De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Schriften over opvoeding en onderwijs.I. Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs, met betrekking tot het bijbellezen en godsdienstig onderrigt op de scholen in de Nederlanden, door D. Buddingh, 2de stuk, 1ste gedeelte, tot aan de Hervorming; 2de gedeelte, van de Hervorming tot in 1843. 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1843. II. A. Is de vordering van een vergelijkend examen bij de aanstelling aan onderwijzers van bijzondere scholen van de eerste klasse op wettelijke bepalingen gegrond? 's Gravenhage, de Erven Doorman. 1844. III. B. Noodige teregtwijzing, betreffende eene onlangs te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman, uitgekomen Brochure, getiteld: Is de vordering van een vergelijkend examen, enz., door J.J. Roozeboom, Schoolopziener in het eerste district van Zuid-Holland. Te 's Gravenhage, bij A. van Hoogstraten, Jr. 1844. IV. De Vrijheid van Onderwijs in België: waarschuwing voor Noord Nederlanders. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon, Akademie-Gouvernements-drukkers. 1844I. De Heer buddingh heeft zijne taak ten einde gebragt in een tweede stuk, welks rijke inhoud eene uitgave in twee gedeelten noodzakelijk heeft gemaakt. Deze bevatten stukken van zeer uiteenloopenden aard, en leveren een nieuw bewijs op van de moeijelijkheid, aan verzamelingen als de onderhavige verbonden. Die moeijelijkheid is gewis niet gering te achten, daar het eene dubbele werkzaamheid is, welke de verzamelaar op zich neemt; eerst, namelijk, die van het bijeenzoeken; daarna die van het siften. Het bijeenzoeken uit zoo vele boeken; het corresponderen met zoo vele deskundigen; het afspinnen van den draad zoo veler nasporingen, aanwijzingen, aanhalingen, dat alles verkrijgt spoedig een' omvang, die alleen, door middel van een getrouw geheugen en zekeren blik ad hoc, overzien en van eene ijzeren vlijt ten einde gebragt | |
[pagina 351]
| |
wordt. Maar welke grootc inspanning hiertoe ook vereischt worde, haar overtreft die, van welke het ziften en keuren en wegwerpen het gevol is. Dit is een Herculische arbeid, die de krachten van niet weinigen te boven gaat. Hij eischt eene groote mate van schranderheid en eene niet mindere van zelfbeheersching. Deze laatste, wij weten het, doet de eigenliefde zwijgen. doorgeworstelde moeijelijkheden vergeten, lastig en verdrietig zoeken en verblijdend vinden voor niets achten, om de vruchten onzer pogingen, als nutteloos voor ons tegenwoordig doel, ongebruikt te laten. Wie solide geleerdheid zoekt, is hieraan gewoon. Meermalen vindt men in doorwrochte verhandelingen, hetgeen ik ook heden in de praefatio lees der Prosopographeia Horatiana, door den geleerden estré, vóór weinige dagen, als Specimen inaugurale, te Leiden verdedigd: eratque hic labor (inspiciendi, conferendi, excerpendi) tum longus, neque semper jucundus, tum saepe plane infructuosus. Maar niet allen hebben den moed ter zijde te leggen, hetgeen zij met veel moeite gezocht of niet zonder gelukkig toeval gevonden hebben. Ziedaar dan waarlijk ook den zwaarsten van den zwaren, den ondankbaarsten van den ondankbaren, den minst erkenden van den zoo ligt miskenden arbeid des verzamelaars. En echter is hij niet de minst gewigtige! Hoe bepaalder het doel is, dat men zich bij het bijeenbrengen voorstelt, des te belangrijker is het ziften van den voorraad, dien men verzameld heeft; des te ligter toch sluipt er iets binnen, hetwelk, wel beschouwd, niet geacht kan worden tot het doel te behooren. De Heer buddingh heeft begrepen zijnen werkkring in dezen niet te moeten beperken binnen zeer naauwe grenzen. Reeds de bijgevoegde titel: Bijdragen of Geschied- en Letterkundig Mengelwerk betrekkelijk de Geschiedenis vnn Opvoeding en Onderwijs in de Nederlanden, laat eene groote speelruimte open, eene ruimte, welke den eenigen grond aan de hand geeft, op welken men zoude kunnen tragen de opname te verklaren van b.v. een paar volledige gedichten van noydekin (door den schrijver gevonden op de Kon. Bibl. te 's Hage), en eenige proeven uit den Rijmbijbel van jacob van maerlant, beide met taalkundige aanteekeningen. ‘Aan deze,’ zegt voorts de schrijver, ‘sluiten zich de beschouwing van den Regel der Duytsche Schoolmeesters door dirck adriaansz. valckoogh (1628), en anderen, benevens du Spiegel der jeugd van de Nederlandshe Oorlogen, door joannes gysius, de Spiegels der Spaansche Tyrannye, en die der Fransche Tyrannye,’ enz. Als school- | |
[pagina 352]
| |
