| |
Het streven der stof naar harmonie; eene Voorlezing door G.J. Mulder. Rotterdam, H.A. Kramers. 1844, 40 bl. 8o.
De studie der natuur is ongetwijfeld eene rijke bron van genot. Reeds het kennen en waarnemen der verschijnselen, zonder dat men nog tot hunne oorzaak doordringt, levert aan den trouwen natuuronderzoeker eene schoone belooning voor de moeite en de inspanning, welke hij daaraan besteed heeft. Doch zijn gevoel van bewondering wordt hooger gestemd, wanneer hij de standvastigheid en de orde in die verschijnselen opspoort: wanneer hij de wetten doorschouwt, die den grondslag uitmaken van die orde en standvastigheid; wanneer hij de eenvoudige verhevenheid dier wetten leert doorgronden; wanneer hij als van nabij getuige is van de huishouding der natuur, en leert inzien, hoe zich dr uitwerkselen van één enkel beginsel, hetgeen hij overal in de geschapene wereld terugvindt, duizendvoudig gewijzigd vertoonen. De panoramatische blik over het geheel, die slechts door eene veelzijdige studie verkregen kan worden, geeft leven en gloed aan het gevoel van den natuuronderzoeker; de dorre wetenschappelijke taal,
| |
| |
waarin zich gewoonlijk de denkbeelden der natuurkundigen kleeden, wordt daardoor als van zelve bezield, want het is niet slechts de geestdrift, die hier tot eenen meer verheven' vorm noopt, maar ook de toestanden zelve gedoogen niet, dat men zich van kleingeestige uitdrukkingen bediene; er wordt voor die toestanden eene meer plastische voorstelling vereischt. Men ziet het eenen schrijver zoo gemakkelijk aan, of hij zich tot de hoogte van zijn onderwerp opgeschroefd heeft, dan wel of zijne taal het uitvloeisel is van eene inwendige overtuiging, die hij aan zijne lezers wil mededeelen. De kunstmatige vorm, de opgeblazenheid, of de verwardheid van den eersten staan lijnregt tegenover de gemakkelijke, ongekunstelde en heldere voorstelling van hem, die de vruchten van een rijp onderzoek aan anderen mededeelt.
De voorlezing van den Hoogl. mulder moge tot bewijs strekken van het aangevoerde. Wij ontmoeten den verdienstelijken schrijver hier op een gebied, waar het niet aan talentvolle strijders ontbreekt; waarop slechts de man, die met eene uitgebreide kennis en eenen diep doorvorschenden geest is toegerust, zich gemakkelijk kan bewegen. Hij heeft in breede trekken het denkbeeld ontwikkeld, dat de verhevene orde, die wij in de natuur erkennen, de uitkomst is der werking van de krachten, die bij de schepping in de stof gelegd zijn; hij heeft getracht zijnen hoorders te doen begrijpen, hoe in den chaos, bij de vorming van de eerste kern van ons planetenstelsel, die zelfde krachten werkzaam waren, welke zich in de wording van den mensch op het hoogste punt harer ontwikkeling vertoonden. Bijna zoude men er aan twijfelen, of het wel mogelijk ware voor eenen wetenschnppelijken kring dit onderwerp in zijnen geheelen omvang te behandelen, zonder óf in abstracte redeneringen, óf in eene vermoeijende wijdloopigheid te vervallen. Zoo menigeen, die van nabij bekend is met de verhandelingen, die gewoonlijk in onze genootschappen des winteravonds gehouden worden; die weet hoe gering de eischon zijn, welke aan die voorlezingen gedaan worden, en getuige was van de onregtmatigheid der hulde of afkeuring, welke aan den spreker te beurt pleegt te vallen, zal geneigd zijn, aan de doelmatigheid der keuze van onderwerp te twijfelen. Hij zal bij de overweging van den grooten omvang, bij den eersten oogopslag, die stof als ongeschikt voor eene gewone voorlezing veroordeelen. Maar hij zal zich gaarne gewonnen geven, wanneer hij met den inhoud van het stuk nader bekend geworden
| |
| |
is. Hij zal erkennen, dat de spreker, door eene gelukkige vereeniging der kennis, aan de verschillende natuurkundige wetenschappen ontleend, zijne hoorders op een standpunt gebragt heeft, van waar zij met eenen algemeenen blik het onderwerp kunnen overzien; dat hij eene grondige en veelzijdige studie der natuur in toepassing gebragt heeft, om tot eene ruime en onbekrompene opvatting der natuurverschijnselen te komen, en de overtuiging, die hem bezielde, in zijne rede heeft uitgestort.
