De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijCommentatio theologico-philosopha de F. Hemsterhusii meritis in philosophiae loco de Deo hominisque cum Deo conjunctione explicando, auctore L.S.P. Meyboom. Groningae, apud J.B. Wolters. 1840. XXVII en 184 bl. gr. 8o.Men heeft zich ten onzent in de laatste jaren veel met frans hemsterhuis bezig gehouden. Wat de geprezen man zelf vroeger, in slechts weinige afdrukken, voor het genot zijner vrienden bestemd had, werd door jansen en van de weijer aan de verborgen schuilhoeken der boekerijen onttrokken; - dank komt er hun voor toe, zij deden er het vaderland en der kunst eene dienst mede. Op twee onzer hoogescholen werden prijsvragen over zijne wijsgeerte voor onze akademische jongelingschap uitgeschreven; - hij verdiende het ten volle een onderwerp hunner studie, een middel hunner beschaving te zijn. Te Brussel werd eene lofrede gevraagd op den man, die als weinigen slechts van alle ijdelheid vrij was, en die gewalgd zou hebben van den alledaagschen dreun, waarop zulke stukken gewoonlijk hunnen held zoeken te vergoden. Hemsterhuis' eigene mannelijk schoone woorden bij den dood -van fagelGa naar voetnoot(1) hadden hem voor het gevaar eener lofrede moeten vrijwaren. - Doch ook dit was zijnen bewonderaars nog niet genoeg. Op het voetstuk hunner aanbidding getild, moest hij | |
[pagina 386]
| |
de standerd-, de fakkeldrager voor de wijsgeerte der toekomst worden; hij moest de Bataafsche socrates, de leidstar eener school zijn, die de negentiende eeuw onder een Socratisch gekeuvel in slaap dreigde te deunen. Zelfs werd de wierook der kerk, of liever het brevet der christelijkheid, door een onhandig lofredenaar toegezwaaid en uitgereikt, aan den man, wien de Bijbel, volgens de getuigenis van jacobiGa naar voetnoot(1), een ondragelijk boek was, en die eene bepaling van het geloof had gegeven, ongelooviger dan die van humeGa naar voetnoot(2). En onder al dien toedrang, al dat gejuich, al dat gevlei, werd er - behalve een paar plaatsen in Prof. nieuwenhuis' beoordeeling van van heusde's Metaphysica - geen ander verstandig woord over hem geuit, dan de meesterlijke uiteenzetting zijner wijsgeerte, die eene begaafde pen, bij gelegenheid van de lofrede des Heeren tydeman, in de MuzenGa naar voetnoot(3) gaf. Het doet ons leed er de Commentatie van den Heer meyboom niet te kunnen bijvoegen; wij hadden het gewenscht, al hadden vrij misschien weinig regt het te verwachten. Vanwaar echter, dat hij, die de genoemde uiteenzetting althans bij name kende (zie p. 180), er geen gebruik van heeft gemaakt? Bij zijne beschouwing der zaak had hij haar ten minste moeten trachten te wederleggen; of, wanneer hij haar had willen dóórlezen, ware hij waarschijnlijk tot eene billijker gekomen, en had den man, over wien hij handelde, niet zoo geheel buiten alle aanknooping aan eene voorafgaande school, buiten alle overeenkomst met den aanleg harer beschouwingen, den uitslag harer studiën beschouwd, als waren zijne werken, te eeniger tijd, ons ter instructie en ter toetsing van alle aardsche wijsgeerte, klakkeloos als van den hemel komen vallenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 387]
| |
Maar, opdat wij niet ten onregte schijnen te veroordeelen: - reeds dadeijk bij het blootleggen der verdiensten van hemsterhuis komt de Heer meyboom met geheel de bekende stelselvrees zijner school op, en in eene stellige tegenspraak met zich zelven. ‘Er zijn filozofen,’ zegt hij, bl. 110, ‘die hunne verdiensten uit den zamenhang van hun stelsel putten; er zijn er, wier scherpe en naauwkeurige wijze van zich uit te drukken, wier vernuftig gevonden en helder voorgestelde meeningen ze uitmaken. Dat alles komt in aanmerking, waar over de deugdelijkheid van een stelsel gesproken moet worden; - hier echter, bij H., moet bovenal de wijze van filosoferen, de geheele aard zijner wijsgeerte worden nagegaan. Dat komt ook meer met de waardigheid der wijsgeerte