| |
Heesterplanten. Dichtwerk van H.J.C. van Nouhuys. Amsterdam, bij G. Theod. Bom. 1844.
De Heer van nouhuys treedt met deze Heesterplanten voor het Nederlandsche publiek het eerst als dichter op. Wij herinneren ons althans niet zijnen naam in een onzer jaarboekjes gelezen te hebben. Daarom wil het ons niet regt helder worden, wat de auteur bedoelt, wanneer hij in zijne Voorrede aan zijne lezers berigt, ‘dat hij niet zonder aarzelen tot de uitgave dezer gedichten is overgegaan, maar dat hunne zoo vaak geblekene toegevendheid de oorzaak is, dat hij dien voor hem gewigtigen stap gedaan heeft.’ Ziet die betoonde toegevendheid op hem zelven en zijne eigene gedichten, dan moet zij hem in den bepaalden kring zijner vrienden, waarin hij zijne verzen voorlas, gebleken zijn; aan het publiek is bij daarvoor nog geenen dank schuldig. Moet zij op de gedichten van anderen zien, dan vreezen wij, dat vele klaagstemmen van zijne broeders in het gild luid jammerend het tegendeel zullen getuigen. Waarlijk, de dagen, waarin men alles, wat rijmde, zoo het maar deugd en goede zeden niet kwetste, zoo het maar lief en stichtelijk was om te lezen, als honigzoeten koek opat, en suiker voor de dichters strooide, zijn lang voorbijgegaan, en de Gids, waaraan de Heer van nouhuys zijn dichtwerk ter beoordeeling toezond, heeft, in het belang der kunst, daartoe mede zijn best gedaan, en is zich zelven bewust, door overgroot e toegeeflijkheid allerminst gezondigd te hebben. Maar de auteur doet verder zien, terwijl hij zijne gevoelens omtrent het wezen der dichtkunst openlegt, op welken grond hij voornamelijk toegevendheid voor deze zijne eerstelingen meent te
| |
| |
mogen inwachten. Hij gaat van de stelling uit: ‘geen kunstwerk kan wezenlijk schoon genoemd worden, dat niet in middellijk of onmiddellijk verband met het goede staat.’ Wij willen deze stelling (hoewel eene identiteit van zedelijk en aesthetisch schoon hierbij schijnt voorondersteld te worden, welke wij niet kunnen toegeven) gaarne als waarheid laten gelden. Zij is voor eene gezonde verklaring vatbaar. Zij neemt ons daarenboven gunstig voor het karakter des dichters in. Maar wanneer hij nu daaruit de gevolgtrekking afleidt: ‘het mogelijk goede, dat ik heb trachten uit te weeken, zal er u toe Stemmen, om mij de vergrijpen, die ik tegen het schoon begaan mogt hebben, niet al te streng toe te rekenen,’ dan zetten wij het gelaat aanstonds in bedenkelijker plooi; en wanneer hij eindelijk tot zijne lezers zegt: ‘de vergrijpen tegen het schoon zullen haren angel verliezen, zoodra godsdienst en zedekunde zich bereid betoonen een aequivalent voor het aesthetisch gemis op te leveren; gij zult daarin berusten!’ dan haasten wij ons, hoewel wij den major hebben toegegeven, hem toe te roepen: nego minorem! Neen, daarin kunnen en mogen wij niet berusten. De godsdienstige en zedelijke strekking is wel in staat, om de waarde van een waarlijk schoon gedicht te verhoogen, maar kan nimmer een aequivalent voor aesthetisch gemis zijn, en zoo wij dit toestemden, dan hadden wij aan onze rijmers en dichters den aflaatbrief voor alle kleinere en grovere, verledene en toekomende zonden tegen de kunst in handen gegeven. Hieruit kan de auteur opmaken, dat wij hem die toegevendheid, welke hij inroept, vooruit niet durven beloven; maar bescheidenheid, maar gestrenge onpartijdigheid, en geene eenzijdige aanwijzing van gebreken, bijaldien er ook verdiensten te roemen zijn - dit is het, wat hij, bij zijne eerste verschijning op den zangberg, van onze kritiek billijk mag
verwachten.