En neemt men nu hierbij in aanmerking, hoe de oningewijde in de natuurkundige wetenschappen zich naauwelijks eene voorstelling maakt van de mogelijkheid, dat de verschijnselen van het leven zonder eene bijzondere levenskracht verklaard kunnen worden; ja, hoe zelfs onder hen, die zich gewijd hebben aan het onderzoek der natuur, niet weinigen gevonden worden, die nog aan het denkbeeld eener bijzondere levenskracht vastkleven, dan zal men voorzeker de kens van het onderwerp als hoogstdoelmatig erkennen. Maar is het den schrijver dan gelukt, in deze weinige bladzijden het moeijelijke pleit voldoende te beslechten? Indien zulks zijn oogmerk geweest ware, ik zoude onvoorwaardelijk moeten erkennen, dat hem deze poging mislukt was. Wie het stuk in de hand neemt, met de bedoeling, om voet voor voet het terrein aan den schrijver te betwisten, zal gemakkelijk ecnigc zwakke punten daarin ontdekken. Doch men zoude blijkbaar daarmede de strekking van deze voorlezing miskennen. Het was den spreker te doen, zijne innige overtuiging ingang te doen vinden bij zijne hoorders; hij heeft haar aangedrongen met warmte en klem, zonder zich te bekommeren om de wederleggingen of bedenkingen, die op sommige punten konden gemaakt worden. Ik zal beproeven in hoofdtrekken den inhoud van dit stuk te schetsen.
De menschelijke geest en de stof hebben dit gemeen, dat zij beide streven naar harmonie. Ten onregte wordt veelal stof tegen geest dus overgesteld, alsof de eerste slechts lijdelijk, geheel van uitwendige oorzaken afhankelijk ware; ‘beide zijn werkzaam, ook dan wanneer zij het niet schijnen te zijn. Er is een slapen en een waken der krachten, zoowel van de stof als van den menschelijken geest; er is eene verandering van den toestand van thans, in dien van hierna in beide, en zoo als zij beide eenmaal geworden zijn, uit ééne gemeenschappelijke bron, uit de hand der Almagt zijn ontsproten, zoo hebben zij beide, bij dip wording, krachten en vermogens
| |
| |
ontvangen, wier kenmerk zonder tegenspraak, in stof zoowel als in geest, streven naar harmonie is, naar harmonie der krachten en vermogens, die in stof en in geest bestaan.... Even als de menschelijke geesten oorspronkelijk eenvoudig en onontwikkeld uit de hand van de Almagt gekomen zijn, en een streven naar eenen anderen toestand met zich droegen, waardoor zij ontwikkeld konden worden naar hunnen aard en aanleg, evenzoo heeft de stof zulk een streven ontvangen en gaat voort, gaat thans nog voort aan die neiging te voldoen, om ook naar haren aard en haren aanleg te worden, wat zij worden kan.’ Dat streven naar harmonie van den geest als algemeen erkend aannemende, stelt zich de spreker voor aan te toonen, hoe zeer ook in de stoffelijke wereld die neiging tot het hoogste doel harer bestemming waargenomen wordt. Hij vestigt te dien einde de aandacht op de geschiedenis der wereldschepping, en klimt op tot het allereerste tijdstip van het bestaan der stof, wat wij ons denken kunnen, tot het tijdstip, ‘toen ons planetenstelsel niet aanwezig, maar in plaats daarvan eene verbazende massa grondstoffen, die nog nimmer niet elkander in aanraking geweest waren, in fijn verdeelden toestand, de ruimte innamen, die zich tot verre buiten de baan van uranus, de planeet, het verste van de zon verwijderd, uitstrekt.’ Om hier in de uiteenzetting zijner denkbeelden geregeld te kunnen voortgaan, stelt hij eerst als hoofdbeginsel, dat de stof eenmaal geworden, en met krachten is bedeeld, die naar bepaalde wetten werken, en tracht daarna te bewijzen, dat wij uit den toestand, waarin de stof der aarde thans bestaat, mogen besluiten tot hetgeen vóór haar geweest is. Hij voert hier aan, hoe de bewijzen nog voorhanden zijn, dat eenmaal de stoffen, waaruit de aarde zamengesteld is, gloeijend en zelfs vloeibaar door gloeijing geweest zijn, en dat de hitte het gevolg moet geweest zijn der warmte, die bij scheikundige verbindingen vrij
wordt. Uit zoodanige scheikundige begrippen de allereerste verschijnselen bij de wording en vorming der aarde afleidende, betoogt hij, dat de grondstoffen voor het tijdstip der wording van ons planetenstelsel fijn verdeeld moeten geweest zijn in eenen dampvormigen toestand, dewijl tot eene goede scheikundige werkzaamheid elk deeltje vrijgesteld behoort te zijn.