boeken uit de 17de eeuw mogen zij eene plaats alhier vinden, doch de geachte schrijver beschouwt de genoemde werken hoofdzakelijk uit het letterkundig oogpunt. Uit dat der Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs zoude men een groot onderscheid moeten maken tusschen de Regel der Duytsche Schoolmeesters, die inderdaad belangrijk is voor die geschiedenis, en de overigen. Evenwel schijnt de reeds zoo wijde omvang van den bijgevoegden titel den schrijver nog te bekrompen voorgekomen te zijn. In zijn ‘den Lezer heil!’ (2de ged., bl. 6) kondigt hij ook ‘berigten’ aan ‘aangaande personen, die zich omtrent de verlichting en beschaving in het algemeen en het schoolwezen in het bijzonder hebben verdienstelijk gemaakt,’ waaraan wij b.v. de vier bladz. over aelbrecht van beijeren te danken hebben, benevens het afschrift van de aanstelling van dirk van delf door gemelden hertog tot zijnen hofprediker, van 17 Dec., 1399. Meer regtstreeks tot het doel van dit werk behooren de daaropvolgende negen giftbrieven en privilegiën, door denzelfden hertog geschonken aan Haarlem, Alkmaar, Hoorn, den Haag, Oudewater, Schiedam en Rotterdam, benevens de bevestiging van enkele derzelve door willem van beijeren. Eindelijk komt er nog eene rubriek bij, door den schrijver ‘nalezingen’ genoemd. Deze strekken tot aanvulling van het werk zelf. Zoo worden hier nog behandeld constantijn huygens jacob cats en jacob van westerbaen, alsmede martinet, van hamelsveld en perponcher. Indien de geachte schrijver soortgelijke nalezingen bedoeld heeft, toen hij in de voorrede van het eerste stuk (bl. 11) schreef: ‘In een tweede stuk zullen wij deze en gene punten nader toelichten,’ wil ik daarover wel niet twisten, maar toch in bedenking geven, of het niet raadzaam geweest ware die nalezingen in het werk zelf op te nemen, al had de uitgave van hetzelve dan ook wat later plaats gehad. Na het gezegde, zal de volgende korte aanwijzing van hetgeen hier aangetroffen wordt, den aard van het werk genoegzaam doen kennen: 1o. Letter- en taalkundige mededeelingen; 2o. authentieke stukken, resolutiën, plakkaten, ampliatiën, privilegiën, synodale besluiten; 3o. uittreksels uit schrijvers; 4o. verslagen van oude school- en andere boeken; 5o. geschiedkundige, biographische, enz. nalezingen op het werk zelf: 6o. eenige stukken van den dag. Bij zoo veel belangrijke als hier gevonden wordt, mag het | |
[pagina 353]
| |
verwondering wekken, hier niet aan te treffen de ‘Instructie voor den Agent der Nationale Opvoeding, waaronder begrepen is de Geneeskundige Staatsregeling, de vorming der Nationale Zeden, de bevordering van het Openbaar Onderwijs en van Kunsten en Wetenschappen van den 18den October, 1798. Het vierde jaar der Bataafsche Vrijheid.’ Het is gewis ook in den geest van den Heer buddingh, en van alle vrienden van ons vaderlandsch schoolwezen, dat ik deze aankondiging besluit met den hartelijken wensch, dat een geleerde, voor de taak berekend, de pen mogt opvatten, om voor de geschiedenis van ons onderwijs te worden, hetgeen de voortreffelijke karl von raumer voor de Geschichte der Paedagogik geworden is.
II, III. Het geldt hier het al dan niet wettelijke van een vergelijkend examen, bij de aanstelling van onderwijzers van bijzondere scholen der eerste klasse, en niets meer; het nuttige, wenschelijke, doeltreffende blijft volstrekt buiten de beschouwing. De eerste brochure, die ik met A. zal aanwijzen, loopt met een enkel woord van veroordeeling, zeer uit de hoogte gesproken, over die zijde der vraag henen, om zich uitsluitend met het onderzoek naar de wettigheid bezig te houden, en tracht te bewijzen, dat die vergelijkende examens onwettig zijn. De tweede, die ik B. noemen zal, betoogt zegevierend het tegendeel. De schrijver van A. bewandelt eenen schijnbaar zekeren weg, doordien hij al de verordeningen doorloopt, op welke de Nota van hetgeen binnen de noordelijke provinciën is in acht te nemen bij alle schoolvervullingen, zonder onderscheid, met uitzondering alleen van die van kleine kinder of matressenscholen, welke Nota den 16den October, 1824, door den hoofd-inspecteur van den ende aan de Provinciale Commissiën is medegedeeld, zich beroept. Doch, gelijk B. (bl. 10) te regt aanmerkt, ‘de Nota voert niet uitsluitend de gronden aan, waarop de vergelijkende examens rusten, maar handelt, gelijk haar opschrift woordelijk aanduidt, en haar inhoud bevestigt, in het algemeen van al wat ten aanzien der schoolveroullingen is in acht te nemen, en moet derhalve ook van alle verordeningen gewagen, die daarop betrekking hebben, al spreken zij niet regtstreeks van het vergelijkend examen.’ Hierdoor vervalt van zelf dal gedeelte der bewijsvoering van A., hetwelk gebouwd is op het stilzwijgen van sommige der verordeningen, in de | |
[pagina 354]
| |