De Heer van nouhuys is, blijkens zijne voorrede, blijkens de Italiaansche motto's, die er boven zijne verzen staan, en de geleerde aanteekeningen, achter het laatste dichtstuk gevoegd, in de kennis van oudere en nieuwere talen ingewijd, en met vroegere en latere dichters bekend. Of hij ook het standpunt en de eischen der hedendaagsche poëzij begrepen heeft? - Dit oordeel verblijve aan u, geachte lezer! als gij dit boek of deze recensie ten einde toe zult gelezen hebben. Wat den inhoud en de keuze zijner gedichten betreft, zegt de schrijver, ‘dat hij zoo veel mogelijk de afwisseling waargenomen heeft, dewijl
| |
| |
de eento(o)nigheid zelden (lees nooit) behagelijk is.’ Die afwisseling kan nogtans, wegens den geringen voorraad en den aard der hier behandelde onderwerpen, niet groot zijn, want wij vinden in dezen bundel, behalve den voorzang, slechts vier dichtstukken opgenomen, die, met geringe variatie in het thema, om dezelfde spil zich draaijen: belaagde onschuld of ongelukkige liefde; eene spil, die van ouderdom reeds begint te kraken en te roesten. Wij gaan ze thans afzonderlijk beschouwen en beoordeelen.
Het eerste dichtstuk, hetwelk als voorzang of inleiding kan dienen, en de Dichtkunst en ds Dichter tot veelbelovend opschrift draagt, voert ons in stijfheid van vormen aanstonds meer dan vijf en twintig jaren terug. Hoort, hoe het begint:
Klink zwakke eitherr, ruischt mijn snaren,
Vloeit vaerzen, door geen band omkneld!
Wnt is het beeld, dat 'k aan durf staren,
Waarbij mijn boezem hijgt en zwelt? -
Na dezen Helmersiaanschen aanhef, gaat de dichter voort al vragende te zingen:
Wie, wie vermag, langs zon en wolken,
Te steigren naar een eeuwig choor?
Of wie, wie dringt in 's afgronds kolken,
En dwaalt er boven 't jammerspoor!
Wie zweeft langs heide en meer en dreven,
En grijpt in 't odel der natuur:
Wie jaagt in alles kracht en leven? -
De Dichtkunst met haar toovervuur!
Dit vragen geschiedt zóó dikwerf, keert zóó onophoudelijk in deze gedichten terug, dat het ons verveling en afmatting zou moeten baren, al konden wij het vergeten, dat de meeste prijsverzen van het laatst der achttiende eeuw met Wie, wie? of Wat is het? Wat zie ik? begonnen. Zoo nogtans het afgesletene van den vorm door rijkdom, van denkbeelden werd vergoed en de dictie fraai en zuiver mogt heeten, wij zouden er vrede meê kunnen hebben. Maar het eerste ontbreekt althans in dit dichtstuk geheel, en het laatste laat in geheel dezen bundel niet weinig te wenschen over. Wat zijn verzen, die vloeijen, door geen' band omkneld? Wij zouden geneigd zijn, indien de dichter niet wakker rijmde, er rijmelooze achter te zetten. Het steigeren langs zon en wolken doet ons, door de omgekeerde climax, eerder aan de tombade van Laarus, dan aan eene steile hemelvlugt denken. Iets verder wordt de poëzij gezegd het juk
| |
| |
van 's levenboeijen te verlichten (sic!), even als de regen de dorgerooste blaadjes lescht, en 's vijands strijdbanieren als een mulle stofhoop te doen nedertuimelen. Dit zij genoeg, om ons den gedachtenvorm te doen kennen, en wanneer wij thans nog als de hoofddenkbeelden opgeven: dat de dichtkunst alles kan, dat de dichter onafhankelijk zijn moet, dat dan de geheele schepping zijnen lof galmt, maar dat hij toch zijn loon niet van de aarde, maar van den hemel moet wachten, daar hij hier soms geene beete broods kan vinden, - dan meenen wij van dit stuk alles gezegd te hebben, wat er van te zeggen valt. Gelukkig mogen wij er bijvoegen, dat het in onze schatting ook het minste van dezen bundel is.
Het volgende, Melone getiteld, eene soort van romance, stelt eene schoone voor, door graaf robrecht geschaakt, en, daar zij volstandig weigert hem te huwen, in een vunzig kerkerhol gesmeten. Maar de onverlaat ontvangt zijne straf. Satan, als ridder verkleed, verschijnt op zijn slot, en doet den graaf in levenden lijve met zich ter helle varen, terwijl het meisje door een' engel op eene wolk in den hemel wordt opgenomen. Hoe weinig ons ook het onderwerp en de daaraan gegevene ontknooping behaagt, zoo komen er toch enkele coupletten in voor, die met eene fiksche hand zijn geteekend. Wij schrijven de volgende regels af, niet als onberispelijk, maar om u eene proeve van den dichttrant des auteurs aan te bieden, welke zeker niet in zijn nadeel is gekozen:
Een geesten-, een spoken-, een duivelendrom
laagt dansend en huilend in 't ronde;
De vreemde stuift op met een woedend geblaf;
‘Boosnarde! verneem nu der Hemelen straf,
En draag ter couwiger stonde!’
