| |
| |
| |
I. Het beleg en de verdediging van Haarlem in 1572-73, door J. van de Capelle. III Deelen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten, 1843-1844. II. Adolf van Nierop, de Geuzen-hopman. Tafereelen uit het laatst der XVI. eeuw, door B. Zwartsluis, bij R. van Wijk, Anthszoon, 1844.
I. De worstelstrijd van het vaderland tegen de dwingelandij van den hertog van alva heeft een ruim veld voor onze romanschrijvers geopend. Buiten twijfel heeft het schrijven en lezen dezer verhalen eenig nut. Schrijver en lezer worden daardoor geleid tot het onderzoek van de geschiedenis dier bange dagen, en, wat het nageslacht misschien vergeten mogt ten gevolge der belangstelling in het tegenwoordige, dat wordt het door zulke geschriften nog eens krachtig herinnerd. Het werk van den Heer van de capelle is daartoe bijzonder geschikt, vooral omdat de schrijver zich een bepaald doel heeft voorgesteld met de afschetsing van Haarlems beleg en verdediging. Hij geeft de aanleiding tot het schrijven dezer boekdeelen aldus op in zijne Opdragt aan de Regering der stad Haarlem: ‘Er ligt iets onregtvaardigs in, het oog der bewondering alleen op de vrijgevochtene of vrijgemaakte steden te slaan, iets ongerijmds daarenboven, wijl het juist de weder onder het juk gebragte waren, die het meest deden voor de welvaart, voor de vrijheid. Onder deze staat Haarlem op den voorgrond. Tot nog toe heeft men die stad te zeer voor Leiden in de schaduw gesteld, omdat God er niet even onmiddellijk in een zigtbaar wonder nederdaalde. Het beleg van Haarlem echter is niet alleen een toon- en voorbeeld voor Nederlanders, maar voor alle natiën, die godsdienstige en burgerlijke vrijheid op den echten prijs weten te schatten. Die roemruchtige verdediging, die onbevlekte overgaaf is te weinig bekend; - bij in- en uitlanders te weinig begrepen, van welk een' invloed zij gedweest is op het waarachtig belang der menschheid. Immers, de schakel der gebeurtenissen van dien tijd nagaande, vinden. wij er den zamenhang in van zoo veel, dat wij nog als met verbazing beschouwen. Hadde Haarlem zich nict zoo lang verdedigd, wat ware er geworden van de grootsche plannen van oranje, dien Beschermengel der
vrijheid?’ - Na dit
| |
| |
kort te hebben aangetoond, eindigt de schrijver met deze woorden: ‘Haarlem spiegelde er zich aan’ (aan den moord van Naarden tegen het verdrag); ‘want zou de plotselijke overgang van Haarlem niei het sein geweest zijn tot den val van nog grootere steden, en zon Spanje dan niet al de Nederlanden - die zich thans konden versterken - onder zijn juk hebben gebragt? Had Nederland dan kunnen worden, hetgeen het eertijds was en nog is? Het ware dan misschien den doodslaap ingesluimerd; nooit zoude het onder de rij der volken eene zoo luistervolle plaats hebben bekleed.’ - Hef doel van den schrijver is dus den moed en der standvastigheid van Haarlems verdedigers regt te doen. In dit betoog is iets waars, doch ook iets, dat minder juist is. Waarlijk, het zou onregtvaardig zijn, indien Haarlem voor Leyden in de schaduw werd gesteld. Wij vragen echter: Is dat werkelijk, geschied? Wel wordt Leydens ontzet tot op heden toe gevierd, maar het is een feest der godsdienstige dankbaarheid voor genotene redding. Haarlem kon geen dankfeest houden, want het was niet verlost, het moest bezwijken. De geschiedenis heeft nogtans aan beide steden regt gedaan: beider roem is onbezoedeld gebleven, en het is erkend, dat Haarlem buiten allen twijfel vreesselijker kamp