| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Bedenkingen tegen de pogingen door de algemeene christelijkt synode der hervormde kerk bij Z.M. den Koning aangewend, om de Studenten in de Godgeleerdheid aan onze Hoogescholen te ontslaan van alle verpligte Studie in de Mathesis, door J.W. Ermerins, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1843.
Het mag voorzeker in onze dagen, welke zich op den vooruitgang der wetenschappen beroemen, een vreemd verschijnsel heeten, dat er bedenkingen moeten ingebragt worden tegen de afschaffing van het onderwijs in nuttige kundigheden. Dat er door den ongeletterden en eenvoudigen mensch, wiens opleiding geenerlei wetenschappelijken vorm behoeft, nog altijd aanmerkingen gemaakt worden op het aanleeren van zaken, waarvan hij de nuttigheid bij de voorbereiding tot hoogere studiën niet erkent of doorziet, dit laat zich ligtelijk begrijpen; maar dat een ligchaam, welks leden bijna alle eene wetenschappelijke opleiding genoten hebben, zoodanige verkeerde inzigten hebben kan, mag wel als een merkwaardig punt in de geschiedenis van opvoeding en onderwijs in het algemeen, en m die der hervormde kerk in Nederland in het bijzonder, aangeteekend worden.
Met veel vreugde zagen wij alzoo deze bedenkingen in het licht verschijnen, welke dienen moeten, om dien gevreesden slag te weren.
Wij willen den Hooggel. schrijver op den voet volgen, en zien, hoe hij er in geslaagd is, om zijne lezers op de nadeelige gevolgen opmerkzaam te maken, die het onverhoopt voldoen aan het verlangen der Synode noodwendig hebben zou.
| |
| |
Na de ontwikkeling der redenen, die tot zijn geschrift aanleiding hebben gegeven, wijst de Hoogl. het standpunt aan, van waar men dit vraagstuk beoordeelen moet. Om dit op populairen toon voor te stellen, heeft hij het nut der cijferkunst aangetoond, welke als algemeen onmisbaar beschouwd wordt, en daaruit afgeleid, dat deze door velen niet zoozeer aangeleerd wordt, om er in het dagelijksche leven nut van te trekken, dan wel om den geest te oefenen en het verstand te scherpen.
Heeft de cijferkunst nog vele toepassingen in het dagelijksche leven, de eerste beginselen der stel- en meetkunde hebben er zeer weinige; daarom komt het hier niet op het onderwerp (materie), maar geheel op den leertrant (methode) aan, welke boven die van alle andere vakken van propaedentiek, de beste is, om het doel van eene wetenschappelijke opleiding te helpen bevorderen.
Daarom wordt de wiskunde de wetenschap bij uitstek, de inleiding tot alle wetenschappen genoemd, hetwelk zich uit de overeenkomst tusschen wiskunde en logica natuurlijk laat verklaren. De auteur verwijst ons hier naar hetgeen door den Hoogleeraar schröder in zijne Prolegomena zoo schoon en naar waarheid over dit onderwerp is geschreven.
Dit wordt in het algemeen als waarheid aangenomen, en het was daarom ook het doel des schrijvers niet dit geheel te ontwikkelen; alleenlijk wilde hij het groote nut der wiskunde aantoonen, om daardoor het verkeerde standpunt duidelijk to doen worden, waarop de Synode in hare handelingen zich op verschillende tijden heeft geplaatst, en de redenen, welke zij voor het afschaffen van het onderwijs in de mathesis heeft aangevoerd, te wederleggen.
Door zich op dit valsche standpunt te plaatsen, geraakte de Synode oogenschijnlijk in hare besluiten met hare eigene gevoelens in strijd, daar zij de afschaffing verlangt van een ouderwijs, waaraan zij niet alleen op zich zelve, maar ook bij eene voorspoedige beoefening van alle wetenschappen, groote nuttigheid toekent. De Hoogl. houdt zich daarom ook overtuigd, en wij deelen met hem in dezelfde overtuiging, dat de hooge kerkvergadering, wanneer zij niet uit een materiëel, maar uit een formeel oogpunt, de zaak beschouwd had, tot het tegenovergestelde besluit zoude gekomen zijn.
Het is juist zulk eene verkeerde beoordeeling van het onderwijs der wiskunde, wat het meest hare beoefening tegenstaat,
| |
| |
wat aan het vooroordeel voedsel geeft, en den weêrzin van de studerende jeugd in de mathesis aankweekt.