Nu tuimelt de helm van een ijslijk schelet
En Satan spuwt vurige wolken:
Zwaait driemaal den bovenden Ridder in 't rond,
En werpt hem vooruit in den vlammenden grond
En volgt hem naar de eeuwige kolken.
Toen sloot zich de grond, en 't was stil als weleer,
Toen zwegen de mallende alagen:
Ziet, ziet hier de straf van den eeuwigen God:
Zoo wreekt hij 't boosaardig vertreden gebod;
Wee, wee, die zijn gramschap moet dragen.
Melone had straks in haar duister verblijf
't Getier van den dander vernomen:
| |
| |
Tot haar drong de walme van pulver en brand:
Zij wrong zich in doodschrik de rillonde hand,
‘Neen’ riep ze ‘hier is geen ontkomen!’
Dan plotsling ontwaart zij een streelend akkoord,
Een lichtgloed van zaliger dreven,
Een jongling, gehuld in een nevelgewaad,
Met lokken als goud om een jeugdig gelant.
Door geurige wolkjes omgeven.
Hij lacht, o, Hoe zoet was die vloeiende lach
Van d' Engel uit de eeuwige choren;
Straks vat hij de maagd bij haar trillende hand,
En troost haar, van weedom en schrik overmand,
En doet zich welluidend dus hooren:
‘Mijn dochter! hierboven, daar is uw verblijf,
Dáár zult gij in eeuwigheid wonen;
God heeft uw onschuldige bede verstaan:
Zyn roê treft rechtvaardig den schedel der kwaân,
Maar deugd zal hij immer beloonen.’
Het derde schetst de laatste stonde van eenen veroordeelde. Zoo dichterlijk als zulk een toestand is, zoo moeijelijk en gewaagd is het eene schildering daarvan te ondernemen; zoo onnatuurlijk wordt het, wanneer de dichter de verwen aan zijne eigene fantasie en niet aan het werkelijke leven ontleent, en, gelijk hier geschiedt, den veroordeelde een' langgerekten monoloog in den mond legt, waarin deze een recit zijner lotgevallen geeft, en met veel omslag verhaalt, hoe hij het slagtoffer eener bedrogene en ongelukkige liefde geworden zijnde, het spoor der deugd verlaten heeft. Dubbel gewaagd mogt zulk eene schildering heeten, daar een schiller, victor hugo, en nog onlangs eugène sue, al hun talent aan hetzelfde onderwerp hadden besteed. Wij achten dan ook deze teekening ten eenemale mislukt, en raden den Heer van nouhuys zijne krachten aan andere onderwerpen te beproeven. In dictie en versificatie staat dit gedicht verre beneden het vorige. Men construëre eens de volgende regels:
‘Camilla! Zeg - wen straks mijn lippen,
Mijn hoofd op 't zand ter neder rust -
Zeg, bij een heimlijk traen ontglippen:
Mij hebben ze eene zóó warm gekust!....’
Wij moeten eindelijk den auteur op eene zonderlinge fout in de laatste strophe opmerkzaam maken. Hij laat daar zijnen boeteling tot God den Vader zeggen:
Gij die geen moordenaar versmaadde,
Die naast U aan het vloekhont hing!
| |
| |
Wisten wij niet beter, wij zouden hieruit moeten opmaken, dat de schrijver tot de langvergeletene sekte der Patropassianen behoorde. En deze grove en stuitende font ware toch ligt te vermijden of te corrigeren geweest, zoo hij in den eersten regel voor o Vader van genade! ‘o Heiland vol genade!’ of iets dergelijks geschreven had.
Het vierde: Edmunds Klagt, is wederom de taal van eenen ongelukkige, die zijne geliefde verloren heeft, en ook hier komt aan het slot eene engelenverschijning voor. Hebben wij ons, bij den aanhef van het eerste dichtstuk, helmers herinnerd, niet minder is het hier en elders blijkbaar, dat de auteur vlijtig in de gedichten van tollens gelezen heeft. Een gelukkig gekozen model! roept gij uit. Jammer maar, dat door zijne talrijke navolgers veel meer de gebreken, dan de verdiensten van den grooten meester gekopijeerd worden. Het is bekend, dat het stopwoordje zóó in tollens vroegere gedichten (wie denkt hierbij aan zijne Echtscheiding niet?) veelvuldig bij een epitheton voorkomt; maar wat met zijne zoetvloeijende poëzij zoo is vereenzelvigd, dat het ons ophoudt te hinderen, en schier welluidend wordt, dat wordt ondragelijk, als het door anderen, die zijne verdiensten missen, kennelijk uit zucht tot navolging, overgenomen, of gebezigd wordt om eene gedachte, welke zich in drie woorden laat uitdrukken, tot twee lange regels uit te spinnen, gelijk in het volgende couplet:
De nacht was zoo zwart en de nacht was zoo guur,
En de wind joeg zoo bang door mijn olmen.