Hij tracht daarna zijnen lezers eene voorstelling te geven van hetgeen er in dien nevel of die dampvormige massa gebeuren moest, van den ongenblik af, dat de rust, waarin zij oor- | |
| |
spronkelijk verkeerde, gestoord werd; hoe, na verplaatsing van enkele deeltjes, de krachten, die in de stof gelegd waren, in werkzaamheid traden, krachten, die tot condensatie, tot verdigting, tot opeenpakking, tot vorming van massa's konden leiden; krachten tot ontwikkeling van gloeijing, tot voortbrenging van duizende scheikundige verbindingen. Wij zouden genoodzaakt zijn, dit gedeelte bijna woordelijk af te schrijven, indien wij den lezer met den bijzonderen inhoud der nadere beschouwingen bekend wilden maken; de korte en kernachtige wijze, waarop de schrijver zijn onderwerp behandeld heeft, gedoogt niet, dat men, bij wijze van uittreksel, de hoofdpunten er uit te zamenvatte. Dewijl ons evenwel voor eene breede uiteenzetting de ruimte ontbreekt, zij het genoeg, hier op te merken, dat uit dit scheikundig oogpunt de schepping van ons planetenslelsel in het algemeen, de wording en verdere vorming van den bol, dien wij bewonen, meer in de bijzonderheden, uit de studie der geologie ontleend, wordt toegelicht.
Na dus de eerste tijdperken der schepping geschetst te hebben, vestigt de schr. de aandacht op de wording der organische wezens. Wij zullen, zoo veel mogelijk met des schrijvers eigene woorden, de denkbeelden, die hier ontwikkeld worden, teruggeven. ‘De organische wezens zijn gevormd uit deelen van die nevelvlek, die vroeger onder de geweldigste verschijnselen tot eenen gloeijenden bol, of tot eene gloeijend heete atmospheer, om dien bol verbonden zijn geworden.’ Waar wij ook onzen blik slaan, hetzij op de wereld rondom ons, hetzij op ons eigen ligchaam, nergens vinden wij een stofdeeltje, dat niet oorspronkelijk in die nevelvlek aanwezig was. En zoo tracht dan de schrijver het denkbeeld te ontwikkelen, dat van de eerste beweging der stofdeeltjes in die nevelvlek, tot op de vorming van den mensch, als het volmaaktste vrezen, alles zich aaneenschakelt door het begrip der krachten, die in de stof weggelegd zijn. Wat de vorming der aarde betreft, daarvan is het duidelijk, hoe zich het eene verschijnsel aan het andere knoopte, hoe zich de eene toestand uit den anderen ontwikkelde.
Maar is het dan niet noodig, dat men zich eene nieuwe kracht op aarde werkzaam denke, van den oogenblik af, dat de eerste sporen van organische wezens zich vertoonden; eene kracht, welke nog aan de andere krachten werd toegedeeld, opdat de levende wezens uit de stof konden ontstaan? In plaats van een kritisch onderzoek, of eene zorgvuldige afleiding van beginselen uit de reeds ontwikkelde beschouwin- | |
| |
gen, vergenoegt zich de schrijver slechts met eene rondborstige verklaring omtrent zijne overtuiging: ‘Gaarne eerbiedig ik elks meening; de mijne intusschen daarover is deze, dat zulk eene kracht niets verklaart, en een woord is, hetwelk in de wetenschap niet behoort. Ik kan mij van de stof, wat die ook uite, geen verschijnsel voorstellen, hetgeen niet kan worden afgeleid van de grondoorzaken van werking, die oorspronkelijk door de Godheid in de stof weggelegd zijn, weggelegd naar bepaalde wetten. En zie ik dan een zamentreffen van duizende dier oorspronkelijke krachten tot één gemeenschappelijk doel, dan is dat zamentreffen voor mij een toonbeeld van het einddoel van al die gedaanteverwissclingen, waaraan de stof is blootgesteld geweest. In dezen zin wil ik met een woord de levende wezens in verband brengen met de nevelvlek, waarvan ik straks heb gesproken, met de gloeijende aarde, die daaruit ontstaan is.’ Hij wijst dan zijne lezers op de trapswijze wording van al meer en meer zamengestelde organische wezens, en doet daarbij opmerken, hoe de toestand der aarde den vorm dier organische wezens, die uit de stof ontwikkeld werden, bepaalde.
