| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Het gezag der apostelen volgens de eerste christenleeraars; eene verdediging der voorstelling daarvan in zijne verhandeling over de Kerkelijke Overlevering, tegen den Hoogleeraar H.E. Vinke, door J.H. Stüffken, Theol. Doct. en Predikant te Haaften. Zaltbommel, bij Johs. Noman en Zoon. 1844. 101 bl. gr. 8o.
Wanneer wij verklaren, dat wij geene vrienden van strijdschriften, allerminst van theologische strijdschriften, zijn, dan gelooven wij er gerust op te mogen rekenen, dat velen daarin met ons zullen overeenstemmen. De tegenstander zelf wordt er bijna nooit door gewonnen; de eigenliefde mengt zich ligtelijk naast de liefde tot de waarheid in het spel; het groote publiek, dat den strijd aanschouwt, heeft geene genoegzame wetenschappelijke kennis en onpartijdigheid, om dien met ernst te beoordeelen, en op goede gronden partij te kiezen, en de vrucht van dergelijken arbeid staat alzoo zelden in evenredigheid tot den arbeid zelven, aan het schrijven en tegenschrijven te koste gelegd. Daarom verwondert het ons niet, ook den Heer stüffken uitdrukkelijk te hooren verklaren: ‘dat hij gewenscht had den tijd, daartoe gevorderd, aan iets anders te kunnen besteden, dan aan de verdediging van hetgeen reeds voor bijna vier jaren in het licht verschenen was.’ Wij althans dachten ook hier aan de scherpzinnige opmerking over strijdschriften in het algemeen, die strauss bij den aanvang der zijne maakt: ‘Das ist das Unbefriedigende bei Abfassung solcher Streitschriften, dass man nicht direct auf einen wissenschaftlichen Kern losarbeitet, sondern mit einem Aggregate von Einwürfen und abweichenden Ansichten zu thun hat, wobei man nicht
| |
| |
durch die Aussicht, einen wissenschaftlichen Zusammenhang hervorzubringen, ermuntert wird!’
Intusschen, er kunnen gevallen zijn, waarin men zich tot het verdedigen van wat vroeger is beweerd, verpligt en geroepen mag achten. En de onpartijdigheid gebiedt ons terstond er bij te voegen, dat, waar zulks op eene zoo waardige, kalme, echt wetenschappelijke wijze wordt verright, als hier door den geleerden Dr. stüffken is geschied, aan de zaak der waarheid voorzeker winst, en aan die der liefde geene schade kan aangebragt worden. Wij althans hebben dit geschrift met groot genoegen leeren kennen, en zetten ons gaarne, om door eene aanprijzende aankondiging deszelfs belangrijken inhoud den lezers van dit tijdschrift te doen overzien. Wij loopen het daartoe kortelijk door, deelen onze aanmerkingen op enkele bijzonderheden terstond mede ter plaatse, waar zij behooren, en besparen de bedenkingen van meer algemeenen inhoud tot het einde van ons verslag.
Bij de aankondiging van een strijdschrift, schijnt het pligt, den lezer met korte woorden de historia litis te herinneren. De schrijver had in zijne doorwrochte prijsverhandeling over de Kerkelijke Overlevering, ten jare 1840 door teyler's godgeleerd genootschap uitgegeven, tegen de meest gewone opvatting van het gezag der Apostelen hoogstbelangrijke bedenkingen ingebragt. Gedeeltelijk gebruik makende van de resultaten, door credner gewonnen in zijne verhandeling: Ueber Ansehen und Gebrauch der neutestamentlichen Schriften in den beiden ersten Jahrhunderten (voorkomende in het eerste Deel zijner Beiträge zur Einleitung. Halle, 1832), was hij, zonder dezen beroemden voorganger slaafs te volgen, tot het gevoelen gekomen, dat de zoogenaamde apostolische vaders, hoeveel prijs zij ook op de Apostelen en hunne brieven toonen te stellen, daaraan echter geene onfeilbaarheid in den eigenlijken zin van het woord toegekend hebben. Gelijk het gewoonlijk gaat, ging het ook hier. Bijna algemeen werd stüffken veroordeeld; niemand kon of wilde hem wederleggen, en de zaak, die geheel op een wetenschappelijk grondgebied te huis behoorde, werd op een kerkelijk en gemoedelijk terrein overgebragt. Behalve eene enkele aanteekening van da costa achter het tweede deel zijner Voorlezingen over de Evangeliën, is ons niets onder de oogen gekomen, waarin men zelfs eene poging waagde, om den nieuw ontdekten ketter te bekeeren; en da costa zelfs heeft zeker de wetenschap te lief, om, wat hij daar in het midden bragt, meer
| |
| |