Nota aangehaald, ten aanzien van die examens. Evenzoo noem ik met B. de moeite verloren, die A. besteedt, om te doen zien, dat de wet van 3 April, 1806, de vergelijkende examens niet verpligtend maakt. De Tijdgenoot (bl. 451) wel is waar meent, dat ‘de bepalingen der wet van 1806 daarop duiden, dat er een vergelijkend examen zoude worden afgenomen.’ En de Wekker (No. 8, 9, 10, 11) gaat nog verder, en beweert, dat de wetten en verordeningen van 1806 een tweede of vergelijkend examen vereischen voor alle scholen. De gronden echter, door laatstgemelden voorgedragen, schijnen mij toe te moeten wijken onder andere voor het 25ste art. der Verordeningen op het afnemen en afleggen der examens, hetwelk wel den onderwijzer verpligt, zich aan een tweede examen te onderwerpen; maar geenszins hen, die het regt van beroeping hebben, zoodanig examen te doen afnemen. Ik zeg te doen afnemen, want zeer te regt zegt de Wekker, dat het examen niet door de aanstellers zelve afgenomen konde worden, maar wel, om de woorden van het art. hier zelve over te nemen ‘voor de plaatselijke schoolcommissie, of voor zoodanige collegiën of personen, als daartoe door degenen, die het regt van beroeping, aanstelling of admissie bezitten of oefenen, zouden mogen zijn of worden gekwalificeerd.’ Ik zoude dus A. voorslaan, op bl. 6 te schrijven: ‘maar de aansteller doet afnemen,’ en in den laatsten regel van bl. 11, van B., het woord doen wenschen in te lasschen, en schrijven: ‘doch hiermede werd aan hen, die het regt aan aanstelling hadden, het (doen) afnemen van een vergelijkend examen wel stilzwijgend, als eene bevoegdheid, waarvan zij zich bedienen konden, toegestaan, niet als eene verpligting voorgeschreven.’ In den hier aangewezen' zin zal ook de Tijdgenoot wel zijn ‘daarop duiden,’ willen verstaan hebben en dan zouden wij het hieromtrent eens zijn, dat de verpligting tot de vergelijkende examens, ook voor de ondeehavige scholen, naar den geest der wet, in de toekomst opgesloten lag, en dat de handhaving dier wet de groote gevolgen, welke zij inderdaad gehad heeft, niet konde hebben, zonder dat die verpligting eenmaal daaronder geteld werd. Want het is ontegenzeggelijk, dat het vergelijkend examen geen' anderen dan eenen gunstigen invloed op alle scholen, welke ook, hebben kan; en geen onpartijdige zal B. tegenspreken, als deze beweert (bl. 8), ‘dat een goed ingerigt vergelijkend examen niet enkel ten doel heeft, om den schoolopziener, maar ook evenzeer om de geregtigden tot de benoeming, die | |
[pagina 355]
| |
zoowel als de eerstgenoemde het proces-verbaal onderteekenen, in staat te stellen, om met eigene oogen zich van den betrekkelijken graad van bekwaamheid en geschiktheid der sollicitanten te overtnigen en dat derhalve de toepassing van zulk examen op bijzondere scholen der eerste klasse aan deze noch hare vrijheid, noch haar karakter ontneemt’, gelijk A. zulks ex tripode verzekert. Sprekende van de examens, noemt A. (bl. 11), bij gelegenheid zijner beschouwing van de aankondiging van den inspecteur-generaal der keizerlijke universiteit in Holland, van den 28sten Augustus, 1812, het denkbeeld, om in 1814 een gebruik der Fransche overheersching te bevestigen, anti-natianaal. B. Heet al hetgeen hier door A. voorgedragen wordt, oppervlakkig. Zeer te regt, onder andere blijkens deze benaming, want niets is ons minder antinationaal, dan de vergelijkende examens. Wij kennen die sedert lang, en welligt zouden wij die over een tijdvak van niet minder dan anderhalve eeuw kunnen nagespoord worden. In 1835 is te Purmerende, bij broedelet en rijkenberg, het eerste stuk verschenen van: liefhebberij der Rekenkunst of uitgewerkte vergelijkende Examens in het Praktisch Rekenen, bijeenverzameld door g. van sandwijk, Hoofd onderwijzer in de Stads-Burgerschool te Purmerende (ik ken slechts vier vervolgen hierop). Hier vindt men, wel is waar, slechts rekenkundige voorstellen; dit doet echter niets ter zake, want zij worden gegeven, met aanwijzing van de plaats en den tijd, waar en op welken het vergelijkend examen gehouden is. Bijvoorb.: vergelijkend examen, gehouden te Boven-Carspel, provincie Noord-Holland; den 1770; - te Grootebroek, den ..... 1771; - te Grosthuisen, den ..... 1772, enz. In het 2de stuk vindt men eene Toegift, en daarbij de volgende noot: ‘Sommige examinatoren hebben de gewoonte een toegift in den zak te houden, om den vluggen rekenaar, die de voorstellen wat spoedig oplost en meer voorstellen wenscht, bezig te houden.’ En ik heb wel hooren verhalen dat men het den examinator niet tot eer rekende, wanneer al zijne voorstellen opgelost werden. In het Voorberigt spreekt van sandwijk van een vroeger werk, van gelijke strekking als het zijne. De titel van dit laatste is: Liefhebberij der Reekenkonst zijnde eene verzameling van Examens over de Reekenkonst op verscheiden vacante Schoolmeestersplaatsen voorgevallen, Alsmede een aanhang van Examenstukken, behoorende tot dezelve met d'Ontbindingen, enz., door gerard van steyn, Schoolmeester en Voorz. te Bo- | |
[pagina 356]
| |