Het zal sommige mijner lezers welligt bevreemden, dat de schrijver op dit punt niet dieper in de zaak ingedrongen is; men zal genegen zijn daaruit te besluiten, dat ik ten onregte, bij den aanvang der beschouwing van deze voorlezing, de kwestie, omtrent de levenskracht, zoo zeer op den voorgrond gesteld heb. Ik zal mij daaromtrent nader verklaren. De schrijver gaf aan zijne voorlezing den titel: Het streven der stof naar harmonie. Reeds dadelijk verklaart hij zich tegen de onjuiste voorstelling van den louter passieven aard der stof. Naar zijne wijze van beschouwing, is de scheiding tusschen stof en krachten slechts eene verstandsdeductie. De krachten, die wij ons als in de stof gelegd deuken, werken tot een doel, waardoor de stof aan de bestemming voldoet, waartoe zij geschapen is. Dat is het, wat hier streven naar harmonie genoemd wordt. Om dus die werkzaamheid der stof met eenen ruimen blik te overzien, verplaatse men zich het allereerst met de verbeelding in dat tijdsgewricht, toen de sluimerende krachten der stof nog geene werking vertoonden; van daar uit beschouwe men de eerste verandering, die in die massa voorviel; men lette daarbij, hoe die zelfde krachten, die wij thans nog in de stof erkennen, de oorzaak waren van alle verschijnselen, welke elkander opvolgden; hoe hier het eene in het
| |
| |
andere ingreep, en dus reeds in die eerste stofverplaatsing, in de geweldige omwentelingen, die later op den nieuw gevormden aardbol plaats hadden, evenzeer dat streven naar hare bestemming moet erkend worden, als in de verhevene orde, die wij thans in het geschapene waarnemen. In dien geest de schepping beschouwende, gevoelt men, hoe willekeurig het zij, eene eigene kracht voor de georganiseerde wezens als levenskracht buiten de gewone natuurkrachten aan te nemen.
Men mogt in een streng wetenschappelijk vertoog eene dieper doordringende beschouwing eisenen, de hoorders, voor wie deze voorlezing gehouden werd, en de tijd aan den spreker gegund, verboden zulks. Hij heeft zijne taak vervuld, indien hij eenen levendigen indruk opgewekt heeft, die tot overtuiging leidt, en tot eigen onderzoek opwekt. Hij mogt daarop veilig rekenen, en konde dus volstaan met een eenvoudig beroep op zijne hoorders, en bij het uitspreken ziener eigene overtuiging, tevens op de toestemming zijner hoorders rekenen.
Tot een juist begrip van de geheele voorstelling, welke zich de Heer mulder maakt van die volmaaktere ontwikkeling der stof tot organische ligchamen, is het noodig hier nog te doen opmerken, dat hij de hoogere vermogens der dieren niet beschouwt als het bloote resultaat der bewerktuiging, maar dat hij daarin een oorspronkelijk onstoffelijk beginsel erkent. Zal de stof geschikt zijn, om dat onstoffelijke aan deze aarde te binden, dan moeten de krachten, die in haar gelegd zijn, tot dien toestand van evenwigt gekomen zijn, waarbij het individuële leven mogelijk is. Voor den redelijken mensch werd eene nog volmaaktere organisatie vereischt, ten einde zijnen geest aan deze aarde te binden; in het menschelijke ligchaam zien wij den hoogsten vorm, waartoe zich de stof ontwikkelen kan; daar zijn de zelfstandigheden tot de hoogstmogelijke harmonie vereenigd.
