
|
|