had door te staan dan Leyden, dat geene stormen verduurd heeft. Waarheid is het, dat Haarlem, juist door zijnen tegenstand, zoo moedig volgehouden, aan Holland het voorbeeld gaf, en dat, zonder die standvastigheid, Leydens beleg en ontzet, zoomin als Alkmaars zegepraal, had kunnen plaats hebben. Doch genoeg daarvan. Dit denkbeeld des schrijvers, het gevoel voor de trouw van Haarlems beschermers, heeft hem door het geheele werk henen bezield en aangevuurd. En niet alleen dit, maar het heeft hem tot een allernaauwkeurigst onderzoek
van de gebeurtenissen zelve aangespoord; hij heeft alles geraadpleegd, wat hij kon, om ons de zuivere waarheid, zoo veel mogelijk, voor te stellen. Eene loffelijke poging in den romanschrijver! Vandaar, dat wij dit werk versierd vinden met drie uitslaande platen, naar oude teckeningen vervaardigd. Vandaar, dal dan ook de geschiedverhalen van het beleg met naauwgezetheid gevolgd zijn. Wij gelooven niet, dat er één der historische personen ontbreekt, zoomin bij de Spanjaarden als bij de Haarlemmers. Of zij alle zonder onderscheid in hun wezenlijk karakter optreden, zal wel niet uit te maken zijn. Van vele worden door de geschiedschrijvers alleen de namen genoemd,
| |
| |
met bijvoeging, wat sommige betreft, van hun uiteinde, en de schrijver kon dus aan een groot deel een karakter en gedragingen en woorden toeschrijven, naar hem dit het waarschijnlijkste voorkwam. Hij heeft dat ook met beleid en eene goede keuze verrigt, en ons zelfs den ouderdom van verschillende personen opgegeven. Wij zouden bijna vertrouwen, dat ook daarin veel waars is. - Is dan nu het boek een roman? of bevat het de zuivere geschiedenis? Een roman, in den vollen zin des woords, is het niet, evenmin is het louter een geschiedboek. Het is het verhaal der voorvallen in en buiten Haarlem, gedurende het beleg; maar de historische personen treden er sprekende en handelende in op. Een doorloopend verdicht verhaal, waarin de gebeurtenissen zijn ingevlochten, mag het niet heeten. Een' hoofdpersoon, om wien alles draait, treffen wij niet aan. Ripperda toch en kenau hasselaar beantwoorden geen van beide aan de vereischten van zulk eenen held of heldin. Zij komen in hun waar karakter voor: zij behooren geheel tot de historic. Van de capelle heeft ook geen' eigenlijk gezegden roman willen leveren; hij wilde de mannen en vrouwen van dien tijd levende voorstellen. Wij hebben op twee zaken acht te geven: op het geschiedkundige en op het romantische in dïL verhaal.
Wat ref. aanmerkte, dat de geschiedenis naauwkeurig is nagespoord en voorgesteld, is volkomene waarheid, al is het dan ook, dat er eene enkele onnaauwkeurigheid is ingeslopen, of deze of gene misschien wat hard is beoordeeld. Heeft de schrijver wel volle zekerheid voor de huichelarij van hopman steenbach? Moet niet, bij het mislukken van de aanslagen van sonoy tot ontzet van Haarlem, boven alles in aanmerking komen de weêrwil en slapheid der Noord-Hollandsche steden, behalve de bandeloosheid van zijn eigen krijgsvolk? Ripperda verdedigt den miskenden sonoy met ijver en naar waarheid, Dl. II, bl. 321. Te regt is het, wat aangaande het verhaal van het gevangen nemen van albrecht van egmond wordt aangemerkt, Dl. I, bl. 170: het blijkt uit de Gedenekweerdyge Geschiedenissen van f. Van vervou, die zelf tegenwoordig was bij lumey's nederlaag, dat egmond ontkomen is. Wij houden het evenwel voor bewezen, dat marinus brand tot den vijand is overgeloopen, waaraan de schrijver twijfelt, en hadden gaarne nader bewijs gezien, dat de Resolutiën van Holland op dat punt niet goed onderrigt waren. Zie Dl. III, bl. 163. Ook dunkt het ons, dat de verdediging van christoffel van schagen,