te noemen dan losse opmerkingen. De eerste stem, die zich, behalve de zijne, tegen stüffken verhief, was die van den Hoogleeraar vinke, in eene zijner ten vorigen jare uitgegevene Leerredenen. Sprekende over het gezag der Apostelen, bezigde Zijn Hooggeleerde uitdrukkingen, die onmiskenbaar ook op stüffken doelden. Scherp daarover aangesproken in eene beoordeeling, voorkomende in Waarheid en Liefde, 1843, IV, bl. 830 en verv., trachtte de Hoogleeraar het door hem beweerde nader te staven in een Antwoord aan de Redactie van dat Tijdschrift, te Utrecht bij j.g. van terveen in het licht verschenen. Hij deelde daarin onder andere een stuk mede, hetwelk hij zijnen leerlingen, kort na het verschijnen van stüffken's prijsverhandeling, had voorgelezen, waarin hij zocht te bewijzen, dat ook de Apostolische kerkvaders de apostolische onfeilbaarheid in den eigenlijken zin des woords hadden geleerd. Tegen dit gedeelte van 's Hoogleeraars antwoord is nu deze verdediging gerigt. Alles wat de Heer vinke bepaaldelijk tegen de Groningsche godgeleerden en hunne opvatting der Theopneustie ingebragt had, laat stüffken onaangeroerd, om alleen het aangevallen deel zijner prijsverhandeling nader te handhaven. Hij volgt geheel den gang der Polemiek, door den Hoogleeraar gekozen. Deze had zich twee vragen voorgesteld: 1o. Welk gezag de Apostolische Vaders aan de Apostelen als leeraars, en 2o. welk gezag zij aan hunne schriften hebben toegekend? Op beide punten zal Dr. stüffken aantoonen, dat Prof. vinke niet bewezen heeft, wat hij bewijzen wilde. Wijsselijk begint hij met kortelijk op te geven, waarin eigenlijk het verschil tusschen de beide opvattingen bestaat, ten einde alzoo allen woordenstrijd te vermijden. Voorts volgt hij den Heer
vinke op den voet, laat geene enkele plaats, die deze ten voordeele zijner meening aangevoerd had, onaangeroerd staan, en geeft in korte woorden het resultaat van zijn onderzoek op.
De Hoogleeraar was begonnen met uit de zoogenoemde pastoraalbrieven af te leiden, welk gezag twee oude christenleeraars, timotheus en titus, aan den Apostel paulus moeten toegekend hebben, blijkens de vermaningen, die deze aan hen rigt. Het resultaat was geweest, dat in deze brieven zulke sterke uitdrukkiugen voorkomen, dat titus en timotheus bij het lezen óf gedacht moeten hebben, dat paulus zich meer aanmatigde, dan hem toekwam, óf hem een normatief gezag in de prediking van het Evangelie moeten toegekend, en van zijne onfeilbaarheid zich overtuigd gehouden hebben. Dr. stüffken heeft
| |
| |
hierop geantwoord, dat de Apostel, overtuigd de zuivere waarheid te prediken in tegenoverstelling van de dwaalleeraars zijner dagen, zeer wel zoo spreken kon, zonder aan eigene onfeilbaarheid te gelooven; dat een vader zijne vermaningen kan aandringen, door zijnen zoon op de H. Schriften te wijzen, die hij van jongsaf geweten had, zonder daarom zijne taal nog, met die der Schrift op ééne lijn te plaatsen; dat timotheus en titus zich volstrekt niet in de noodzakelijkheid zagen gebragt, om uit het door den Hoogleeraar gestelde dilemma eene keuze te doen, en dat het eindelijk, niet eens bewezen is, of zij de voorschriften, hun hier gegeven, letterlijk zullen opgevolgd hebben. Dr. stüffken had in zijne prijsverhandeling dit punt niet opzettelijk aangeroerd, en kon zich, dewijl verdediging van het dáár gestelde het hoofddoel van deze brochure was, van uitvoeriger antwoord ontslagen rekenen. Wij hadden anders hier grondiger exegese van 2 Tim. III: 14 - 16 gewenscht, bepaalder aanwijzing van hetgeen eigenlijk Evangelie bij paulus was, daarop gegronde scherper afscheiding tusschen apostolisch gezag in dogmatische zaken en in huishoudelijke verordeningen aangaande de inrigting en het bestuur der gemeente. Nu houden wij ons tevreden met hetgeen hier aangemerkt wordt, en kunnen ons geheel vereenigen met hetgeen door Dr. stüffken in het midden is gebragt.
Tot de Apostolische kerkvaders overgaande, spreekt Dr. stüffken van barnabas, clemens romanus, ignatius, polycarpus voetspoor van Prof. vinke, ook van hermas. Vinke had namelijk in den Pastor van hermas twee plaatsen gevonden, die hem toeschenen iets te bewijzen voor het gezag, door dezen aan de Apostelen toegekend. Het was Lib. I, Vis. III, cap. 5. en Lib III, Sim. IX, cap. 25. Aangaande de eerste plaats antwoordt stüffken te regt, dat hij weinig verzuimd heeft, met niet aan te wijzen, dat hermas de Apostelen noemt, voordat hij van de Opzieners, Leeraars en Diakenen spreekt; ja welligt had hij deze plaats juist ten bewijze voor zijn gevoelen kunnen aanvoeren, daar hermas hier de Apostelen met de andere Opzieners, op ééne lijn, schoon bovenaan, plaatst, wat hij waarschijnlijk niet zou gedaan hebben, zoo hij hunne leiding door den H. Geest als niet slechts graduëel, maar ook specifisch onderscheiden van die der andere christenleeraars, opgevat had. Aangaande de andere plaats deelt stüffken eene hoogstbelangrijke exegetische en kritische gissing mede, die van zeldzame scherpzinnigheid getuigt. Wij kunnen haar hier niet in haar
| |
| |
geheel onderzoeken, maar mogen verklaren, dat zij ons na eenige aarzeling volkomen gegrond is voorgekomen, en door hare oorspronkelijkheid (ook hefele, in zijne met zorg bewerkte nieuwe uitgave der Patres Apostolici. Tübingen, 1839, had de plaats onveranderd gelaten) reeds volkomen voldoende is, om de bewering te wederleggen, dat Dr. stüffken zich vooral door het gezag van credner zou hebben laten medeslepen. Trouwens, de laatste heeft hermas geheel met stilzwijgen voorbijgegaan, en wij kunnen niet zien, dat Prof. vinke iets gewonnen heeft, met zich op hem te beroepen.