overeen. Deze toch is niet eene reeks van meeningen, eene aaneenschakeling van gevolgtrekkingen; haar aard ligt in het onderzoeken, in het nasporen van de beginselen der éénheid, zoodat wie over de wijsgeerte oordeelen wil, vóór alles nagaan moet, of de nasporingen wèl zijn ingerigt, de wijsgeer uitgaat van waar hij moet, voortgaat langs den regten weg;’ en (bl. 146) ‘H. leert den weg kennen, die betreden moet worden; in zijne gesprekken, zijne brieven, zijne vertellingen, geeft hij niet slechts stellingen aan, waartoe hij door filozoferen gekomen is, maar de filozofie zelve. Hij leert niet alleen waartoe gij komen moet, maar ook hoe gij daartoe het veiligst komen zult. Hij leert, van waar ieder, die wèl filosoferen wil, uit moet gaan, wat moet opgemerkt worden, hoe men uit de ondervinding tot nadenken, tot denkbeelden komen moet;’ terwijl hij (bl. 4) gezegd had: ‘Het is geen stelsel, dat hij ons geeft, maar geheel vrij, al is het niet zonder regel, begint hij zijne nasporingen, dan hier-, dan dáárover. Indien wij dus op ons namen zijn stelsel open te leggen, zouden wij geheel verkeerd te werk gaan. Toch moet er ordelijk gehandeld worden in onze uiteenzetting; wij zullen daarom, het voetspoor van onzen wijsgeer volgende, eerst aantoonen, wat hij over den mensch gedacht heeft, dan langs welken weg en op welke wijze hij tot de kennis en erkenning van God komt, waaruit dan van zelf zal blijken, welke beider verhouding is.’ Men ziet, dat den Heer meyboom eene zeer duistere, zeer willekeurige, zeer on- | |
[pagina 388]
| |
billijke voorstelling van een stelsel voor den geest moet zweven, daar hij er van zelf toe gedrongen is, dat, wat hij met ondubbelzinnige woorden afkeurt, terstond in de omschrijving van den gang zijns onderzoeks weder aan te nemen. Op het einde der Commentatie vertoont zij zich nog eens in al hare hardheid: ‘H. heeft geleerd, van waar de wijsgeerte uit moet gaan, wat haar weg, welke haar vorm is; indien de wijsgeeren hem wilden volgen, zouden zij alle droombeelden en vermetele beginselen, alle boeken-autoriteit, alle zucht voor stelsels, die slechts in woorden bestaan, laten varen.’ - Trouwens, hemsterhuis zelf moest tot zulk eene verwarring aanleiding geven, en - al kon dit zijnen beoordeeler weinig tot verontschuldiging strekken, die vorm en inhoud had moeten scheiden, en onderzoeken en doorgronden, niet slechts aanhooren en aannemen, hetgeen hij gesproken en voorgesteld vond - wanneer wij het begin van den SophyleGa naar voetnoot(1) inzien (door den Heer meyboom (bl. 2, 3) tot een rigtsnoer gekozen, waaraan hij zich toch niet houden kan), zal ons de oorzaak der tegenstrijdigheid duidelijk worden: Soph. ‘Waarom wilt gij, dat wij de boeken zullen ter zijde leggen, en van de waarheden, reeds door den arbeid zoo veler eeuwen verkregen, afzien?’ Euth. ‘Wanneer ik de boeken wegleg, doe ik het daarom de waarheden, die zij bevatten, nog niet. Hetgeen werkelijk eene waarheid is, zal zich spoedig genoeg bij onze nasporingen weder voordoen. Eene waarheid op zich zelve is onveranderlijk; zij kan tot geen misbruik aanleiding geven; slechts in de plaatsing, de zamenstelling der waarheden bedriegen zich de menschen. Daar de mensch niet geschapen is om ze allen te kennen, neemt zijn geest er een zeker aantal, brengt die, zoo veel hem mogelijk is, in betrekking tot elkander, verbindt ze en plaatst ze, de eene in verhouding tot de andere, derwijze, als zij hem het schoonste geheel schijnen uit te maken; dàt noemt men dan een stelsel. Het is duidelijk, dat er op deze wijze even zoo vele stelsels van wijsgeerte zijn kunnen, als er verschillende plaatsingen, verschillende zamenstellingen van waarheden zijn; en het ware stelsel zou dáár gegeven wezen, waar alle waarheden, door andere tusschenliggende, naauw aan elkander verbonden, slechts ééne enkele | |
[pagina 389]
| |