| |
| |
die, met verbreking van zijnen eed, aan oranje gezworen, de stad in handen van alva wenschte over te brengen, en te dien einde mede naar Amsterdam toog, - niet doorgaat. Te denken, dat hij, zoo doende, weldeed, en kalm en bewust te zijn van zijne onschuld, is toch al te sterk in eenen man, die wist, dat hij zijnen eed schond. Zijne zwakheid zij vergeeflijk, verschoonlijk ten minste, maar hij was zeker zoo dwaas niet, dat hij kon meenen onschuldig te zijn en welgedaan te hebben. Zulke mannen moesten der goede zaak onberekenbaar nadeel aanbrengen. Talesius was niet zoo schuldig, als hij Haarlem den Spanjaard in de handen wilde spelen; hij had oranje geen' eed gedaan. Met onpartijdigheid wordt de gruwel beschreven, door het woedende volk gepleegd aan genoemden oud-burgemeester en zijne vrouw en dochter, een gruwel, die naauwelijks in de bitterheid dier tijden eenige verschooning vindt. Enkele namen vinden wij anders genoemd dan bij de geschiedschrijvers. De rentmeester of ontvanger van den Briel, dien hooft schorel noemt, staat bij den schrijver steeds als boreel bekend. Zoo noemt hem ook theod. schrevelius. Omtrent den kolonel der schutterij, johan van duivenvoorde, bestaat verschil. Sommigen zeggen, dat hij in de gevangenis is gestorven, anderen, dat hij onthoofd is. De schrijver volgt de eersten. Hij schijnt het er voor te houden, dat de Spaansche kapitein Don pedro de venavides is gevangen geweest door de belegerden, terwijl hij in de Korte Historische Aanteek., enz. wel onder de zwaar gekwetsten wordt opgenoemd, doch van zijne gevangenschap niets gemeld wordt. De hopman der Schotten heette niet beaufort, maar balfour, en lumey was geen graaf van lumey, maar graaf van der marck; hij was heer van Lumey. Wij kunnen de karakters der handelende personen voor
naar waarheid, ten minste naar waarschijnlijkheid, geteekend houden, al is het nog niet historisch, bewezen, dat vardeur een vloekende moordenaar en pellikaan een zwaarmoedige was. De afwisseling is hier ook wel in acht genomen. Voorts - want wij moeten ons niet te lang ophouden - is het ons zeer twijfelachtig, of na de eene of andere overwinning, tegen den eenen of anderen nood of aanslag, zoowel de lofzangen en gebeden uit de Roomsche kerken ten hemel stegen, als uit die der Hervormden. Daar bestond toen zoo veel broederschap tusschen beide niet, en wat van harte Roomsch was, kon niet anders dan de zegepraal van Spanje wenschen en bevorderen. Dat er onder de Roomschcn waren,
| |
| |
die verder zagen, en oranje getrouw dienden, kan aan verschillende oorzaken worden toegeschreven, waarover het nu de plaats of gelegenheid niet is verder te handelen. Onder de Bijlagen, ons door den schr. beloofd, wenschten wij, kon het, een bewijs, dat onder kenau's vaandel de aanzienlijkste maagden en vrouwen dienden, en dat het in eene jonge dochter toen ter tijd zoo kwalijk werd genomen, als zij weigerde onder dat vaandel te dienen, gelijk dat met anna elsen gebeurde. De geheele vrijerij van boreel met anna heeft ons niet willen bevallen. Hij is te flaauw, en laat haar te gemakkelijk varen, die toch waarlijk zoo voortreffelijk handelde, ja niet anders handelen kon of mogt. De oppassing namelijk van haren ouden en kranken vader weêrhield haar, om mede naar de vesten te snellen.