En deze regels vond de auteur nog zoo gelukkig, dat hij ze andermaal in het midden van het vers laat terugkomen.
Wij achten, in weerwil der aanmerkingen, die wij op zijne dictie gemaakt hebben, den Heer van nouhuys in het werktuigelijke der kunst geenszins onbedreven, maar daarom moest hij zelf op de stroefheid van sommige verzen gestooten hebben, die bijkans niet zijn uit te spreken, b.v.:
't Was toen dat ik in deemoed geknield voor mijn Gou
Neen 'k kon het niet langer meer dragen.
Bij het vijfde of laatste: Ibrahim en Zulikah, een Oostersch verhaal, bchooren wij, als het uitvoerigste, ook iets langer stil te staan. Aan dit gedicht is blijkbaar de meeste zorg en studie besteed. De schrijver maakt in zijne voorrede hierop ook zijne lezers opmerkzaam; maar hij had moeten gevoelen, toen hij een gestreng oordeel over byrons, moore's en victor
| |
| |
hugo's Oosterlingen uitsprak, dat hij hierdoor de kritiek tegen zich zelven wapende en stilzwijgende de verpligting op zich nam, om iets anders en beters te leveren. Het Thema, gelijk de auteur zelf het opgeeft, is de zegepraal of de heerlijke toekomst van eene nooit bevlekte deugd. Is deze op aarde te vinden? vraagt men onwillekeurig; maar het antwoord ligt gereed, dat het een Oostersch verhaal is, en dat daarin als waarheid kan voorgesteld worden, wat zich minder met de leerstellingen des Christendoms, of van eene gezonde wijsbegeerte verdraagt. Ibrahim en zulikah zijn alweder twee ongelukkige gelieven, die, door den wil eens stuggen vaders, van elkander gescheiden worden gehouden, maar op eenen wenk van Allah door een' engel in den slaap opgenomen, naar eene der schoonste lustwaranden van het Oosten overgevoerd, en alzoo gelukkig hereenigd worden. Dit onderwerp wordt in twee zangen behandeld, waarvan de eerste het ongelukkig lot, de tweede de gelukkige hereeniging der wreed gescheidene gelieven bezingt. Men ziet, dat de dichter niet weinig van wondervolle ontknoopingen houdt, en in aanmerking nemende, dat wij door hem naar het Oosten, het land der wonderen, het rijk der Arabische Nachtvertellingen, zijn overgebragt, zouden wij hier, beter dan elders, er in kunnen berusten, indien er slechts in dit geheele stuk meerdere intrigue te vinden ware, waardoor zulk eene verbazingwekkende ontknooping gewettigd werd, of indien in den eersten zang meerdere belangstelling voor de beide gelieven ware opgewekt, die (het zij met verlof des dichters gezegd!) al zeer weinig beduidende personen zijn. Er komen nogtans in dit dichtstuk, dat vrij gaarne het beste van den bundel noemen, enkele schoone plaatsen voor, gelijk de verschijning van Allah en de beschrijving van Casmura, het paradijs van Indië, die wij met genoegen gelezen
hebben. De versificatie is over het geheel glad en zuiver, en de overgangen in de versmaat zijn veelal gelukkig. Jammer, dat ook dit gedicht door zoo vele duistere, onjuiste, gezochte, platte of grillig gekozene uitdrukkingen ontsierd wordt. Men oordeele uit enkele proeven:
De Hermon, 't mark der verwandagon,
Stond trotsch, zijn kruin om hoog geslugen,
In 't blank gewand der wintertijd;
En door de koets der nachtrurstinne
Die heel zijn schedel had omgloord,
Scheen, bij het zwart aan 's Hemels linne,
De Hermon meester van dat oord.
| |
| |
Die koets der nachtvorstinne maakt de vier laatste regels bijkans onverstaanbaar.
De dichter laat Ibrahim's geliefde vragen:
Znal 'k nooit hem wenken met mijn kleed,
Wen hij uit de enge heuvel apleet,
Mijn naam vertrouwt aan d' avondwind? -
Hoe plat en gekunsteld tevens, om te zeggen: zal ik nooit mijnen minnaar wederzien, of hem met mijnen sluijer tegenwuiven wanneer hij, in eene enge bergkloof verscholen, mij van verre zijne groete toezendt?