Over de echtheid van den brief van barnabas laat Dr. stüffken zich niet stellig uit. Het was ook hier de plaats niet, om de gronden voor en tegen met die grondigheid te onderzoeken, welke noodig zou zijn, om de schaal naar eene beslissende zijde te doen overslaan. Wij voor ons zouden nog de minste zwarigheid in het gevoelen van schenkel vinden, dat ook door hefele wel wedersproken, maar niet wederlegd is geworden. Hoe men echter hier ook denken moge, altijd blijft die brief, uiterlijk in de eerste helft der tweede eeuw geschreven, eene belangrijke stem behouden in het onderhavige vraagstuk. Aangaande het gezag der Apostelen deelde Prof. vinke twee plaatsen uit het vijfde en achtste hoofdstuk mede, die Dr. stüffken te regt meent met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan. Ja, wij kunnen meer zeggen. Het is er zoo verre van verwijderd, dat deze plaatsen iets voor een geloofbeheerschend gezag der Apostelen zouden bewijzen, dat barnabas ons in tegendeel als een getuige hiertegen voorkomt. Zoo toch Prof. vinke er iets bijzonders in ziet, dat barnabas de aanstelling der Apostelen van den Heer zelven afleidt, ook barnabas zegt van zich zelven, cap. 9: dat God is ὁ τὴν ἔμφυτον δωϱέαν τῆς διδαχῆς αὐτοῦ ϑέμενος ἐν ἡμῖν. Heeft vinke er op gedrukt, dat paulus zijnen timotheus tot getrouwheid aan zijne vermaningen opwekt, ook barnabas, aan het einde van zijn schrijven genaderd, roept zijnen lezers toe:
φυλάξεις, ἃ παϱέλαβες, μήτε πϱοστιϑεὶς, μήτε ἀφαιϱῶν. En geen enkel spoor is er bij hem aan te treffen, dat hij den Apostelen eenige voortreffelijkheid boven zich toekent, behalve den voorrang, die hun toekwam, als door jezus zelven aangestelde en gevormde Evangelieverkondigers.
Daarmede is eigenlijk de vraag naar het gezag, dat barnabas aan de schriften der Apostelen toekent, reeds der beantwoording genaderd (wij vereenigen in onze beschouwing bij iederen
| |
| |
Apostolischen vader, wat Dr. stüffken aangaande de beide bovengenoemde vraagpunten telkens afzonderlijk mededeelt). A priori is het onwaarschijnlijk, dat barnabas, in zich zelven den geest voelende leven, die in de Apostelen was, aan hunne schriften eenen geheel éénigen rang zou hebben toegekend. Uitmuntend wordt door den Heer stüffken de eenige zwarigheid uit den weg geruimd, die uit de bevreemdende aanhaling van Matth. XX: 16 in het vierde hoofdstuk van barnabas, met het bijvoegsel: sicut scriptum est, zou kunnen afgeleid worden. Het is bekend, dat dit gedeelte des briefs alleen in de Latijnsche vertaling overig is, en het schijnt dus op zich zelf reeds hoogstgewaagd, een bewijs op eene plaats te willen bouwen, van welke het alles behalve zeker is, of zij woordelijk alzoo uit de pen des oorspronkelijken schrijvers zij voortgekomen. Wat intusschen door credner reeds was begonnen, wordt door Dr. stüffken met de meeste scherpzinnigheid voortgezet. Hij wijst de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid eener interpolatie met gronden aan, wier wederlegging wij niet gaarne op ons zouden nemen. Het gevoelen van orell, dat de aanhaling uit het IVde boek van Esdra ontleend zou zijn, gaat hij met stilzwijgen voorbij, en ook deze spaarzaamheid is prijsselrjk bij de weinige waarschijnlijkheid, die deze voorslag voor den opmerkzamen beschouwer kan hebben. De onzekerheid, dat barnabas het Evangelie van mattheus gekend zou hebben, zouden wij niet zoo sterk durven drukken, als Dr. stüffken dit doet. Het komt ons voor, dat hij des Apostels aanteekeningen aangaande de uitspraken van den Heer, Matth. V: 42; IX: 12; XXIV: 22; XXV: 5; XXVI: 31, voor den geest heeft gehad. Van deze alle te willen bewijzen, dat barnabas ze alleen uit de mondelijke overlevering gekend
heeft en kennen kon, zou, dunkt ons, al te gewaagd zijn. Al vat barnabas ze ook in een' anderen zin op, dan zij oorspronkelijk zijn bedoeld, of, al maakt hij er een ander gebruik van, dan waartoe zij oorspronkelijk werden uitgesproken, dat maakt zijne kennis aan een geschreven Evangelie van mattheus nog geenszins onwaarschijnlijk. Vatten wij in tegendeel de bekende getuigenis van papias aangaande het eerste onzer synoptische Evangeliën met schleiermacher alzoo op, dat de Apostel in het Hebreeuwsch eene verzameling van spreuken (λογία) des Heeren heeft opgeteekend, waaruit later onze Grieksche mattheus ontstaan is, dan zouden wij het allezins waarschijnlijk achten, dat dit oorspronkelijke geschrift des Apostels aan barnabas bekend moet geweest zijn.