uitmaakten. Alle wijsgeerige stelsels, tot, dusverre door de menschen gesmeed, zijn willekeurige aaneenschakelingen in den geest van dezen of genen denker of zijner sekte.’ Dit alles moest den Heer meyboom reeds zeer toelachen; maar hij heeft daarenboven niet verzuimd, het in zijnen geest nog meer aan te vullen, er nog meer de uitdrukking zijner, of liever der subjectiviteit van zijne school, zijnen trant aan te geven. ‘Zeker is die wijsgeerte de eenige goede, die op de ondervinding rust’ - d.i. zoo als het nader wordt verklaard, die door het sens commun, (hemsterhuis' bekende fil d'araignée), gevonden wordt, - lezen wij in den Sophyle (bl. 284 ss.), en de Heer meyboom vindt daarin het volgende uitgedrukt: ‘De wijsgeerte is eene nasporing, op de ondervinding gegrond, niet de ondervinding zelve.’ - ‘Niet in het bezitten,’ voegt hij er later tusschen, ‘maar in het zoeken der waarheid bestaat de aard der wijsgeerte.’ Dat meende hemst. dan toch niet: ‘den naam,’ zegt eutyphron, ‘van welke sekte ik bij het einde mijner nasporingen moge blijken te dragen, is mij onverschillig, mits ik de waarheid kenne;’ en de Heer M. zelf verklaart in zijne voorrede, in eene kennelijke tegenstrijdigheid met het zoo even aangehaalde: ‘Hemst. is mij als een koning, die zich voorstelde, een tempel der waarheid te bouwen, en als zijn bouwmeester, aan zijnen wil gehoorzamende, plaats ik de steenen opeen, zoo als hij dat begeerde.’ Kan dan die tempel iets anders dan een stelsel worden? Volgt de auteur niet onwillekeurig, niet onbewust, die noodzakelijke wet van hegel, opGa naar voetnoot(1): ‘waar het denkbeeld der filozofie werkelijk aanwezig is, daar is het het werk der kritiek, de wijze en de mate van vrijheid en helderheid, waarin het zich voordoet, den omvang, waarin het tot een wetenschappelijk stelsel van wijsgeerte werd uitgewerkt, duidelijk te maken?’ Slechts heeft de bouwmeester verwaarloosd na te gaan, welke groeve de steenen voor zijn heiligdom geleverd had, en blindelings en zonder nadenken heeft hij aangegrepen, wat hem werd toegereikt. Wat wonder dan, zoo hij zich bedroog in de deugdelijkheid der bouwstoffen! Wat wonder, zoo zijn zamenstel op anderer oog een geheel anderen indruk maken zal, dan het naar zijn gemoed, naar zijne voorstelling geven moest! | |
[pagina 390]
| |
‘Socrates alleen, socrates,’ lezen wij in den Sophyle, ‘predikte de wijsgeerte, terwijl de overigen hunne beperkte wijsgeerige stelsels leerden. Hij ontdekte dun menschen, day zij aanwezig is in ieder gezond hoofd, in ieder regtgeaard gemoed, dat zij niet de dochter van geest of verbeelding, maar de bron van een algemeen en onvergankelijk geluk is. Soph. Welke is dan uwe wijsgeerte? - Euth. Mijne wijsgeerte is die der kinderen, die van Socrates, die, welke wij op den bodem van ons gemoed, van onze ziel zouden vinden, indien wij ons de moeite gaven ze er te zoekenGa naar voetnoot(1).’ Uit deze woorden zullen wij tot de kennis komen van geheel de waarde, maar ook van al de gebreken van hemsterhuis' wijsgeerte, de hooge mate zijner kunst, maar ook de zwakke zijde zijner schriften, den afhankelijken, subjectieven geest zijner werken. - Cicero's bekende voorstelling (Tusc. Quaest., V, 4, 10. Acad. post., I, 4), dat het socrates was, die de wijsgeerte van den hemel op de aarde bragtGa naar voetnoot(2), waarmede men sedert den armen grooten man voor al den volkstoonigen kout zoekt aansprakelijk te maken, dien eene zoogenaamde wijsgeerte van het gezond verstandGa naar voetnoot(3) zich over filozofie veroorloofd heeft; eene voorstelling, waaraan het, eerst in onzen tijd, aan schleiermacherGa naar voetnoot(4) en hegel gelukt is een einde te maken; eene zoodanige voorstelling heeft ook hemsterhuis hier voor den geest. Verre van ons hem daarom met die anderen te willen verwarrenGa naar voetnoot(5), welke, zonder studie gewoonlijk, | |
[pagina 391]
| |