venkarspel. T' Enkhuisen, bij r. Callenbach klenck, 1750. In de voorrede doet de schrijver, onder andere, zich zelven de vraag: ‘Zal bij ieder examen de plaats, het jaar, en dag, en wie de examinator, genomineerdens en die daaruit beroepen wordt, daar bij staan?’ Het eerste examen nu is van 1738; het zesde van 1731; het zes en dertigste en 41ste van 1725. Een alphabetisch register doet de namen der beroepenen kennen. Deze examina zijn wel alle in Noord-Holland; maar van sandwijk vermeldt ook een werkje, te Zierikzee uitgegeven, in hetwelk voorstellen van vergelijkende examens opgenomen werden, die waarschijnlijk wel uit Zeeland zullen genomen zijn. En eene mijner kennissen schrijft mij: ‘Ik herinner mij van mijnen vader’ (in leven schoolopziener) ‘gezien te hebben schrijfvoorbeelden door mijnen grootvader geschreven bij gelegenheid van vergelijkende examens in Utrecht en in het Sticht, reeds in het begin der 18de eeuw; en van Mr. O., te P., en Mr. G. in de B., beide mannen van ruim zeventig jaren, welke ook nog van hunne vaders rekenopgaven en schriften bezitten, op vergelijkende examina door hen bewerkt of vervaardigd’ Uit al het bovenstaande blijkt, dat de vergelijkende examina in ons vaderland niet antinationaal mogen genoemd wordenGa naar voetnoot(1). Voorts zie men in het 10de No. van de Wekker de bewijzen, met veel vlijt bijeengebragt, dat zij sedert 1806 toegenomen zijn. en dat alle scholen, ten opzigte van dezelve, volstrekt op gelijken voet behandeld werden. De belangrijke 2de bladz. van dat No. beantwoordt A.'s twijfel, bl. 10, 2de, allerovertuigendst. Verpligt zijn echter die examina nooit geweest; dit is bokend. Zij werden zulks eerst door de aankondiging van den inspecteur-generaal der keizerlijke universiteit in Holland, van 28 Aug., 1819. Hoe en waarom zij dit toen werden, stelt B. zeer duidelijk voor, en A. had zich waarlijk wel wat beter mogen laten onderrigten, toen hem de lust bekroop over deze zaken het woord te voeren. Die verpligting is wel uit het tijdvak der Fransche overheersching, doch daarom nog geen Fransch voortbrengsel. In tegendeel, zij was een snel aange- | |
[pagina 357]
| |
grepen middel tegen de onbeperkte magt van den grootmeester. Vergelijkende examens waren hier te lande in gebruik. In Frankrijk niet, ten minste niet voor het lager onderwijs, aan hetwelk men daar nog weinig gedacht had. Alleen bij het hooger onderwijs waren de concours bij de wet voorgeschreven. De Franschen kenden ze dus, en konden er geen kwaad in zien, dat zij hier te lande op het lager onderwijs toegepast werden. De grootmeester behield toch de benoeming. Wij intusschen waren er verheugd over, daar zij gelegenheid gaven, om tegen verkeerde benoemingen te waken. Dit alles ligt duidelijk opgesloten in het: Verslag van Z. Exc. den Commissaris-Genaraal voor de Binnenlandsche Zaken, aan Z.K.H. den Heer Prinse van Oranje Nassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, van Maart 1814. Laat mij de woorden hier mogen aanhalen: ‘Er was maar een hoofdbelang van het lager schoolwezen, waarin, gedurende de Fransche overheersching, in den gang der schoolzaken, eene gewigtige verandering onvermijdelijk was, te weten, de benoeming en aanstelling van schoolonderwijzers. De wetten der universiteit bragten mede, dat deze bij uitsluiting door den grootmeester derzelve universiteit geschiedden. Echter was men gelukkig genoeg, om dezen algemeenen maatregel, naar de hier bestaande verordeningen op dat stuk, gewijzigd en zoodanig eene cynosure daarop ingevoerd te krijgen, waarbij het, onder eene goede regeling en handhaving der gemaakte bepalingen, alleen de meeste verdiensten en de meeste bekwaamheid waren, welke beslisten, aan wie de openstaande plaats zoude worden toegewezen, zoodat, eigenlijk gezegd, de grootmeester niet anders deed, dan de vereischte akte uit te reiken aan diengenen der sollicitanten, welke zich, volgens het getuigenis van maire en schoolopziener, als den meest verdienstelijken en meest geschikten, ter verkrijging der plaats, had doen kennen.’ Hoe men te goeder trouw het verband tusschen dit verslag en de Aankondiging van 28 Aug., 1812, aan de eene zijde, en het Besluit van den Souvereinen Vorst, van 20 Maart, 1814, aan de andere zijde, ontkennen kunne, begrijp ik niet. Uit dat verband is immers duidelijk en klaar, dat art. 2 van het Besluit voor het onbeneveld verstand en opregt gemoed geene andere verklaring toelaat dan deze: Alle scholen, ook de bijzondere der eerste klasse, zijn aan het vergelijkend examen onderworpen Deze opvatting is zoo onloochenbaar de eenige ware, | |
[pagina 358]
| |
dat het een volslagen gebrek aan krijgskunst verraadt, de vesting van deze zijde te willen naderen. B. heeft hier schoon spel en klopt A. meesterlijk. Hij toont, dat A. oppervlakkig en wankelmoedig redeneert, en zich op een negatief terrein plaatst, en doet dit zoo bedaard en netjes. dat elk, die lust heeft aan eenen letterkundigen beslissenden veldslag, deze bladzijden lezen moet, al mogt ook du zaak zelve hem geen belang inboezemen. A. is zeer onhandig te werk gegaan, doordien hij ontkent, dat niet ontkend kan worden, en toegeeft het eenige, dat hij, met zijn doel, had moeten afwijzen. Dit eenige is: de kracht van wet toegekend aan het Besluit van den souvereinen vorst van 20 Maart 1814. B. handelt als een ervaren krijger, daar hij zijne partij hier stevig vasthoudt bl. 10). A geeft toe (bl. 14 zegt hij: de