| |
| |
Des te aannemelijker komt ons deze middelweg voor, dewijl al wat men uit den brief van barnabas aanvoert ten bewijze zijner bekendheid met het eerste Evangelie, alleen beslaat in uitspraken, niet in daden of lotgevallen des Heeren, welker vermelding hij met mattheus gemeen heeft. Daardoor zou dan ook het bezwaar van Dr. stüffken, bl. 88, tegen het overnemen van de spreuk, Matth. IX: 12, door barnabas, gedeeltelijk worden opgehelderd. Barnabas kan de uitspraak des Heeren uit de λογία van mattheus hebben gekend, zonder dat hij het geschiedkundig verband zich herinnerde, waarin zij werd gedaan, en haar daarom min gelukkig hebben aangewend. Doch hoe men ook hierover moge oordeelen, zoo veel is zeker, dat barnabas het Evangelie van mattheus geenzins als H. Schrift kan hebben aangehaald, en het daardoor in ééne rij met de voor geïnspireerd gehoudene schriften des O. Verbonds kan hebben geplaatst. Had hij dat gedaan, wij althans zouden de bedenking onoplosbaar achten, hoe het dan toch mogelijk is, dat hij, wiens brief van aanhalingen uit het Oude Testament wemelt (men zie ten proeve alleen het zesde hoofdstuk), van een even heilig geacht Apostolisch geschrift zoo spaarzaam gebruik en melding zou hebben gemaakt, als hij dit van mattheus doet.
Doch wij moeten verder gaan. Wij komen tot den eersten brief van clemens Romanus, een van de minst bestredene ge denkstukken der christelijke oudheid. De tweede brief, die zijnem naam draagt, en twee andere hem toegekende brieven, in de Syrische kerk bewaard, laat stüffken onaangeroerd. Te regt, want hunne betrekkelijk latere afkomst is door bevoegde regters erkend, en daar zij tot een tijdperk behooren, waarin men de Apostolische schriften met die des O. Verbonds reedt, op gelijken rang plaatste, kunnen zij in het onderhavige geschil geene getuigenis afleggen. Met grabe zouden wij dien zoogenaamden tweeden brief liefst voor een stuk eener oude homilie houden, en meenen, dat niemand in onzen tijd wel meer zijne echtheid verdedigen zal. In allen gevalle bevreemdde het ons, dat Prof. vinke uit een zoo verdacht stuk een deel zijner bewijzen ontleende, daar toch voorzeker Dr. stüffken niet be twijfeld had, dat de Apostolische schriften op het einde der tweede en in het begin der derde eeuw voor onfeilbaar werden gehouden. Dit laatste was toen, nadat de Canon aanvankelijk begon vastgesteld te worden, en de χαϱίσματα der Apostolische eeuw verdwenen waren, even natuurlijk als het voor
| |
| |
dien tijd hij het nog voortduren dier χαϱίσματα bevreemdend zou geweest zijn.