en dikwijls ionder kennis, hunne alledaagsche gedachten met Socratische luim, en op Socratischen trant, tot een prikkelend, opwekkend voedsel meenden te kruiden; dáárin echter is hij aan hen gelijk, dat hij, sinds zijnen omgang, zijne gesprekken en briefwisseling met mevr. gallitzin, den uitslag, de resultaten zijner studie - als zij hunne meeningen - in Socratischen, of liever PlatonischcnGa naar voetnoot(1) vorm goot; maar evenmin als aan die anderen, gaf het zijnen euthyphron regt tot het antwoord, dat wij hem hoorden geven. - Eene Socratische wijsgeerte - in den waren zin van het woord, wanneer het niet alleen den vorm geldt - is niet van iedere eeuw; zij vorderde de ontwikkeling van een filosofisch tijdvak tot op de bandelooze onderzoekingen der Sofisten; eerst nadat deze den mensch in zijne willekeur, tot maatstaf voor alles gesteld hadden, kon de man opstaan, die den mensch in zijne zelfkennis - waarlijk geene populaire wetenschap - den toetssteen voor zijn werken schonk. Eene Socratische wijsgeerte - hetgeen men gewoonlijk zoo noemt, wanneer het enkel het uiterlijke raakt, waarin men zijne denkbeelden kleedt - is van alle tijden; - en toch zou men het iedereen' moeten afraden er zich aan te wagen, ten zij hij met hemsterhuis' studie zijn' kunstaanleg paarde; als hij het genre wist te beoefenen, met al de waarheid van leven, de weelde van beschrijving, de keurigheid van wendingen en vernuft, de heldere opgeruimdheidGa naar voetnoot(2), die het bij plato ontwikkelde, en waartoe het later - niettegenstaande alle Socratici, die er sedert verreden - alleen in hemsterhuis heeft kunnen geraken. Bij hem vindt gij al die vereischten weder, die een keurig geleerde er in vorderdeGa naar voetnoot(3); het is een echt Platonisch waas, dat over zijne wer- | |
[pagina 392]
| |
ken ligt uitgespreid, een Platonische geur, die er in ademt; alles - tot de mythen van plato toe, zult gij bij hem terugvinden. Men weet, hoe de dichterlijke wijsgeer zich het dualisme van stof en geest, waarop zijne filozofie stuitte, en waarom aristotelesGa naar voetnoot(1) hem de onwerkelijkheid, de onzienlijkheid zijner ideën verweet - in poëtische voorstellingen zocht te bemantelen, in de dichtscten zijner fantasie zich over de hinderlijke tekortkomingen zijns nadenkens heenzette. - Waaraan danken dergelijke voorstellingen bij hemsterhuis hunnen oorsprong? - Leerling uit de school van lockeGa naar voetnoot(2), gevormd naar eene wijsgeerte, die weldra in het verstandige, koel-redenerende Engeland, in het scepticisme van hume zou ondergaan, in het woelige, werkzieke Frankrijk, op de encyclopaedie en de revolutie moest uitloopen, leefde hij in een' tijd, die reeds zóó op het land zijner geboorte en zijner inwoning gewerkt had, dat diderot er in 1773 van schrijven kon: ‘Quoique le peuple soit bigot,’ - als schreef hij het ten huidigen dage, - ‘j'ai vu à la Haye des disciples de Jean Jacques, qui se sont mis audessus du qu'en dira-t-on, et des parents, quo ont expressément enjoint aux instituteurs de leurs enfants, d'éloigner de leurs mains catéchismes, anciens et nouveaux testaments, et qui leur ont défendu, sous peine d'être chassés, de leur dire un mot de Dieu, de diable et d'enferGa naar voetnoot(3).’ Maar wij kunnen ons de omstandigheden, waaronder hemsterhuis werkte, door hem zelven laten verhalen: ‘Nooit was de vrijheid der drukpers,’ schrijft hij, ‘zoo groot als in onze dagen; en hoewel het slechts ten koste onzer kennis zou zijn, wilde men haar aan banden leggen, zeker is het, dat de vorderingen, die wij haar in kunsten en wetenschappen verschuldigd zijn, te naauwer nood het wezenlijke kwaad vergoeden, dat zij ons in zedelijken zin bewerkt heeft. - De tallooze menigte geschriften, waarin men openlijk ongodisterij predikt, en | |
[pagina 393]
| |