wetgever van 1814, en bl. 15: kan een souverein besluit anders dan door eene wet worden herzien?), dat gemeld besluit kracht van wet heeft; doch, daarmede is de vraag, welke hij ten titel aan zijn vlugschrift gesteld heeft, stellig toestemmend beantwoord. Zijn knabbelen aan den zin van dat besluit is kinderwerk, en zijne batterijen zijn niets dan kaartenhuisjes. Al wie de wettigheid der vergelijkende examens voor de bijzondere scholen wil ontkennen, moet beginnen met aan het besluit van 1814 kracht van wet te ontzeggen. Er is geene andere taktiek mogelijk, want de redenering ter verdediging, is de volgende: Vergelijkende examens, sedert meer dan eene eeuw hier te lande bekend en bij verschillende gelegenheden toegepast, geraakten, overeenkomstig met de strekking der nieuwe wetgeving ter verbetering van het schoolwezen, na 1806, hoewel onverpligt, echter bij toeneming, vrij algemeen in gebruik; werden, in 1812 door den inspecteur-generaal der keizerlijke universiteit, namens den grootmeester - absoluten magthebber, wettige autoriteit -(B., bl l7; die voor het overige de wettigheid zelve in het midden laat, bl. 19, - zijne zeer gegronde redenering moet in haar geheel gelezen worden) bevolen, en voor alle scholen, zonder uitzondering, verpligtend gemaakt; door den commissaris-generaal aan den souvereinen vorst aanbevolen; eindelijk gelast door den souvereinen vorst, die er de instandhouding van, op den gebruikelijken voet, vaststelde bij zijn souverein besluit, hetwelk kracht van wet heeft. B. toont op verschillende plaatsen aan, dat A. zaken verwart, die deze niet had mogen verwarren; zoo wordt b.v. | |
[pagina 359]
| |
op bl. 18 goed uiteengezet, dat openbaar onderwijs niet hetzelfde beteekent als openbare scholen, en op bl. 35-40 meer dan eene soortgelijke verwarring van denkbeelden, ja maar ook groote, zeer groote onnauwkeurigheid van aanhaling, aangewezen. Deze bladzijden van B. kenschetsen de taktiek van A. als lijnregt strijdig met eene ridderlijke houding en eenen eerlijken kamp. Ik kan mij niet weêrhouden van nog eene onjuiste aanhaling van A., die aan B., onder de vele door hem aangewezene, ontsnapt is, te doen kennen. Bl. 10 zegt A.: ‘Cuvier en noël, - - - verklaren onder anderen van de diaconiescholen, dat die onder onmiddelijke beheering van armenverzorgers staan, en het openbaar gezag daarop niet zoo veel vat kan hebben.’ Deze laatste woorden met het aangestreepte kan is het mij niet mogelijk te vinden. De plaats, die er het naast bijkomt, is de volgende: Les écoles de diaconie sont une autre sorte d'ècoles de pauvres. - - Soumises comme les autres à l'inspection générale des surveillans, elles ont les diacres de la paroisse pour administrateurs immédiats. Eene andere plaats, door A. gewis niet gezien, luidt als volgt: Les auteurs de cette loi se gardèrent bien de vouloir refaire tout à neuf; ils adoptèrent au contraire toutes les écoles, telles qu'elles étaient, et de quelque manière qu'elles fussent entretenues, mais en les soumettant à une surveillance régulière et uniforme. En hiermede neem ik afscheid van A. en B. Hoewel ik ten aanzien der behandelde zaak eene eigene meening heb, en dus in zekeren zin niet onpartijdig heeten kan, heb ik toch, juist om die meening te toetsen, en mij niet onberedeneerd te verschansen tegen welligt overtuigende gronden voor eene tegenovergestelde, bij de lezing van deze stukjes, mij op een onzijdig standpunt geplaatst. Een eerste vlugtig doorloopen van dezelve doet beide eene nadere beschouwing waardig achten, A. om den schijn van zakelijk onderzoek, dien het boekske heeft, B. om de volkomene onpartijdigheid, die al dadelijk in het oog valt. Die nadere beschouwing echter plaatst de beide geschriften op zeer ongelijke hoogten in de schatting van den onbevooroordeelden lezer. A. draagt een masker; hij is niet voor de vuist; niet rond en open; hij heeft eene gedwongene houding; hij wil vriendelijk, onpartij dig, onderzoekend zijn; maar hij wendt zijn gelaat van u af, loopt aan den leiband eener partij, uit slechts zijn eigen bevangen oordeel, en zich niet bekommerende om objectieve | |
[pagina 360]
| |
waarheid, verwringt hij alles naar het stelsel, dat hij wil doen zegevieren. Naar mate ge zijn geschrijf herleest, gevoelt ge u met de onaangename gewaarwording aangedaan, die ge ondervindt, wanneer iemand, bij nadere kennismaking, u tegenvalt. Met B. heeft juist het tegengestelde plaats; lees dat boekje twee, drie malen, ge drukt hem al inniger en inniger de hand; dat is een fiksche man, met wien ge gaarne een wetenschappelijk reisje maken wilt; hij zal u op geenen verkeerden weg brengen; hij zal u niet zeggen: daar staat een goed logement, als het slechts een dwaallichtje is, dat boven een' moerassigen grond zweeft. Zijne aanhalingen zijn letterlijk, en hij meent, wat hij zegt. Zoo behoort het te zijn; wie anderen wil voorlichten, moet vóór alle dingen opregtheid, en goede tronw in zijn schild voeren.