Maar waart gij niet het eerst begin
Van haar, die ik zoo teêr bemin.
Dit wil eenvoudig zeggen: waart gij de vader mijner geliefde niet.
Heilig, plegtig was het zwijgen aan de hoogste hemelzaal,
Rijk verguld met kleurgemengel door den eeuwgen uchtendstraal,
Lotos geuren rusten zwevend daar op de albezielbre lucht,
Reeds bezwaard met zephyrchoren en het levensbrongezucht.
Wij bidden om 's hemelswil van zulke poëzij à la thouars verschoond te blijven. Iets daarvan heeft ook het volgende:
O, lieflijk is de blik des teedren maagdenreis,
Die treedt uit de Oosterpoort van 't blaauwend luchtpaleis.
Het mootloos aardrijk siert haar rijkvergulde dos,
Waarin natuur ontwaakt met kuischen maagdenblos.
Ongelukkig valt de dichter hierop weder aan het vragen:
Dan hoe? - wat glimt daar ginds en reikt ten hoogsten trans?
Wat is dat trotsch gevaart, met die besneeuwde krans?....
Van waar die zoete toon, dat steeds hernieuwd geschal?
Van waar, o zeg, van waar?.... uit bron of waterval P....
En dit vragen, dat nimmer ophoudt, verkrijgt iets potsierlijks, wanneer hij de verschijning van den engel beschrijft:
Maar zacht.... Wie komt daar aangevlogen,
Gelijk een star in d'avondstond?
Hier zal, willen wij het derde der vergelijking vinden, eene verschietende star bedoeld zijn.
Die meer dan Chil minars pilaren
Voor 't wicht der eeuwen bleef bestand.
Met behulp der aanteekeningen leeren wij deze regels verstaan. Dit neemt niet weg, dat wij duistere namen, die geleerdheid uitstallen, waar zij vermeden kunnen worden, in een vers nimmer een sieraad achten, allerminst, wanneer zich, bij het uitspreken der woorden, de mond moet zamen- | |
| |
trekken, alsof men een' lepel azijn gedronken had; gelijk in de volgende regels:
'k Wil hier dat eigen uur beleven,
Dat ons in de ouderlijke dreven,
De Muessin voor den Modsched riep.
Bij al deze aanmerkingen weigeren wij aan den auteur de getuigenis niet, dat het hem geenszins aan dichterlijken aanleg ontbreekt; maar zal deze zich gunstig en voordeelig ontwikkelen, dan legge hij zich meer op edele eenvoudigheid toe. Hij vrage zich zelven gestrenge rekenschap van elke uitdrukking, die hij bezigt, en beproeve, wat door hem poëtisch gedacht en ingekleed is, door goed en gezond proza te omschrijven en te vertolken. Hij leere, door het bestuderen der beste voorbeelden, onderscheiden, wat in de poëzij verjaard en verouderd moet heeten, en welk eene rigting zij voornamelijk heeft te volgen, om aan de behoeften van onzen leeftijd te voldoen. Hij vergete vooral niet, dat schitterende, maar zinledige klanken evenmin het gemis van denkbeelden kunnen vergoeden, als de godsdienstige of zedelijke strekking van een gedicht een aequivalent oplevert voor het gemis van aesthetisch schoon.
De Heer van nouhuys volgt zijne eigene spelling, en is bereid, zich deswegends (sic!) te verantwoorden, wanneer hij daartoe wordt uitgelokt. Wij hebben meermalen onze stem tegen het afwijken van de eenmaal aangenomene spelling verheven, waaruit in het kleine gemeenebest onzer letterkunde hoe langer zoo meer eene Babelsche spraakverwarring te vreezen is, en blijven dit in onze jeugdige letterkundigen vermetelheid noemen, zoolang dit verschil van meening niet het resultaat van grondige taalstudie is geworden. Gaarne willen wij bij den ons onbekenden schrijver dezer Heesterplanten zulk eene taalstudie vooronderstellen; maar onnaauwkeurigheden, als wij hier aanteekenen: de dagvorst, voor den dagvorst, in den vierden naamval; noodlotte, voor noodlottige; opdat ook God vergeving schenkt, voor schenk' of schenke; tors, van torschen; richte, voor rigtte; moord gij, voor moordt gij; geleidt mij, in het enkelvoudig der gebiedende wijs, voor geleid mij; hen, voor hun, in den derden naamval - zullen wel door geene taalkundige regels te verdedigen zijn.
De uitvoering is fraai. Papier is er niet gespaard. Moge de uitgever er goede rekening bij vinden.
|
|