Met voorbijgang der andere plaatsen, door Prof. vinke aangehaald, ten bewijze van het gezag der Apostelen, bepaalt Dr. stüffken ons vooral bij twee uitspraken, welke in hoofdst. XLIV en XLVII voorkomen. De eerste spreekt van de volmaakte voorkennis, welke de Apostelen ontvangen hadden, krachtens welke zij opzieners en diakenen in de gemeente aanstelden. Wij zijn zeer ingenomen met de verklaring, door den geleerden schrijver van deze moegelijke plaats gegeven, en met de wijze, waarop hij de phrase ἐὰν ϰοιμηϑῶσιν invult, schoon het ons eenig zins bevreemdde, dat clemens, zoo hij bedoeld heeft, wat, stüffken wil, niet geschreven heeft ἐὰν οὗτοι ϰοιμηϑῶσιν. De grammaticale verklaring schijnt ook ons niet alleen toe te laten, maar zelfs te vorderen, dat de πϱόγνωσις, waarvan clemens spreekt, tot dat bijzondere geval worde gerestringeerd, waarvan hij gesproken had, schoon wij moeten erkennen, dat de ruimere opvatting, door den Hoogl. vinke voorgestaan, bij den eersten opslag ons aannemelijker voorkwam, en van groote scherpzinnigheid getuigt. Daarentegen zouden wij, bij de verklaring der reden, waarom clemens de afzetting van zoodanige ouderlingen en diakenen afkeurt, meer tot het gevoelen naderen, dat hij den eersten grond van het afkeurenswaardige daarvan toch in den oorsprong hunner aanstelling zocht, die van de Apostelen was uitgegaan. Hij noemt hen daarom τοὺς ϰατασταϑέντας ἱπ᾿
ἐϰείνων, met duidelijken terugslag op hetgeen in den vorigen zin was gezegd: ϰατέστησαν τοὺς πϱοειϱημένους. Wat Dr. stüffken als grond opgeeft voor het ongeoorloofde hunner afzetting, dezen namelijk, dat zij zich toch als brave mannen gedragen hadden, komt zeker in de tweede plaats in aanmerking, gelijk clemens de veroordeelde handelwijze om die reden eene ὰμαϱτία οὐ μιϰϱά noemt: maar hoofdgrond zouden wij het met hem niet durven noemen. Volkomen stemmen wij voor het overige met stüffken in, dat er tusschen de voorkennis der Apostelen, waarvan clemens spreekt, en de kerkelijke onfeilbaarheidsleer een wijde afstand bestaat, en dat zijne aanprijzing van den brief ‘vanden zaligen Apostel paulus’ voor de onfeilbaarheid daarvan al zeer weinig bewijst. Het zou inderdaad hoogstbevreemdend zijn, dat een vriend en medearbeider van paulus, aan de gemeente te Corinthe schrijvende, van 's Apostels brief aan die gemente geene melding had gemaakt. En hij doet het, niet eenmaal om eene waarheid te staven, waaromtrent verschil van
| |
| |
opvatting mogelijk was, maar alleen om eenen pligt aan te bevelen, waaromtrent geen Christen kon twijfelen! Hoe kon clemens, die ook zich des H. Geestes deelachtig voelde (men zie caput XLVI en LVII van zijnen brief, ook door credner aangehaald), den Apostel eene onfeilbaarheid toekennen, die hij van zich zelven wist niet te bezitten? Het verwondert ons dan ook niet, dat van hejist (in zijne verhandeling over het Canoniek gezag des N.T., p. 339), op zoo weifelenden toon dit bewijs tegen credner aandringt.
Niet onvoorwaardelijk zouden wij durven toestemmen, wat Dr. stüffken tegen de aanhaling van Rom. I: 29-32 in het XXXVste hoofdstuk van clemens brief inbrengt, bl. 55. Wij vinden er niets ongerijmds in, dat clemens, van wien het a priori waarschijnlijk ik, dat hij den brief des hooggeëerden Apostels aan de Romeinen heeft gekend, een deel daarvan vrijelijk heeft gebruikt en overgenomen, en door het gezag eener uitspraak van het O.T. heeft bekrachtigd. Evenmin zouden wij dit laatste op zich zelf als een bewijs durven aanvoeren, dat clemens den Apostel niet voor onfeilbaar hield. Of hooren wij ook niet den Heer, die toch de zelfbewustheid in zich omdroeg van de woorden des eeuwigen levens te spreken, zijne woorden, ten gevalle zijner hoorders, staven met aanhalingen uit het O.T.? Beroepen ook latere schrijvers onder het O.V. zich niet op de verklaringen van vroegere schrijvers, zonder dat dit als bewijs tegen de onfeilbaarheid der eerstgenoemde aangevoerd wordt? Zoo zou ook clemens een verklaring van paulus door eene aanhaling uit het O.V. hebben kunnen staven, zonder daarom nog iets aan het gezag der eerste te ontnemen. Doch de waarheid is, dat hij de woorden van paulus niet als heilige Schrift aanhaalt, en dat in tegendeel het later volgende λέγει γὰϱ ἡ γϱαϑή, van het O.T. gebezigd, in tegenoverstelling der vrije aanwending van paulus taal, duidelijk toont, wat onderscheid er nog bestond tusschen de aanwending der woorden des O.V. en der Apostolische brieven.