IV. Na al hetgeen tegen de vrijheid van onderwijs geschreven is; na de bondige betoogen tegen de eischen der voorstanders dier vrijheid in het licht verschenen, kan de strijd niet doeltreffender voortgezet worden, dan door openbaring van daadzaken. Deze moeten voortaan de gegrondheid der vrees doen kennen van hen, welke die zoogenoemde vrijheid bestrijden, en daarmede de zuiverheid der bedoelingen en het vaderlandsgezinde der vrienden van ons schoolwezen in een helder licht plaatsen. Al wie toestanden en omstandigheden, geheime of openbare pogingen en bemoeijingen, nederlagen of overwinningen, opkomsten of ondergangen, die het zuiver gevolg zijn van datgene, hetwelk men nu eenmaal Vrijheid van Onderwijs heeten wil, op zijnen levensweg ontmoet en van naderbij leert kennen, hij beschouwe het als een' hem opgelegden pligt, zijne ondervinding aan het publiek mede te deelen. Hij openbare, wat hij weet, verhale hetgeen hij gehoord of gezien heeft, en zegge de waarheid op de eenvoudigste wijze, zonder omhaal, van woorden of opsiering; hij geve het factum, met bijvoeging slechis van alle bijzonderheden, die tot waarborg strekken kunnen. In dien geest handelt de schrijver van het voor mij liggende werkje. In drie brieven deelt hij allerbelangrijkste bijzonderheden mede, die door niemand ongelezen mogen blijven, welke zich met de zaken van het onderwijs, hetzij dan als vriend of als vijand van ons stelsel, onledig houdt. De eerste dier brieven geeft een overzigt van hetgeen gesproken is in een congres van onderwijzers, in September, | |
[pagina 361]
| |
1841, te Brussel gehouden. Eerst scheen die vergadering, het uitvloeisel van de Société centrale des Instituteurs, door de regering begunstigd te worden. Maar zulk eene bijeenkomst van onderwijzers baarde onrust bij de geestelijkheid, en allerlei intrigues werden in het werk gesteld, om haar tegen te werken. Desniettegenstaande kwam zij tot stand, en ‘door al de sprekers werd gedrukt op het verderfelijke van onbepaalde vrijheid aan onderwijs.’ Een derzelve, de Heer de grave gantois, zeide onder andere; ‘Ah! s'écrie-t-on, dès que voous prônez les examens, que vous exigez, il n'y a plus de liberté d'instruction! C'est une erreur. La liberté existerait encore, mais elle ne serait plus illimitée. Nous aussi, nous sommes partisans de la liberté d'enseignement; mais nous entendons par là la libre concurrence entre personnes aptes; une concurrence égale que certaines manoeuvres que je m'abstiens de nommer, ne peuvent détruire.’ De brief eindigt met de mededeeling van ‘de wijze, die door de Ultramontanen gevolgd wordt, om het openbaar onderwijs geheel in handen te krijgen.’ De tweede brief levert het bewijs op van het schrander doorzigt des schrijvers ten aanzien van zekere bemoeijingen in België, die een oppervlakkig beoordeelaar zoude meenen als nuttig en goed te moeten prijzen; ik meen die omtrent de Vlaamsche taal. Sedert een zestal jaren, zegt hij, is men er van teruggekomen, het Fransch uitsluitend te bevoorregten. Dit laatste was noodig geweest, en het Vlaamsch moest, om deszelfs verwantschap met het Hollandsch, in minachting gehouden worden, zoolang men bezig was met het verdrijven van de Hollandsche schoolboekjes. Maar eenmaal het land van die vijanden gezuiverd hebbende, en tegen Nederland aanvallenderwijze te werk kunnende gaan, werd het Vlaamshc een zeer geschikt medium, om het te bestoken. ‘De Priester david, Professor aan de Katholieke Universiteit te Leuven,’ schreef in het eerste nommer van het tijdschrift: de Middelaer: ‘dat van den protestantschen geest, en vooral van dien uit Holland, waar dezelve door tweedragt merkelijk verzwakte, voor België niets te vreezen was; men kon met veel meer grond verwachten, dat, daar door de nieuwe spelling de Vlaamsche weinig meer van de Hollandsche verschilde, de Belgische taalwerkjes den vooruitgang van het Catholicismus in Holland zouden bevorderen.’ Hetgeen verder in dezen brief verhaald wordt aangaande het vervaardigen van die schoolboekjes, het | |
[pagina 362]
| |
navolgen, ja soms gedeeltelijk kopijeren van Hollandsche boekjes en van soortgelijke menées, is overwaardig gelezen te worden. Dit zeg ik ook volmondig van den derden brief, die eenige nieuwe schoolboeken en ook gewijzigde herdrukken van vroegere werkjes doet kennen. Het is niet doenlijk hier uittreksels te leveren. Slechts een staaltje van Belgische trouw bij het nadrukken! Te Mechelen kwam in 1842 uit: Kleine Gedichten voor Kinderen door Hieronimus van Alphen, ten gebruike der scholen van Belgiën. Men heeft er tien gedichtjes van Belgisch maaksel ingeschoven. Een derzelve volge hier: Eer God, bemin uw Vader!