Deze beschouwing van het streven der stof naar die volmaaktheid, waarvoor zij vatbaar is, in verband met den menschelijken geest, voert den spreker aan het einde zijner rede onwillekeurig tot de vraag: Wat eenmaal uit die stof zal worden, wanneer zij aan hare bestemming volkomen voldaan heeft? ‘Zal zij,’ dus vraagt hij, ‘altijd geschikt blijven ter huisvesting van eenen hoogen geest? Nog maar zes of zeven duizend jaren huisvest zij dien geest. De omvang van kennis, de ontwikkeling van het verstand neemt toe. Stilstaan kan hij niet. Streeft hij steeds voorwaarts, zoo komt er een tijd, dat die
| |
| |
geest een ander ligchaam behoeft. Dan schijnt mij het tijdstip daar, waarop de aarde eene nieuwe gedaanteverwisseling zal ondergaan..... Waardoor zal deze tot stand komen? Wie weet het? Maar door krachten uit de stof der aarde, zoo als die thans is, voortspruitende, waarschijnlijk niet; deze zijn dan volkomen bevredigd. Eene andere zon in ons plnnetenstelsel, eene tweede in de nabijheid der tegenwoordige, kan welligt voldoende wezen, om alle verwantschapswetten der aardsche zrlfstandigheden te wijzigen, om ons geheel planetenstelsel om te keeren. Zoo kan er eene nieuwe orde van zaken geboren worden, iets hooger dan de tegennwoordige, en zoo kan al wat stoffelijk is in het heelal steeds voortgaan veranderd te worden naar de wetten, die eenmaal daarvoor zijn vastgesteld, veranderd door invloeden van stoffen op stoffen, eenvoudig door verandering van afstand voortgebragt..... Millioenen gedaanteverwisselingen welligt zullen de millioenen werelden ondergaan, eer dat het stoffelijk heelal volmaakt kan heeten. De volmaking heeft echter hare grenzen. Eenmaal zijn alle krachten van alle stoffen bevredigd en in volmaakte harmonie getreden, en zijn in dezelfde mate de geesten ontwikkeld geworden. Mij dunkt, dat, wanneer de millioenen wereldbollen zullen voldaan hebben aan het doel van hun aanzijn, aan de ontwikkeling der geesten tot boven het stof, dat dan het tijdstip daar is, waarop alle stof zal wegzinken, wegzinken in het niet, waaruit zij is te voorschijn geroepen, om aan de geesten vrij en onafhankelijk een ongestoord bestaan te verzekeren, zich in zich zelve te ontwikkelen tot in het oneindige, naar wetten, door de Godheid eenmaal vastgesteld en geregeld, voor de eeuwigheid, door Haar van oogenbhk tot oogenblik gehandhaafd.’
Ik heb dit gedeelte hier in zijn geheel medegedeeld, om den lezer te doen zien, hoe onze schrijver het eenvoudige beginsel van de algemeene eigenschappen der stof vasthoudende, zich meer en meer verheft, naar mate hij in eene hoogere orde van zaken indringt.
Het was mijn doel, om de strekking dezer voorlezing te schetsen. Bij het vele uitmuntende, wat daarin bevat is, zoude ik ongaarne de bijzonderheden aan eene strenge kritische ontleding willen onderwerpen. De keus van het onderwerp was gelukkig. Door den schat van kennis, en door de heldere algemeene inzigten, wordt de belangstelling in het onderwerp steeds levendig gehouden; door de voortdurende klimming in den
| |
| |
gang der beschouwing, wordt de aandacht steeds meer en meer gespannen, en aan het einde gevoelt men zich bevredigd door den verrassenden blik, die in de toekomst geworpen wordt. Met dit al wil ik niet ontkennen, dat het stuk zijne zwakke zijden heeft. De stijl, hoezeer levendig en krachtig, is niet van eene zekere achteloosheid vrij te pleiten; de uitdrukkingen zijn somwijlen minder juist en duidelijk, en meermalen stoot men op noodelooze herhalingen. Deze aanmerkingen betreffen alleen den vorm. Wat den inhoud zelven betreft, zoo komt het mij voor, dat deze niet juist door den titel gekarakteriseerd wordt. Dat gebrek zoude op zich zelf onbeduidend zijn, ware het niet, dat die titel wederom de uitdrukking bevatte van het algemeene beginsel, dat de spreker in zijne voorlezing heeft, willen ontwikkelen. Reeds het begrip van streven naar harmonie is te onbepaald, en niet duidelijk genoeg bij den aanvang uiteengezet. Vóór alles ware het noodig geweest, dit denkbeeld in zijnen algemeen en zin te verklaren, eer dat het tot grondslag der verhandeling konde dienen. Moet men hier denken aan harmonie der krachten, of harmonie der verschijnselen, of harmonie der vormen, of wat dies meer zij? Doch deze vragen daargelaten, het is ontegenzeggelijk, dat die harmonie als het ware het bewijs is eener hoogere magt, eener hoogere wijsheid, die zoodanige krachten in de stof gelegd heeft, dat uit de werking en ontwikkeling der krachten eene verhevene orde ontspruit. De stof op zich zelve streeft slechts naar de voldoening harer krachten. In zooverre dus eene fout in de voorstelling gelegen is, vinden wij die fout ook telkens in het stuk terug; daardoor is de inkleeding der algemeene begrippen somwijlen minder gelukkig, en verliezen de bewijzen niet zelden in kracht; doch de levendige overtuiging van de verhevene orde in de natuur, welke den spreker vervulde, wischt het gebrekkige, wat wij van de straks genoemde zijde in zijne rede opmerkten, zoo zeer
uit, dat men gaarne dit gebrek over het hoofd ziet, om de diepte der denkbeelden, die in dit stuk ontwikkeld zijn, en de warme overtuiging, die er overal in doorstraalt.
Mei, 1844.
van geuns.
|
|