Ten volle beamen wij, wat stüffken ten bewijze zijner zaak aanvoert uit Clementis Ep., cap. XXIV-XXVI, vergeleken met 1 Cor. XV. Inderdaad, dit komt ook ons een der merkwaardigste verschijnselen op dit grondgebied voor, en geenszins wordt de bewijskracht dier plaats daardoor ontzenuwd, dat clemens toch begint met den Heer den eersteling uit de dooden te noemen. Wat Prof. vinke had aangevoerd, om het bewijs uit die plaats tegen het geloof van clemens aan de Apostolische onfeilbaarheid
| |
| |
te ontwijken, wordt hier zegevierend wederlegd. Ook hechten wij ons zegel aan hetgeen Dr. stüffken tegen de waarschijnlijkheid der aanhaling van 1 Cor. II: 9 door clemens ingebragt heeft. Aangaande de aanhaling van 1 Cor. I: 31, in plaats vau Jeremia IX: 23, 24, in het XIIIde hoofdst. van clemens, vinden wij door den Heer stüffken wenken gegeven, die, ja van groote scherpzinnigheid in het gissen, maar bijna zouden wij zeggen, van eenige verlegenheid getuigen. Deze behoeft onzes inziens niet te bestaan. Geheel onafhankelijk van paulus, kan clemens tot eene overneming van Jer. IX: 23 gekomen zijn, welke met die des Apostels groote overeenkomst heeft. Vergelijken wij namelijk de aanhaling des Apostolisch en vaders met de LXX op dit punt, dan zien wij, dat de eerstgenoemde de laatsten verkort. Waar de LXX hebben: μὴ ϰαυχάσϑω ὁ σοϑὸς ἐν τῆ σοφίᾳ αὐτοῦ, ϰαὶ μὴ
ϰαυχάσϑω ὁ ἰσχυϱὸς ἐν τῆ ἰσχύι αὐτοῦ, ϰαὶ μὴ ϰαυχάσϑω ὁ πλοίσιος ϰ.τ.λ., trekt clemens deze woorden te zamen, door de tweede en derde phrase: ϰαὶ μὴ ϰαυχάσϑω, in een eenvoudig μηδέ te veranderen. Zoo ook trekt hij nu de woorden, vs. 24: ἀλλ᾿ ἢ ἐν τουτῷ ϰαυχάσϑω ὸ ϰαυχ., συνίειν ϰαὶ γινώσϰειν, ὁτι ἐγώ εἰμι ϰύϱιος, te zamen in ἀλλ᾿ ὁ ϰαυχ. ἐν ϰυϱίῳ ϰαυχάσϑω. Die zamentrekking was natuurlijk, daar clemens van Jehova in den derden persoon spreekt, wien jeremia in den eersten persoon sprekende invoert. En dat hij, niettegenstaande de toevallige overeenkomst in dit opzigt, met paulus echter niet op dezen, maar op jeremia het oog heeft, blijkt uit de woorden, die hij dadelijk laat volgen, en die paulus voorbijgaat: τοῦ
ἐϰζητεῖν αὐτὸν ϰαὶ ποιεῖν ϰϱῖμα ϰαὶ διϰαιοσύν(νν) die eene vrije navolging en inkorting van Jerem. IX: 24b behelzen. Ware het gevoelen van Prof. vinke gegrond, dan zou clemens eerst jeremia, dan paulus en eindelijk weder jeremia voor den geest moeten gehad hebben. Hoe onwaarschijnlijk! - Wij durven dus niet eenmaal de concessie van Dr. stüffken aan zijne tegenpartij, p. 59) v.o., noodig keuren.
Doch wij moeten ons bekorten, en overziende, wat Dr. stüffken nog van ignatius en polycarpus mededeelt, verzwijgen wij die plaatsen, waar wij met hem instemmen, om alleen nog met één woord van enkele opvattingen te gewagen, die ons bedenking baarden, of wijziging schijnen te verdienen.
Wat de moeijelijke plaats in den brief van ignatius aan de Philadelphische gemeente, cap. V: πϱοσφυγὼν τῷ εὐαγγελίῳ ϰ.τ.λ., betreft, vinden wij de gissing van Dr. stüffken, ter verklaring in het midelen gebragt, hoogstvernuftig, maar ook vrij gewaagd.
| |
| |
De verklaring van clericus is ook niet boven alle bedenking verheven, en zoo hij, van Evangelia sprekende, aan geschrevene Canonische evangeliën denkt, hoogstbezwaarlijk; maar wij meenen, dat de woorden: ϰαὶ τοῖς ἀποστόλοις ὡς πϱεσβυτεϱίῳ ἐϰϰλησίας, ons hier op den weg helpen. Wij meenen ze te moeten opvatten met hefele: ‘Ad Apostolos, quasi adhuc gubernarent Ecclesiam.’ Het is namelijk bekend, dat ignatius elders reeds van den dood der Apostelen had gesproken. Zou men dan ook de woorden τῷ εὐαγγελίῳ ὡς σαϱϰὶ Ἰησοῦ niet kunnen verklaren: tot het evangelie van jezus (de mondelijke blijmare door Hem verkondigd), alsof hij zelf nog op aarde was en in het vleesch leefde? Wij meenen zulks, want wij achten onbewijsbaar, dat ignatius, bij het σάϱξ van christus, aan de ware leer zal hebben gedacht; wij weten ook niet, waarom hij overal eene directe of zijdelingsche polemiek tegen de Doceten voor den geest zou moeten hebben, en vinden ook in zijnen brief, ad Smyrn., cap. III, geene zwarigheid. Al geloofde hij toch, dat jezus ook na zijne opstanding in het vleesch was geweest, de Heer was nu in allen gevalle niet meer op aarde. In geen geval kan echter de plaats iets vóór het gevoelen van Prof. vinke bewijzen. Immers, gelijk Dr. stüffken te regt opmerkt (en waarvan
credner, pag. 14-18, nog sterker voorbeelden mededeelt), hij spreekt nagenoeg even sterk over het gezag der Bisschoppen. Ja, gelijk wij er nog bijvoegen, zoo de Hoogl. vinke zelf heeft toegestemd (bl. 85 van zijn Antwoord), dat ignatius een min naauwkeurig schrijver is, en dikwijls onjuiste uitdrukkingen bezigt, dan handelt hij gewaagd, met uit het noemen der Apostelen vóór de Profeten door ignatius, t.a.p., iets stelligs ten voordeele der eerste af te leiden, te meer, daar ignatius hier geene vermaning schrijft in juist gerangschikte bewoordingen, maar alleen op vrijen toon verhaalt, wat hij zelf doet. Voor het overige gelooven wij, dat hoe meer men de brieven van ignatius Uit dat oogpunt beschouwt, waar uit de Hoogl. kist ons die heeft leeren kennen, men liever tot betrekkelijke gelijkstelling der Bisschoppen met de Apostelen, dan tot specifische verheffing der laatste boven de eerste door den vromen vader besluiten zal.