Doch wij zijn zoo reeds tot het andere deel onzer beoordeeling gekomen. Het romantische gedeelte des werks is moeijelijker te beoordeelen. Wij kunnen het ons, van het begin van de lezing dezes werks af, duidelijk voorstellen, dat wij een tooneel van strijd, van jammer, honger en ellende te wachten hebben, en alles zich in bloed en tranen moet oplossen. Want dat was het einde van Haarlems beleg en zoo moedig volgehoudene verdediging. Het romantische kon dus evenmin, naar des schrijvers plan, blijeindigend wezen. Ziet, dat maakt het lezen van dit boek weleens verdrietig! Gij weet hoe het zal afloopen. En toch heeft de schr. aan het einde cene uitmuntende greep gedaan, als hij u eene heugelijker uitkomst in het verschiet aanschouwen doet, en de gevangene Haarlemmers, die niets anders dan den dood konden wachten, in hunne krankheid en ellende vertroosten laat door den brief aan kies, waarin hij berigt ontvangt van de zege der Noord-Hollanders op de Zuiderzee en van bossu's krijgsgevangenschap. Nu sterft duivenvoorde, in de hoop op de overwinning der goede zaak, en wij sluiten het boek met de overtuiging, dat zoo veel lijden tot heerlijke uitkomsten voert. Die tijding aan kies is een historisch feit. - Wij vinden verder hier woeste tooneelen van krijg en woede, van dapperheid en heldenkracht, doormengd met de zachtere tafereelen van huisselijk genoegen en verdriet, en alles met de meeste waarschijnlijkheid in de wezenlijke gebeurtenissen ingevlochten. Dan weder worden wij in het Spaansche leger gevoerd, en huiveren voor magdalena van foreest, de gevangene gade van duivenvoorde, of verblijden ons in de edelmoedigheid van venarides, een' der weinige regtschapene
| |
| |
Spanjaarden. De stormen en gevechten zijn vrij levendig beschreven, schoon wij weleens moede worden van het eindelooze geschreeuw der strijdkreeten, en den Spaanschen soldaten gelijk moeten geven; als zij zoggen: ‘Wij behoeven niet op den duur aangemoedigd te worden,’ Dl. I, bl. 262. Ook wordt, er al te dikwijls op romero gemikt, die slechts ééns geraakt wordt. De voorstellingen der menigvuldige moorden gedurende en na het beleg, door beide, Spanjaarden en Haarlemmers, gepleegd, zijn in al derzelver ijsselijkheden geteekend, soms wel iets gerekt; maar de moed en zelfopoffering der braven Komt er steeds treffend door uit. Wij stieten soms op de zonderlinge vloeken der oversten en krijgslieden. De subalternen zweren bij ripperda, later bij zijne schim; ripperda zelf bij unico, zijnen stamvader; pieter dirksz. hasselaar, als een schutter of jager, bij st. hudert, enz. Nog ontmoeten wij eenen onbekenden en schijnbaar éénoogige, eenen anonymus, in wien de schr. den persoon van hopman curel (bij hooft) en van den natuurlijken zoon des kardinaals granvelle vereenigd heeft, die liever wilde sterven, dan zijne afkomst openbaren. Eene niet onaardige vinding! - Wij kunnen het boek aanbevelen, al hadden wij den stijl hier en daar wat eenvoudiger gewenscht en wat minder beladen met schrikbarende uitdrukkingen, als van ‘oogen rollende of omdraaijende in hunne kassen,’ en eene enkele dergelijke meer; of met beschrijvingen, die niet bijzonder op hare plaats staan, en te lang zijn voor het doel, zoo als, die van den Blinker, niet Blink, en van eenen lentemorgen ter inleiding van het tafereel van Haarlems nood in het IIIde Deel. - Wij willen hier rekenen onze taak te hebben afgedaan, en den Heer van de capelle danken voor zijn boek, dat als eene bijdrage tot de geschiedenis des
vaderlands reeds der lezing waardig is. Hij had het misschien tot een paar deelen kunnen inkrimpen, en het zou daarom niet minder zijn geweest. Wij nemen het nu zoo als het is, en verblijden ons in zulk eene naauwkeurige beoefening der geschiedenis van het vaderland, dat den schrijver erkentenis toone, door zijn werk in eere te houden. Dat hij het op deze wijze heeft behandeld, vond buiten twijfel oorzaak in de vrees, dat het verhaal der voorvallen, zonder bijwerk, geene lezers mogt vinden. Het kon wel zijn, dat die vrees gegrond was, maar de achtbaarheid der eenvoudige historie zou nog wel vereerders hebben. Wij vreezen, dat de romanlectuur menigeen' van de studie der historie heeft afgewend; niet ieder romanschrij- | |
| |
ver heeft zulk een geweten, en zulk een' lust tot gestreng onderzoek, als wij hier hebben aangetroffen. Ref., zelf een Haarlemmer, verheugt zich in het ophalen dier oude merkwaardige gebeurtenissen, en hij twijfelt niet, of ieder Nederlander, die nog belang stelt in den strijd zijner vaderen; ieder opregt oud-Haarlemmer zal met hem, bij het lezen van de heldhaftigheid dier getrouwe strijders, met de woorden van glaucus, bij homerus, uitroepen:
'k Beroem me uit zulk geslacht en bloed te zijn gesproten.