waarin men de denkbeelden van een hoogste wezen, van onsterfelijkheid der ziel, en de noodzakelijkheid, van welke godsdienst dan ook, zoekt te verwoesten en belachelijk te maken, is eene des te grootere ramp, als zij ons in een' tijd overkomt, waarin een wijsgeerige toon overal heerscht’ (Lettre sur l'homme et ses rapports. 1772. Avertissement). Tegen dien tijd, tegen zulke schriften, rigtte hij zich met zijne studie en zijne wetenschap, maar vooral met zijn gevoel; tegen hen dacht hij, met of na de SchottenGa naar voetnoot(1), zijn' zedelijken zin (Lettre sur l'h., pag. 183 ss., Aristée) uit. Tegen hen verzette hij zich, niet echter als de Heer meyboom zegt: ‘prouti Schleiermacherus aetatis suae tenebras unus est aggressus, restituenda religionis auctoritate’ (pag. 130). - Waarlijk, het verschil van werken tusschen den grooten discipel van spinosa en fichte en den bescheiden' jonger van plato en locke is even groot als dat van hun standpunt, en de afstand van den tijd, waarin beide optraden; en de godsdienst, waaraan schleiermacher ‘haar gezag hergaf,’ is eene geheel andere, dan de bewerker van het Christelijk Geloof naderhand zelf wel bekennen wilde, of de Heer meyboom schijnt te gissen. Niet ‘victoribus armis’ (meyb., ibid.) heeft zich hemsterhuis tegen zijne eeuw gerigt, want de Fransche omwenteling was reeds in gisting, vóór hij zelf nog gestorven was, en kant had, nog bij zijn leven, den weg reeds aangewezen, waarop het standpunt van locke en hume voor een vaster verlaten zou worden. En indien men zich in kant's postulaten der praktische redeGa naar voetnoot(2) eene overeenstemming | |
[pagina 394]
| |
voorstellen wilde met hemsterhuis' eischen van gevoel en gemoed, in zijn' Aristée, zoo als rosenkranz (Geschichte der Kant. Philosophie, 1840, S. 26) op kant's verwantschap met de Schotten, in dit opzigt, gewezen heeft; - indien men zich daardoor wilde laten verleiden, hemst. hooger en verder te stellen, dan hij stond, dan moet men wel in het oog houden, dat zijne theorie onzer kennis nog de sensualistische van locke was, terwijl kant theoretisch hume reeds achter zich had, en moest hebben, wilde hij met regt de plaats bekleeden, die hij beslaat op het gebied der wijsgeerte. - Hemsterhuis verzette zich tegen den ontkennenden geest zijner eeuw, want met de warmte van zijn gemoed, de beschaving van zijnen geest, de teêrheid van zijn gevoel, vond hij zich geërgerd en gekrenkt in hare eenzijdige verstandsontwikkeling, hare verstoring en verloochening van al wat bestond, van alles, waarvoor hij gevoel, en waaraan hij zedelijke behoefte had, en hij zag niet, wat er moest oprijzen uit al die puinhoopen, wat oogst er te wachten kon zijn van al die kaalgeschorene vlakten. Om met de anderen in hun ontkennen mede te werken, en onbewust, als zij, de toekomst voor te bereiden, had hij een minder fijnen geest, een minder rein gemoed, minder adel van ziel moeten hebben dan hij bezat, of meer doorzigt in de toekomst, dan hij waarschijnlijk hebben kon. In het eerste geval had hij gestreden met de overigen; in het laatste ingezien, dat hun loochenen een bevestigen was van een nog onbekend aanstaandeGa naar voetnoot(1). Nu is hem zijne verbeelding te dienste geweest, | |
[pagina 395]
| |
waar de kracht van zijn onderzoek faalde, en zijne fantasie en zijn gevoel hebben met schemerige beelden en weelderige voorstellingen, met mythen, dichterlijk en keurig uitgewerkt als die van plato, het ledige der ruimte aangevuld, waarin zijn verstand en zijn nadenken te kort hadden geschoten. ‘Wat hij met heldere woorden niet duidelijk kon uitspreken,’ zegt de Heer meyboom naïf (bl. 144), en roemt het als eene verdienste in den wijsgeer, ‘dat zoekt hij met verschillende beelden aan te duiden, of stelt het in aanschouwelijke teekening voor.’ Le sentiment moral que je ne saurais bien dépeindre, klaagt mnésarque in den Simon (II, p. 240), en in den Aristèe vraagt dioclès (p. 71): ‘Comprenez-vons maintenant ce que j'entends par moral?’ en Ar. antwoordt hem: ‘Si sentir est comprendre je l'ai parfaitement compris.’ - ‘La conviction du sentiment vaut bien celle de l'intellect,’ voegt de ander hem gul toe. - Wel mogt jacobi (Lettre à M.H., Oeuvres II, p. 344), onder het masker van spinosa, aan hemst. het onbepaalde zijner velleïteit verwijten, en dat dit beelden - in plaats van begrippen-geven was, en niets verstaanbaars zeggen. Met innige vreugde echter juichte de Duitscher zijnen makker ‘in het geloof’ (p. 357) toe, die gezegd had, dat ‘een enkele zucht der ziel, die van tijd tot tijd naar het betere, het toekomende en het volmaakte wordt opgezonden, een meer dan meetkunstig bewijs voor het aanwezen der Godheid is.’ Voor beide gold dat woord, dat goethe zich bij het lezen van jacobi's briefwisseling ontvallen lietGa naar voetnoot(1): ‘Zij komen mij voor als menschen, die allen ééne taal spreken, maar in de verschillendste tongvallen; van dat, waarop het aankomt, weet de eene echter even weinig als de andere. Zij dansen allen op de bruiloft, en geen heeft de bruid gezien.’ De Heer meyboom komt met eene geheel andere voorstelling tot ons:. ‘Omnia plerumque praebuisse hemsterhusium,’ zal zijn negende hoofdstuk leeren, ‘quibus humanum ingenium indigere ostenderunt philosophiae variae viae et genera, cavisse ab erroribus gravissimis.’ De orde, in dit opschrift opgegeven, wordt dan in de behandeling zelve omgekeerd, en ‘cavit ab erroribus’ luidt de eerste paragraaf (§. 43, p. 148). - Vooreerst: | |
[pagina 396]
| |
baco en locke en het in hen sluimerend materialisme. Voor de verdiensten van hemsterhuis omtrent locke's wijsgeer te hebben wij straks (bl. 392) op de Muzen verwezen. Zijn geloovig aangenomen, zijn stellig aangedrongen zedelijk zintuig echter, waarop de Heer meyboom verwijstGa naar voetnoot(1), kon slechts tot een zwak wapen strekken tegen de stellingen der eeuw, de onvrome leeringen, die zich onder hare handen uit het stelsel van den eerlijken Brit hadden ontwikkeld. Hoe weinig spinosa, die na hem wordt aangehaald, uit hemsterhuis te wederleggen is, had uit jacobi's brief aan dezen, - waarin men zeker geen partijdige ingenomenheid tegen hemst. verwachten kon, - reeds kunnen blijken. Volgen - daar wij over hemsterhuis' verhouding tot kant straks reeds spraken -berkeley en - hegel, ‘berkeleii errorem,’ als het heet, ‘ulterius persecutus’ (p. 151). Onhandiger zijn waarschijnlijk nimmer twee namen bijeengevoegd. Berkeley, de vrome bisschop, de ootmoedige verdediger van de stellingen zijner godsdienstleer, de bescheiden wijsgeer, die het leerstelsel zijner school in het innerlijkst zijns gemoeds eene vrijplaats zocht te geven tegen elke onheilige aanranding, waaraan hij het elders zag blootgesteld; en - hegel, de groote, de krachtige man, de vermetele denker, die den ganschen inhoud zijner godsdienst liever verwrong en verwrikte, tot zij zich schikken en vouwen wilde binnen de voegen van zijn stelsel, tot zij wegkromp en bezweek onder den last zijner sterkte, - liever dan dat hij, te haren believe, het doel van zijn leven verzaakt, afstand gedaan had van het alvermogen zijner rede. - Het wezen der dingen ligt in hunne waarneming, leerde de eerste, en hun bestaan, afgescheiden van het gemoed, dat ze opmerkt, is onmogelijkGa naar voetnoot(2). En hegel, volgens den Heer meyboom, begaat dc fout: ‘Ut fomulas logicas rebus substituat, ut cogitari et esse unum idemque habeat.’ ‘Cogitationes,’ leert hij, ‘ipsae res sunt.’ Eene dwaling, als er wordt bijgevoegd, voortspruitende ‘ex neglecta rerum, quae adsunt, observatione et disquisitione, ex confusione formarum cum rebus ipsis.’ Berke- | |
[pagina 397]
| |