Was men meer met het eigenlijke doel van dit onderwijs bekend, men zoude deze vooroordeelen zien verminderen, en alle bedenkingen tegen het nut der wiskunde zouden van zelve wegvallen. Na dit doel te hebben in het licht gesteld, treedt de Hoogleeraar in eene overweging van het bezwaar, dat in het adres der Synode van den jare 1828 voorkomt, namelijk: ‘Dat het gebod tot het onderwijs in de wiskunde voor den eenen als overtollig, en voor den anderen nadeelig zoude te beschouwen zijn,’ op welke uitspraak de Synode in haar adres van 1843 terugkomt. De oplossing van dit bezwaar is bij de zaak in quaestie van veel belang. Het zoude niet wel doenlijk zijn in weinige woorden het betoog der ongegrondheid van dit bezwaar, gelijk dit door den schrijver geleverd is, hier op te geven. Ik zoude vreezen het geheel te moeten uitschrijven; maar de Hoogl. beroept zich hier op de ondervinding van anderen, zoowel als op eigene ervaring, dat diegenen, welke eenige vatbaarheid voor verstandelijke beschaving hebben ontvangen, bij eene gepaste voorlichting en leiding, de eerste beginselen der wiskunde leeren kunnen; terwijl de ongeschiktheid voor de beoefening der wiskunde geheele ongeschiktheid voor alle andere studiën vooronderstelt en medebrengt.
Hierdoor wordt de ongeschiktheid voor de beoefening der wiskunde vereenigd met de vatbaarheid voor eene gelukkige beoefening van andere wetenschappen, eene tegenstrijdigheid, welke zich naauwelijks denken laat. Bestond zij werkelijk bij het wiskunstig onderwijs, dan zoude ook de verworvene kennis in andere wetenschappen slechts schijnbaar, voor het minst oppervlakkig, nimmer grondig kunnen zijn. ‘Dikwijls immers’ (dit voegt de Hooggel. schrijver er met veel regt bij), ‘dikwijls wordt onkunde door vertooning van geleerdheid, door blootelijk in het geheugen geprente uitdrukkingen, of door zekeren toon of vormen bedekt,’ enz.
Wat men verder spreken moge van lust of smaak in de studie der wiskunde, dit kan tot de ongeschiktheid voor deze wetenschap niets af- of toedoen; veelminder kan dit een bezwaar tegen de wet op de wiskunde, bij het hooger en middelbaar onderwijs vastgesteld, opleveren. Daarom vergelijkt de Hoogl. dezen lust met den smaak voor andere studiën, die, als ware het, dor bij de wiskunde te noemen zijn, en stelt de vraag voor, of de leerlingen in deze wetenschappen zoo veel
| |
| |
meerderen lust hebben, dat men dien algemeen zoude kunnen noemen? Het is toch aan den leerling niet overgelaten, wat hij leeren zal, maar veelmeer is het de vraag, welke de onderwijzer beantwoorden moet: Wat het doelmatigst, nuttigst en noodzakelijkst is?
De reden, waarom velen, bij de overtuiging van het nuttige en noodzakelijke van het onderwijs der wiskunde, het adres der Synode goedkeuren, bestaat, volgens hun zeggen, in de ondervinding van de laatste jaren, dat, bij al het goede, hetwelk de wiskunde aanbrengen kan, het wiskunstig onderwijs en het examen zoo weinig aan het voorgestelde doel beantwoorden. Het weinig geldende dezer bedenking wordt door den schrijver duidelijk aangetoond, daar hij de tegenwoordige leermethode vergelijkt met hetgeen vroeger het wiskunstig onderwijs aan de akademiën opleverde, toen men slechts verpligt was een bewijs van het bijwonen der wiskundige lessen bij het doen van een examen over te leggen. Z. Hooggel. ontwikkelt hier tevens de redenen, waarom een examen in de mathesis voor velen zoo bezwarend is, en zoo weinig vrucht oplevert, en vindt ze grootendeels in de geringe kennis, waarmede vele studenten zijn toegerust, wanneer zij aan de akademie komen.
Gaarne had rec. hier eenige meerdere ontwikkeling verlangd aangaande den slechten staat van het wiskunstig onderwijs aan onze gymnasiën; want dat dit den meesten invloed oefent op de geheele behandeling der wiskunde, ook aan de hoogescholen, is eene ontegenzeggelijke waarheid. Het ware te wenschen, dat er te dezen opzigte zulke veranderingen gemaakt wierden, dat de studerende jeugd langzamerhand beter in de beginselen der wiskunde kon worden onderwezen. De klagten tegen de wiskunde zouden dan allengskens verminderen, en de geheele propaedeutiek zoude veel daarbij winnen. De wijze, waarop aan sommige gymnasiën de wiskunde onderwezen wordt, maakt uit haren aard de jongelingen tegen de studie der wiskunde geheel vooringenomen, en het gebrekkige van dit onderwijs bestaat niet alleen aan kleine scholen, waar de rector alles tegelijk doceren moet, maar ook aan onze grootste gymnasiën.