II, Lijnregt het tegenovergestelde van het vorige werk, hoewel in sommige opzigten daaraan gelijk, is het werk van B. De schrijver van Haarlems Beleg stapt daar statig en deftig, soms met logheid, van dag tot dag, van uur tot uur, voort, en blijft altijd tusschen de wallen van Haarlem en in de legerplaats der Spanjaarden rondom dïe stad; ter naauwer nood voert hij u eene enkele reis naar het Haarlemmer Meer of zijne oevers. Maar B. springt los en luchtig daarheen, weken, maanden en jaren over, en brengt u dan op het slot te Schagen, dan in de woning eens priesters, te Amsterdam; nu in het belegerde Haarlem, in de tenten der Spanjaarden, in eene boerenhut, in een Nonnenklooster, bij den dood van ripperda, en eindelijk weder in den hof te Schagen. Zijn roman is, als zijn held, luchtig en vrolijk (ofschoon het aan echten ernst volstrekt niet ontbreekt); soms maakt hij zich wat al te spoedig van zijne personen af, en handelt daaromtrent met een stoutmoedig welgevallen, geheel anders dan v.d. capelle, die de verhalen van ziekte en dood zijner personen van uur tot uur geregeld doet voortgaan. B. maakt eene schijndoode levendig, en laat eene andere maagd, als hij haar niet meer kan te pas brengen, op den weg dood liggen, hetgene ons Bijzonder, van de laatste namelijk, gespeten heeft; het was den schrijver wel toevertrouwd, haar met de tranen des berouws, als eene verlorene, maar hervondene dochter, tot hare moei, de vrouwe van Schagen, te doen terugkeeren, en wij waren dan misschien, meer met die weduwe bevredigd, van haar gescheiden. Die vrouwe van Schagen is toch, bij al hare deugden, al te hard en te scherp, ten minste 700 komt zij ons vooral voor, bl. 73, Evenzoo laat hij den Jonker van oosterveld Varen, in wien wij altijd eenig belang stelden, ofschoon hij - eene zeer groote zeldzaamheid in dien tijd en onder zijne landgenooten en
spits- | |
| |
broeders! - zeer sentimenteel is, en tot een verwelkend madeliefje, in de barre maand December NB., eene alleenspraak rigt, bl. 140, 141. Het is goed, dat de schr. ons, bl. 132, gewaarschuwd heeft, dat de Jonker, die met ripperda zich eenigen tijd in eene herberg te Haarlem had opgehouden, weinig gegeten on gedronken had. Wij gelooven, dat dit eene zonde is tegen het karakter en de zeden dier dagen en menschen. Ook houden wij het er voor, dat dat oogenblikkelijke ter dood brengen van twee Roomsche boeren door sonoy, dien orerste in een al te kwaad licht stelt. De daad is niet historisch. Men neme toch de moeite, om sonoy uit de geschiedschrijvers, die zijne tijdgenooten waren, te leeren kennen. Hij heeft ontzettend veel te zijnen laste: men moest hem geene nieuwe misdaden aanwrijven. Sonoy werd ook niet met den titel van Excellentie aangesproken: zoo sprak men tot graven (zie bl. 16 en 61). - Wij erkennen het gaarne, dat B. helder en levendig weet te verhalen; zijn stijl is los, zijne plaatsbeschrijving levendig en schilderachtig. Het landschap, bl. 1 volgg., is aangenaam geteekend. De tooneelen in de boerenhut, bl. 242, enz., zijn zeer goed beschreven, en het karakter van joannes, den boer, boeit ons door zijne regtschapenheid en opregte godsdienstigheid. De schets van de woning en de leefwijze van den oom des hoofdpersoons, een' pastoor