Aangaande polycarpus en den lof, dien hij aan paulus geeft, nog slechts een enkel woord. Dat uit waardering van 's Apostels persoon en onderwijs nog geen geloof aan zijne volstrekte onfeilbaarheid bij den Apostolischen vader behoeft te volgen, is volkomene waarheid (zie stüffken, p. 47), en even zeker
| |
| |
schijnt het ons, dat, al heeft hij ook in het VIIde hoofdstuk van zijnen brief de Doceten met 1 Joh. IV: 3 wederlegd, dit nog geenzins tot de gevolgtrekking leidt, dat hij dien brief als heilige schrift hebbe beschouwd en gebruikt. Aangaande de mogelijke aanhaling echter van Efes. IV: 26 door polycarpus, moeten wij bekennen, door het hier geleverde niet volkomen bevredigd te zijn. De opmerkingen, door Prof. vinke tegen het daaromtrent beweerde in Dr. stüffken prijsverhandeling in het midden gebragt, verdienen zeker groote opmerkzaamheid, vooral ten opzigte van polycarpus weinige bekendheid met het O.T. van de andere zijde is het toch ook hoogstonaannemelijk, dat polycarpus de eenige uitzondering op den als algemeen bevonden' regel zou hebben uitgemaakt, en eenen apostolischen brief als H. Schrift zou hebben aangehaald. Aan een verloren geschrift te denken, komt ons wat gedwongen voor. Zouden ook mogelijk de woorden: ὁ ἥλιος μὴ ἐπιδυέτω, ϰ.τ.λ., een spreekwoordelijk gezegde zijn, naar Deuteron. XXIV: 15 gevormd, en door paulus en polycarpus onafhankelijk van elkander gebruikt? Ook van de Pythagoreërs weten wij, dat zij gewoon waren zich, ingeval van twist, met elkander vóór den avond te verzoenen. Zie plutarchus, de am. Frat., p. 488 B.
Wij hebben den Heer stüffken gevolgd, en overal de overvloedigste bewijzen van geleerdheid, grondigheid en zelfstandigheid van onderzoek aangetroffen. Waar wij terugzien op den afgelegden weg, daar is het ons eene aangename taak te verklaren, dat de strijd door beide partijen, ieder van haar standpunt, op eene waardige wijze gevoerd is, en schoon wij hier geene beoordeeling of aanprijzing van het Antwoord des Hoogl. vinke behoefden te geven, zijn wij verre van het belangrijke zijner opmerkingen te ontkennen. Ref., die zich, na eigen vroeger onderzoek van het punt in geschil, door het geschrift van den Heer stüffken in zijne overtuiging bevestigd zag, dat de Patres Apostolici de schriften des N.Y. geenszins in gelijke rij met die des O.T. plaatsten, kon niet nalaten die overtuiging hier uit te spreken. En waar hij meende in enkele opzigten van beide schrijvers te moeten verschillen, is hij zich zelven van die bescheidenheid bewust, waarop mannen van erkende verdiensten bij eene waarheidlievende kritiek altijd aanspraak blijven behouden. Hij heeft van beide geleerd, en gelijk hij de blijvende waarde van Dr. stüffken geschrift voor het negative der vraag vrijmoedig erkent, mag hij niet
| |
| |
nalaten, waar het de positive behandeling der zaak geldt, het Apostolisch gezag volgens de kerkvaders, enkele bedenkingen aan zijn beter oordeel te onderwerpen.