Bij den tegenwoordigen strijd tusschen gymnasiën on private instituten, zoude het voor de eerstgenoemde inrigtingen van het hoogste belang zijn, dat de wiskunde beter wierde onderwezen, daar het oordeel, wat de vorderingen der studerende jeugd in de wiskunde betreft, vrij algemeen en eenparig is: dat die jongelingen, welke op private instituten hunne opleiding heb- | |
| |
ben genoten, beter voorbereid aan de akademie verschijnen, dan zij, die op de gymnasiën geweest zijn.
In hoeverre aan eene geheele verandering van den vorm der propaedeutiek moet gedacht worden, welke zich niet enkel tot de wiskunde bepale, maar tot het litterarisch onderwijs, zoowel aan de hoogescholen als aan de gymnasiën, uitstrekke, staat ons hier niet te onderzoeken. Wenschelijk zoude het althans zijn, dat juist de tegenwoordige questie, door de Synode ter bane gebragt, tot het onderzoek naar het begeerlijke of noodzakelijke van doelmatige veranderingen te dezen opzigte aanleiding gave. Dan zoude de hooge kerkvergadering, op eene andere wijze dan zij bedoelde, tot de ware bevordering van het hooger en middelbaar onderwijs hebben medegewerkt, en wij zuuden reden hebben, om ons over het besluit der Synode aangaande de wiskunde evenzeer te verheugen, als wij ons nu daarover moeten beklagen.
Is de studie der wiskunde noodzakelijk voor alle wetenschappen, dan ligt het in den aard der zaak, dat de theologische studenten daarvan niet mogen uitgesloten worden, en zij zelve, doordrongen van het gewigt van den stand, dien zij eens in de maatschappij te bekleeden hebben, zullen niet lager dan anderen willen staan: zij kunnen en zullen dit niet begeeren. Met volle regt zegt de Hoogl.:
‘Volkomen dus deelende in de overtuiging, door de Synode in haar adres uitgedrukt, dat de Wiskunde eenen ongemeen nuttigen invloed uitoefent op eene voorspoedige beoefening van alle wetenschappen, lijdt het wel geen' twijfel, of de studie der wiskunst voor onze theologische studenten eene wezenlijke behoefte is: niet om alle Godsdienstleeraars tot wiskundigen op te leiden, of tot de zoodanigen te vormen, van welke de Synode in haar adres van 1843 spreekt, “die bij eene gelukkige vatbaarheid door kennis en bedrevenheid in de wiskundige wetenschap der Hoogescholen tot eer en den kerkelijken stand tot sieraad verstrekken;” maar omdat men door de studie der wiskunst onze theologische studenten op de beste wijze tot geregeld denkende, zuiver redenerende en waarheidlievende Godgeleerden en Leeraren onzer kerk zal vormen; tot mannen, die op de beste wijze de verlichting en beschaving des menschdoms bevorderen kunnen. Bezaten slechts allen dien korten, bondigen, eenvoudigen redeneertrant, in de Wiskunde overal heerschende, hoe veel beter zouden zij op de overtuiging van hoorders en lezers werken, dan velen door
| |
| |
schoonklinkende woorden of sierlijke taal vermogen! Indien onze Godsdienstleeraars er zich meer op toelegden, om het quod erat demonstrandum aan het slot van elk hunner vertoogen te kunnen stellen, zouden zij beter aan hunne verhevene bestemming voldoen, dan velen, bij hunnen afkeer van wiskundige studiën, door omslagtige redenen, waarin doorgaans eenheid gemist wordt, nu zoeken te doen.’
Na alzoo het nuttige en wenschelijke van het wiskundig onderwijs voor studerenden in het algemeen en voor theologanten in het bijzonder, aangetoond te hebben, toetst de schrijver het beginsel, dat de Synode bij het verzoek, in haar adres gedaan, heeft aangenomen. Hij vergelijkt het adres met andere in de handelingen der Synode voorkomende stukken, die eene gelijke strekking hebben.
In den jare 1820 werd een adres bij Z.M. den Koning ingediend, om in het gevreesde gebrek van predikanten voor de Nederlandsche Hervormde Kerk te voorzien, waarin, onder meer andere zaken, het verzoek wordt voorgedragen, om vrijstelling van akademische lessen, die niet volstrekt noodzakelijk. zijn. Het is op deze uitdrukking, dat de Hoogl. zijne lezers opmerkzaam maakt, om het verkeerde beginsel aan te wijzen, van waar de Synode in gemelden jare is uitgegaan, alsof de vorming van leeraren in de godsdienst zoude gelijkstaan met die van den handwerksman. Zoodanig beginsel kan niet anders dan nadeelige gevolgen hebben; het moet aanleiding geven tot eene gedwongene, bekrompene opleiding, en toch erkent de Synode zelve, dat de kerk geenszins geholpen is met lieden van eene gedwongene en bekrompene opleiding!