Groei op in deugd en wijsheid,
En wilt ge vrolijk leven,
Leer vroeg de zonden haten.
Maer hebt ge eens kwaed bedreven,
Dan moet ge 't moedig biechten,
En God, op 's priesters woorden.
Zal u vergeving schenken.
Dit belangwekkend boekske eindigt met het gemeenschappelijk reglement voor de zeven normaalscholen, overgenomen uit den Moniteur Belge van 18 December, 1843.
p.de raadt. | |
Latijnsche Spraakkunst voor Eerstbeginnenden, door j.g. ottema, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Praeceptor bij de Latijnsche Scholen te Leeuwarden. Te Leeuwarden, g.t.n. suringarWie bekend is met den vroegeren arbeid des schr., - ik bedoel de uitgave der Ars Poetica, van horatius, en de Linguae Graecae Syntaxis contracta (vgl. Gids, 1841, bl. 250) - zal zeker met geene gunstige vooringenomenheid dit werkje in handen nemen. Ook na de lezing zal hij niet gunstiger kunnen gestemd vijn. De Hr. ottema heeft in deze spraakkunst eenige nieuwigheden ingevoerd, die, vrees ik, niet kunnen strekken, om gemakkelijkheid en duidelijkheid te bevorderen. Zoo ‘behoudt hij wel in naam de vijf declinatiën, maar laat er inderdaad ééne wegvallen, door de vierde als eene zamengetrokkene voor te stellen.’ Zal dit den eerstbeginnende niet moeijelijker vallen, dan de gewone methode, die weinige of geene zwarigheden aanbiedt? Zoo ‘keert de schr. de voorstelling van de conjugatiën geheel om.’ ten einde niet ‘met het onregelmatigste van alle Latijn- | |
[pagina 363]
| |
sche werkwoorden te beginnen’Ga naar voetnoot(1). Hij ‘monstert dus uit de gebruikelijke conjugatie alles uit, wat niet door verandering van den uitgang alleen ontstaan is.’ De ondervinding van verscheidene jaren heeft mij geleerd, dat de declinatiëun en conjugatiën zich, volgens de meest gebruikelijke wijze, zeer gemakkelijk en spoedig in het geheugen prenten. Daarom kan ik het niet anders dan gevaarlijk achten van die manier af te gaan, zoolang het onbewezen is, dat zij valsch is. Vóór wij ons tot de Syntaxis begeven, merken wij aan, dat hier geene lijst van werkwoorden wordt aangetroffen, waarin de leerling de hoofdtijden kan nazien. Ook in de Syntaxis heeft de Hr. ottema zich niet alleen bepaald bij hetgeen zijne voorgangers hebben opgegeven, maar hier en daar veranderingen aangebragt, waarvan wij slechts deze willen aanstippen. Reeds de bepaling: ‘de Syntaxis beschouwt de woorden, die vereenigd zijn tot volzinnen en vooral de verschillende vormen, die de veranderlijke woorden in de onderscheidene verbindingen aannemen,’ bl. 133Ga naar voetnoot(2), doet vermoeden, dat dit werkje volgens de eigene inzigten des schr. bewerkt is. Wilt gij daarvan nog een ander bewijs? Zie b.v. hoe, R. 19, dit gebruik van den Dat. wordt opgehelderd: ‘de verba neutra, die meer eene hoedanigheid (?) als eene handeling uitdrukken [b.v. invideo, parco] vereischen den Dativus.’ Zoo wordt er in de aanm., op R. 21 c., een onderscheid opgegeven tusschen de beide navolgende constructiën: ‘Non intelligor ulli is niet hetzelfde als non intelligor ab ullo; het eerste beteekent niemand verstaat mij; het tweede: ik woord door niemand verstaan, want deze passive uitdrukkingen, met eenen Dativus, krijgen eene active beteekenis.’ Dit onderscheid is waarschijnlijk door niemand dan door den schr. opge- | |
[pagina 364]
| |