te Amsterdam, benevens die van het Nonnenklooster in die zelfde stad, laat zich met veel genoegen lezen. Maar de beschrijving, bl. 106, is al te levendig. Wij bidden ernstig de schrijvers van verdichte verhalen, zulke tooneelen te vermijden. Misschien heeft de schr. zich door zijn vernuft te ver laten vervoeren, anders beleedigt hij het kiesche gevoel van den lezer zeer zelden. Wij bevelen hem met ernst de verzen van de lamartine aan, waarin hij van de romans van walter scott zegt:
La vierge en te lisant, - - -
Si sa mère survient, ne te dérobe pas,
Mals relit an grand jour le pnsaage qu'elle aime,
Comme on face du ciel tu l'écrivis toi-même,
Et s'endort aussi pure après t'avoir fermé,
Mais de grace et d'amour le coeur plus parfumé.
Dien zelfden roem zagen wij gaarne ook voor onze oorspronkelijke vaderlandsche romans bewaard. Het tooneel is anders niet onnatuurlijk voor den held van dit verhaal, in wien onvastheid van beginselen en ligtzinnigheid doorstralen. Hij komt
| |
| |
evenwel vrij goed te regt, zoowel als zijne geliefde rosalia, die, nog niet al te diep gezonken, naderhand van haren zondigen weg teruggekeerd, zijne redster en gade wordt. Moedig is hij en dapper, doch, ofschoon Hervormd, niet zeer naauwgezet in zijne godsdienstige denkbeelden. Nu, zoo zullen er wel verscheidene onder de helden dier tijden geweest zijn. Wij worden, even als door v.d. capelle, bij het treurig uiteinde van ripperda verplaatst, doch het is hier veel korter, en treft daarom te meer. De grenslijn tusschen Hervormden en Roomschen is hier veel scherper dan bij v.d. C., en dus zeker meer in den geest van de tijden des opstands tegen Spanje. Blijkbaar is de schr. niet ontbloot van kennis omtrent de godsdienstverschillen en van wat bij Roomschen en Calvinisten eigenaardig is. Zijne aanteekeningen dragen blijken van eenige studie in die zaken, en toonen, zoowel als het verhaal zelf, dat hij met den zin en de bedoelingen van Rome zeer wel bekend is. Zijn verschooning vragen in het voorberigt, over het gezegde op bl. 150, is onnoodig; het is waarheid, wat oosterveld aanmerkt. En ware B. voor ergernis bevreesd, waarom dan dat gedeelte van het gesprek niet weggelaten? het zijn immers de eigene denkbeelden en woorden van den schr., welke hij oosterveld in den mond legt? Wij houden het er voor, dat B. waarlijk de noodige bekwaamheden niet mist tot het zamenstellen van dergelijke verhalen; wat wij hier lazen, steekt boven vele andere van die soort uit, gelijk wij reeds aantoonden. De haast; waarmede hij over zaken en personen heenvliegt, is soms af te keuren; maar wij hopen niet, dat hij in een tegenovergesteld uiterste zal vervallen, als zijne verbeelding ons iets anders levert. Want wij verwachten nog meer van hem, met vermijding der aangewezene gebreken. Een paar misslagen, waarschijnlijk mede het gevolg van overhaasting, moeten wij hem nog aanwijzen. Bl. 23 staat
willem van bronkhorst voor willem van schagen, en bl. 341, reg. 22, leze men weken in plaats van maanden. De schr. leere zijne historische personen naauwkeurig kennen en haaste zich langzaam. Wij zijn niet verlegen om romans; die in het licht komen, en vooral de oorspronkelijke, mogen in eenen gepasten en schoonen vorm verschijnen!
|
|