Hij dit betoog onderzoekt de Hoogl., welke de vakken zijn, die in het adres bedoeld worden, en dus minder noodzakelijk zouden zijn. Het zijn de wiskunde, de rcdeneerkunde, de algemeene geschiedenis, de bovennatuurkunde, de zedelijke wijsbegeerte en de Oostersche letterkunde, met uitzondering van het Hebreeuwsch, en eindelijk de landhuishoudkunde. Aangaande elk dezer vakken vergenoegt de schrijver zich, zonder in breedvoerige ontwikkeling te treden, van het nut te gewagen, dat ook in dit onderwijs gelegen is, daar het niet met het doel zijner bedenkingen overeenkwam, aan al die vakken eene afzonderlijke beschouwing te vrijden. Dat onder andere de natuur- en sterrekunde niet behooren tot het onderwijs voor den leeraar, die geenen doctoralen graad zoekt te verkrijgen, wordt door den schrijver bejammerd. ‘Men had
| |
| |
het kunnen weten,’ zegt hij, ‘hoe vele onzer godsdienstleeraars de bekrompenste denkbeelden aan den dag leggen Omtrent de natuur en hare gewrochten, en had de volstrekte noodzakelijkheid moeten inzien, om juist in ons vaderland, waar vele geheel verkeerde teleologische begrippen, uit vroegeren misschien te ver gedreven' godsdienstzin ontstaan, verspreid zijn, diepere inzigten in de natuurverschijnselen te doen verkrijgen, en die uit het ware oogpunt te leeren beschouwen, vooral bij onze predikanten, daar deze toch voor hunne eigene studie daarvan een groot nut kunnen trekken, en ook het best die inzigten aan anderen konden mededeelen.’
Had de Synode in 1820 bij haar adres de vermindering der kosten, aan het akademisch onderwijs verbonden, beoogd, om daardoor het getal der studerenden te vergrooten, de Synode van 1842 en 1843 kon, bij het overgroot aantal van aanstaande leeraren, hierop niet terugkomen, ofschoon zij hetzelfde verkeerde beginsel van volstrekte noodzakelijkheid heeft vastgehouden. Het krachtigst werkende middel, om de jongelingen tot zelfdenkende, zelfoordeelende menschen te vormen, waardoor er niet zoo vele zouden gevonden worden, die bij de woorden hunner meesters blijven zweren, zoude alzoo aan het onderwijs ontnomen worden. Gelukkig echter, dat er reeds zoo vele stemmen tegen dit adres zijn opgegaan, waartoe zeker dit boeksken van den Hoogleeraar ermerins het zijne zal bijgedragen hebben. Gaarne zagen wij het in veler, ja aller handen, wien de bloei der wetenschappen en de wetenschappelijke opleiding onzer godsdienstleeraren ter harte gaan. De Hoogl. kan met waarheid aan het begin van zijn betoog schrijven: ‘Geen geest van tegenstand deed mij de pen opvatten, maar alleen de innige overtuiging, dat door zulk een' maatregel het wezenlijk nut, hetwelk onze Hoogescholen stichten, op wankel spel wordt gezet.’
Toen in het jaar 1842 door een lid der Synode, een' afgevaardigde uit het prov. kerkbestuur van Utrecht, het voorstel tot zoodanig adres was gedaan en men overeengekomen was, om de verdere overweging en het nemen van een besluit uit te stellen tot de vergadering van 1843, nadat men de advijzen der godgeleerde faculteiten aan de hoogescholen zou hebben ingewonnen, was men naauwelijks beducht, dat aan zulk een voorstel gehoor zou kunnen gegeven worden. Men tekende, dat de hooge kerkvergadering van deze hooggeleerde heeren wel zoodanige inlichtingen zonde ontvangen, dat het voor
| |
| |
stel eenparig zoude worden verworpen. Maar, hetgeen men niet verwachten kon, is gebeurd. De theologische faculteit te Utrecht heeft zich zoodanig tegen de wiskunde en het onderwijs in deze wetenschap uitgelaten, dat beide rapporten der andere theologische faculteiten geen' invloed hadden, en de Synode zich verklaarde aan het voorstel gehoor te moeten geven.
Het is echter gelukkig, dat Z.M., bij het beantwoorden van dit adres, de advijzen heeft ingeroepen van de hoogescholen in het algemeen, en van deze zoodanige rapporten ontvangen heeft, die lijnregt overstaan tegen het rapport van de theologische faculteit te Utrecht.
Wij hopen niet alleen, maar wij drukken hier onze stellige verwachting uit, dat de Synode op haar adres een antwoord zal ontvangen, overeenkomstig het algemeene belang van het hooger onderwijs, waartoe de schrijver dezer Bedenkingen op eene eervolle wijze het zijne zal hebben toegebragt.
A.H.
|
|