merkt; maar het zou niet ongepast geweest zijn, om deze geheel nieuwe ontdekking aan een wijdloopiger en dieper onderzoek te anderwerpen, waarvan wij de resultaten gaarne zouden kennen, - nog des te liever, omdat deze ontdekking ons meer nieuw dan waar toeschijnt. - Wanneer in R. 28 gezegd wordt: ‘de tijd aan during eener handeling staat (als ware deze ook een voorwerp) in den Accusativus,’ laat zich dit niet op elk voorbeeld toepassen, en de opgave in R. 35 a.: ‘Dewijl bij den Ablativus partis het Adjectivum zoowel aan het eene als aan het andere Substantivum kan toebehooren, kan het met beide Substantiva overeenkomen; voor puer validus corpore zegt men ook puer valido corpore;’ legt de brug tot een onjuist begrip en eene aanhoudende verwarring voor de leerlingen. Tusschen beide constructiën bestaat een werkelijk onderscheid, dat slechts in sommige voorbeelden bijna verdwijnt. Ik voeg hïer nog bij, R. 73 c.: ‘Het Subst. staat ook alleen in dezen Abl., wanneer het Adj. in het andere lid des volzins, in den Comparativus gesteld is. Niets is beminnelijker dan de deugd: Nihil amabilius virtute.’ ‘NB. Volledig is de zin: virtute amabili, nihil est amabilius, de deugd beminnelijk zijnde, of als de deugd beminnelijk is, is niets beminnelijker. Dergelijks ook: nihil lacrima citius arescit. Niets droogt spoediger dan een traan; in plaats van: lacrima cito arescente, nihil arescit citius. Als de Ablativus bij een comparativus wezenlijk een Abl. abs. is, spreekt het van zelf, dat hij niet anders kan voorkomen, dan wanneer de vergelijking geschiedt tusschen twee Nominativi.’ Daargelaten het vreemde, dat er in ligt, enne zoodanige verklaring in een werkje voor eerstbeginnenden te plaatsen, die waarschijnlijk door deze uitlegging niets van den regel zullen begrijpen, wenschte ik den schr. gaarne te vragen, of hij dit ook op andere voorbeelden beproefd heeft? Het voorbeeld nihil lac., enz. doet wel het gewrongene, maar niet zoo zeer het onmogelijke uitkomen. Maar hoe zal dan de Hr. ottema de plaats van caesar, de B.G. IV, 1, opvatten? Apud Suevos non longius anno remanere uno in loco incolendi causa licet, of die van cic. ad att. IX, 16. Recte auguraris nihil a me abesse longius crudelitate? - De Hr. ottema is nog verder gegaan dan grotefend, Ausführl. Gr., § 430, en zelfs diens gevoelen behoefde de bevestiging van fiksche voorbeelden. Zacht ruste dit werkje in het magazijn des uitgevers, of worde zoo spoedig mogelijk overgebragt naar de plaats, door | |
[pagina 365]
| |
horatius, Ep. II, 1, 269, aangewezen! Het aangevoerde zal dien wensch bij bevoegde beoordeelaars wettigen. Maar bij hen, die nog altijd aan eene prijzende, eene zachte, eene weeke kritiek de voorkeur geven; die het meer aanmatigend vinden te laken, dan te prijzen; die een onbeperkt gebruik van den mantel der liefde verlangen? - Rec. laat gewillig en gaarne aan ieder zijn oordeel vrij, zoo het op een' goeden grond rust, maar moet vragen, of niet hij regtens de afkeuring der kritiek ondervindt, die niet voldoet aan billijk gestelde eischen; of niet het scherp toezien op elke verschijning in het gebied der wetenschap de goede beoefening dier laatste moet bevorderen? Is niet voor de wetenschap de kritiek, wat de regtbank is voor de maatschappij? Wat wordt er van de maatschappij, als de regters altijd vrijspreken? Den schrijver komt de verdienste toe, van opmerkzaam geweest te zijn op eene bestaande behoefte, en van pogingen te hebben aangewend, om die te voldoen. Bij de vele boeken, die uitkomen, wordt er een werkelijk gemis gevoeld aan oorspronkelijke werken voor het onderwijs. Eene goede Latijnsche grammatica, voor eerstbeginnenden, bestaat er niet. Die van den Hr. bake heeft in hare tweede uitgave iets verloren van hare geschiktheid voor de allereerste beginselen. En welke kan men dan kiezen? de AmsterdamscheGa naar voetnoot(1), of de Leidsche? - Rec. verzekert, dat die akelige werkjes nog vóór weinige jaren werden gebruikt op een der grootste gymnasiën. Natuurlijk tot groote schade der leerlingen, wier ontwikkeling daardoor niet bevorderd, maar tegengehouden werd. Welke andere zal men bezigen? Mogt de Hr. ottema, door eene tweede uitgave, aan deze behoefte voldoen, en zich daarin minder op verklaring, meer op kortheid, volledigheid, strenge naauwkeurigheid toeleggen, aan den wensch van vele docenten zou voldaan zijn, hij had een nuttig werk verrigt. |
|