ley had, om het materialisme der eeuw iederen grond voor zijne twijfelingen te ontrukken, aan alle materie het bestaan als ontzegd, en er niets mede gewonnen, dan dat hij, hetgeen buiten den mensch was, in zijn binnenste had geschoven, locke's wereld van plaats verwisselen, maar hare geheele verhouding tot den beschouwer dezelfde had doen blijvenGa naar voetnoot(1). De wetenschap had er geene schrede voorwaarts door gezet. En hegel? - wanneer men de aangehaalde woorden inziet, zou men er al vrij veel overeenkomst met de denkbeelden van den Ier, zijnen voorganger op den doolweg, in meenen te bespeuren. Maar welk eene voorstelling ook! Wie zoude er den man in zoeken, die het Empirisme dáárom groot noemde, dat er het beginsel in lag, dat alles, wat waar is, in de werkelijkheid aanwezig moet zijn en blootliggen voor dc beschouwing (Encycl., 2te Aufl., S. 79); die geene andere kennis waar heette dan die, welke hare onderwerpen kende, zoo als deze op zich zelve zijn (Logik, I, 2te Aufl., S. 29); die er op aandrong, dat men elke bijzondere meening, iederen privaten dunk, zou laten varen, en de dingen zelve in zich laten spreken en heerschen (Enc., S. 45)? Deed hij daarom niet wel, te zeggen, dat de zuivere wetenschap die denkbeelden bevat, welke evenzeer de dingen zelve zijn, de dingen zelve in zich besluit, voor zooverre zij evenzeer zuivere denkbeelden zijn (Log., l.c., S. 13)? Had hij geen regt te eischen, dat, wanneer men verstand, wanneer men rede in de wereld, wanneer men in geest en natuur algemeene wetten erkende, waarnaar hun leven en hunne veranderingen plaats grijpen, men dan ook moest toegeven, dat de bepalingen des denkens (van de rede) evenzeer objectieve waarde en aanwezen hebben (ibid. S. 34, Enc., S. 45)? Wie zou daarin echter de voorstelling van den Heer M. herkennen? Wie met zijn oordeel durven instemmen? - Hegel's wijsgeerte - het valt gemakkelijk het den Tübinger HoogleeraarGa naar voetnoot(2) toe te stemmen - behoort thans reeds der historie toe; eene school van hegel bestaat er thans reeds niet meer; een aanval echter als deze had haar weinig gedeerd, en hemsterhuis ware haar een slecht vervanger; in hare eigene ontwikkeling moest zij voorbij- en ondergaan, maar slechts opdat | |
[pagina 398]
| |
er een nieuwe dag moge aanbrekenGa naar voetnoot(1), die haar niet ten rigtsnoer, maar wel vóór zich zal hebben; een tijdperk, dat voorzeker in Empirisme en Geloof geene vergoeding zal willen erkennen voor het gemis van Waarheid en Leven. §. 44: ‘Praebuit ea H. quibus indiget humanum ingenium.’ De onverstandige voorstelling der vorige §. wordt hier voortgezet, en van de verschillende wijsgeeren op de verschillende wijzen van filozoferen overgegaan. Hemsterhuis wordt er als de filozoof geteekend, die Dogmatismus en Criticismus, Natural. en Supran., Real. en Ideal., Sensual., - Empirismus, Dual., en Mater., al de verscheidene wegen van wijsgeerte in zich vereent en ze allen bevredigtGa naar voetnoot(2), om dan met de vrij schrale hulde van een' gulden middenweg: ‘quasi mediam inter Scyllam et Charybdin tutus (pag. 161),’ heengezonden te worden. - Dit alles is, na hetgeen wij schreven, te duidelijk overdreven, onredelijk en onwaar, om er langer bij stil te staan. - ‘Age jam ultimo loco,’ eindigt de Heer M. zijne §., ‘cum ipsa rei idea veritatem, quam annuntiat, comparemus; videamus quaenam sit ipsius cum veritate Christiana convenientia,’ en wij slaan hem bij zijne beschouwing nog even gade. - ‘Het is duidelijk,’ zeide aristoteles (Metaph., I, 2 m.), ‘dat de wijsgeerte om den wille van niets anders gezocht wordt, en zoo als wij den mensch vrij noemen, die op zich zelven staat en van geen' ander' afhangt, ook zij eene vrije wetennschap is. Zij is geheel zelfstandig.’ Waarschijnlijk heeft de Heer M. te weinig met den Griekschen wijsgeer op, om met zijne woorden in te stemmen, en toch, wanneer wij het begin zij- | |
[pagina 399]
| |
ner uiteenzetting lezen, schijnt het, als ware hij het geheel eens met den man, die hem anders te verstandig is. ‘Het zou vreemd kunnen schijnen,’ schrijft hij (S. 145), ‘dat wij bij het beoordeel en der verdiensten van eenen wijsgeer ze opmaken wilden uit eene vergelijking met de christelijke waarheid, daar dit geheel verschillende (diversae) zaken zijn, en men zich in wijsgeerte niet op het gezag eener openbaring mag beroepen. Maar,’ gaat hij voort (als kwam hij daardoor niet in volkomen tegenspraak met zich zelven), ‘dat beide zóó verschillend (weêr diversae), zóó tegenovergesteld zijn, dat de wijsgeerte er geene verdienste uit zou kunnen putten, wanneer de waarheid, die zij predikt, der christelijke nabij komt, kunnen wij niet toestemmen.’ - ‘Mad. de staël,’ lezen wij verder, ‘heeft met regt gezegd, dat, gelijk de profeten uit hunne werken moeten worden beoordeeld, de wijsgeeren uit het doel moeten beoordeeld worden, waartoe zij voeren.’ Eigenlijk schreef Mad. de staël: ‘l'Evangile nous dit qu'il faut juger les prophètes par leurs oeuvres: cette maxime peut aussi nous guider entre les différentes philosophies; car tout ce qui tend à l'immoralité n'est jamais qu'un sophisme (de l'Allemagne, 1. III, ch. 1).’ Hare stelling zou misschien in de praktijk dragelijker zijn, dan zijne gevolgtrekking, al is zij voor het overige even valsch, daar gewoonlijk in den mond der menigte, en der meer beschaafden niet het minst misschien, meestal alles onzedelijk genoemd wordt, wat eigenlijk het tegendeel is. De zedelijke volmaking van den mensch, naar de geschiktheid om welke te bevorderen, Mad. de staël alle maatschappelijke instellingen, alle metafysica, kunsten en wetenschappen, gewaardeerd wil zien (ibid). - een toetssteen, zoo als zij er bijvoegt, die den wijze, zoowel als den onkundige, in handen ligt - zou al een vreemden loop nemen, wanneer iedereen's zedelijk handboekje in zijne beperkte stellingen maar tot regel en rigtsnoer voor kunst en wetenschap, wijsgeerte en politiek werd aangenomen. Het is zeer onwaar, wat zij er op volgen laat, dat, indien de kennis der middelen alleen den ingewijden toekomt, de uitkomst daarentegen binnen ieders bevatting ligt. Weinig is bij dat oordeel op de argelooze traagheid van geest, op de naïve bedorvenheid van hart bij de menigte gerekend; en alleen den weinigen uitverkorenen ten believe, die, met de geniale gave van het gezond verstand bedeeld, het vaardigst inzigt in de neteligste vraagstukken, de teêrste punten, bezitten, ware de instelling harer gezworenen wat al te ge- | |
[pagina 400]
| |
waagd. Maar laten wij den Heer meyboom uitspreken; hij is billijk genoeg den stelregel van Mevr. de staël ten minste niet à tort et à travers van het zedelijke op het christelijke gebied over te brengen, en zegt, dat ‘al komt een wijsgeer in zijne onderzoekingen tot de christelijke waarheid, hij dáárom nog niet gezegd mag worden de wijsgeer te wèl beoefend, goed onderzocht te hebben.’ Bij hemsterhuis heeft hij daarom ook nagegaan, ‘of hij den besten filozofischen geest volgdeGa naar voetnoot(1),’ toen ‘of hij op de regte wijze onderzocht, alle middelen en bronnen gebruikte, waardoor de mensch tot de waarheid kan komen, om daaruit op te maken, of hij wèl had gefilozofeerd.’ ‘Nu wij dat alles in orde hebben bevonden,’ gaat hij dan voort, ‘zullen wij hem een nog grooter lof kunnen toezwaaijen, wanneer wij daarenboven zien, dat hij tot die waarheid kwam, welke der goddelijke nabij komt.’ Het mag, voor wie er behagen in schept, eene aangename bezigheid wezen, een stelsel van wijsgeerte met dat eener godsdienst te vergelijken; het moge den belijders der christelijke godsdienst aangenaam voorkomen één' der hunnen in den denker te begroeten, maar hoe er voor dezen zelven grooter roem, hoogere waarde uit voortspruit, naar mate er meer overeenstemming in beide gevonden wordt, bekennen wij niet te vatten. Daarvoor zou zijne wetenschap eene christelijke moeten wezen, en zij is, helaas! slechts eene menschelijke; maar zij is eene zelfstandige wetenschap, onafhankelijk in aanleg en uitslag van wat anders ook; hare leeringen te willen toetsen, hare beschouwingen te beoordeelen uit eenig standpunt buiten haar, ware eene schennis harer regten, een dwang harer vrijheid. De Heer M. Heeft in hemsterhuis een' Christen gevonden; naar het ons voorkomt, evenzeer ten onregte, als de plaats, die hij hem toekende op - of eerder boven - het gebied der wijsgeerte, onhoudbaar is; het ware echter nutteloos er langer met hem over te twisten. Rotterdam, 8 Mei, 1844. J. VAN VLOTEN. |
|