Eene voorname bedenking betreft de inrigting van dit geschrift. De Heer stüffken stelt zich louter verdediging van het vroeger beweerde, louter wederlegging van Prof. vinke ten doel. Binnen die grenzen heeft hij zich stipt gehouden. Hoe gaarne hadden wij gewenscht, dat hij eene opzettelijke verhandeling had geschreven over de voorstelling der Apostolische kerkvaders aangaande het gezag en de onfeilbaarheid der Apostelen, de zaak in het algemeen had beschouwd, en in aanteekeningen, of op eenige andere wijze, zoo veel hij noodig keurde, den Heer vinke wederlegd had! Dan ware zijn geschrift eene belangrijke monographie geworden over de eerste periode der geschiedenis van het dogma: nu levert hij daartoe slechts belangrijke bijdragen. Wij vernemen nu niets verder, dan dat de eerste christelijke schrijvers de onfeilbaarheid der Apostelen in den kerkelijken zijn niet hebben geleerd. Maar vanwaar dit verschijnsel is te verklaren? in welk verband het stond met dier Vaderen voorstelling aangaande de christelijke openbaring, de werking des H. Geestes, de mondelinge en schriftelijke overlevering en apologie des christendoms? eindelijk, van welk belang het gewonnen resultaat is te achten voor de opvatting, waardering en handhaving van de kenbronnen der christelijke openbaring? - deze vragen blijven hier onbeantwoord. En zij hadden toch zoo veel kunnen bijdragen tot nadere opheldering en vruchtbare aanwending van het door Dr. stüffken gewonnen resultaat. Negatie kan toch nooit het laatste woord van den waarheidlievenden godgeleerde, en criticus zijn. Zijn eerst de oude voorstellingen, die niet meer aan het wetenschappelijk bewustzijn des tijds voldoen, afgebroken, dan moet een nieuw gebouw vewijzen. Hoe weraig is hiervoor, ook betrekkelijk het leerstuk, waarvan wij spreken, nog gedaan! Zal de Heer, stüffken den wensch onbescheiden achten, dien wij uitspreken, dat
hij hier zijn laatste woord over dit aangelegen stuk nog niet gesproken hebbe? Onze overtuiging van zijne geschiktheid tot positief geleerd onderzoek, op zijne doorwrochte prijsverhandeling gebouwd, legt ons dien wensch op de lippen.
Inderdaad, het is onze, zoo wij meenen, welgegronde verwachting, dat het welbegrepen gezag der Apostelen, en het normaal-karakter hunner schriften bij de opvatting des Heeren
| |
| |
stüffken niet behoeft te verliezen. Is men slechts eens door gedrongen tot de opvatting der openbaring als feit, waarvan die hoogverlichte mannen getuigenis gaven; is men slechts eens teruggekomen van de eenzijdige beschouwing des Evangelies als leer, die door de Apostelen in hunne van tijd tot tijd naar bij zondere behoeften ingerigte brieven is ontwikkeld (wij zeggen het, zonder iets te willen afdingen van de onschatbare waarde van het onderwijs des Heeren en zijner Apostelen, waarin wij wel degelijk openbaring Gods en zijns geestes zien), dan zal men de waarheid van deze getuigenis langs historischen weg gemakkelijk kunnen bewijzen, zonder dat men door redeneringen angstig behoeft te onderzoeken naar de afgetrokkene onmogelijkheid, dat zij gedwaald kunnen hebben. De ondervinding leert het dan ook, dat die godgeleerden der behoudende partij in Duitschland, die ook hier te lande het meest gelden, de absolute onfeilbaarheid der Apostelen hebben laten varen, zonder daarom op te houden hunne schriften als kenbron en toetssteen der christelijke waarheid te beschouwen. Om niet van schleiermacher of zarnack te spreken, wijzen wij slechts op twesten, die in zijne Voorlezingen over dogmatiek, 4e Aufl., I, p. 376, 390, het kerkelijk begrip van onfeilbaarheid voor te ver gedreven, en het onderscheid tusschen de Apostelen en de eerste Christenen voor meer graduëel dan specifisch verklaart. Verder op nitzsch, System der christl. Lehre, 4e Aufl., p. 95; op den hoog regtzinnigen hoffmann, in zijne Weissagung und Erfüllung, I, p. 29, 47, en, om geene anderen te noemen, op tholück, die, schoon hij, bl. 96, van zijnen Commentar zum Briefe an die Hebraër, van credner afwijkt in de opvatting van
bijzonder heden, echter in zijne eerste Bijlage tot dien Commentar, p. 40, erkent: ‘Im allgemeinen haben credner's Behauptungen Wahrheit, und leiten zu der interessanten Bemerkung, dass die ersten Christen, wenn sie eben nicht einen heiligen Buchstaben vor sich hatten, schon dadurch von einem Urgiren der Form der Aussprüche Christi und der Apostel bewahrt bleiben müssten.’
Doch reeds genoeg aanhalingen; overbodig, zoo zij moesten dienen, om eene goede zaak door menschelijke getuigenissen te ondersteunen; niet te veel, hopen wij, om den onpartijdige te overtuigen, dat het standpunt van Dr. stüffken nog geenszins er toe leidt, om de hechtste gronden des christelijken geloofs omver te stooten, gelijk sommigen zoo gaarne beweren. Wanneer zal men toch ophouden brand te roepen, voordat
| |
| |
men zich met vasten en kalmen blik van de grootheid des gevaars overtuigd heeft? Dr. stüffken behoeft onze aanmoediging niet, om, waar hem ook om dit geschrift zulk een lot beschoren werd, rustig voort te gaan op den weg van zelfstandig en wetenschappelijk onderzoek. Hij vinde die aanmoediging in de stem van zijn eigen geweten, en van menigen beoordeelaar, meer dan wij daartoe bevoegd. De resultaten van zuivere historische kritiek kunnen voor het historische Christendom nooit schadelijk zijn.
|
|