De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Album.Korte berigten over boekwerkens, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.De Nederlanders hij Chattam. Historisch-Romantisch tafereel uit de XVIIde eeuw, door W. Stork. Te Deventer, bij M. Ballot. In 8o. 258 bladzDe historische romans, of historisch-romantische tafereelen, zijn nu eenmaal, tot stilling der leeswoede van het groote publiek, aan de orde van den dag, en, wat men er ook tegen hebbe in te brengen, men is wel genoodzaakt ze te nemen, zoo als ze zijn, en mag zich gelukkig rekenen, als men niet op iedere bladzijde geërgerd wordt door verdraaijingen en verknoeijingen der geschiedenis, tot het bereiken der onbeduidendste, kinderachtigste doeleinden, die dan romantisch heeten moeten. Niet alleen heeft de Heer stork zijnen lezers deze ergernis gespaard: hij deed meer. Met de Geschiedenis van het zeewezen, van Mr. de jonge, voor zich, heeft hij eene dier gebeurtenissen, welker bijzonderheden iederen Nederlander behoorden bekend te zijn, op eene allezins getrouwe manier voorgesteld, zonder in een enkel belangrijk punt van de historische waarheid af te wijken. - Alleen met de personen vergunde hij zich eenige vrijheden. Zoo laat hij, bij voorbeeld, meindert jentjes, den kommandeur van den brander de Princes, reeds dadelijk met de vloot uit Texel zeilen, alhoewel dit schip behoorde bij het Vriesche eskader, onder aylva, dat zich eerst voor de Theems bij de vloot voegde. Hij noemt het brandschip van cornels van der hoeven da Maas, ofschoon deze kapitein (van de admiraliteit van de Maas) den brander Rotterdam voerde. Hij laat kapitein naelhout, die eigenlijk het schip Harderwijk onder zijn bevel had, met het schip de Vrede, van den onversaagden van brakel, de rivier opzeilen, alhoewel daarvan niets blijkt, en laatstgenoemde kapitein, belast met | |
[pagina 301]
| |
het afbrengen der genomene schepen, aan dit laatste gedeelte van den strijd waarschijnlijk geen deel genomen heeft. - Dit alles is, het is waar, van geen belang, en strekt (behalve het tweede, dat eene klaarblijkelijke vergissing, of eene verkeerde opvatting der uitdrukking is van Mr. de jonge) inderdaad tot vermeerdering der belangstelling in het romantische tafereel. Dal jan daniels. van dé rijn, tot besluit van den roman, zijne maria kroon ten huwelijk krijgt, zou gewis niet strooken met den bestaanden zilveren beker, waarvan Mr. d.J. spreekt: ‘jan daniels van de rijn en altie joppe Ao. 1668,’ zoo wij den schr. niet mogten toestaan, dezen laatsten zeker niet buitengewoon romantisch klinken den naam voor een' anderen te verwisselen. Dat de schr. ook Mr. de jonge volgt, als deze een der verbrande schepen, boven het kasteel van Upnore, the old James noemt, is hem niet te wijten. Volgens de teekening van evelyn, door d.J. medegedeeld, lag dit schip echter hooger de rivier op, en is het verbrande schip the James, of, volgens anderenGa naar voetnoot(1), the graat James geweest. Als wij deze historische kleinigheden hier ophalen, is het niet om den schrijver te gispen, maar in tegendeel, om aan te toon en, dat er welligt nog geen eigenlijk geschiedkundige roman bestaat, waarop minder wezenlijke aanmerkingen, uit dit oogpunt, kunnen worden gemaakt. Het getrouw blijven aan de geschiedenis, anders zoo moeijelijk niet het dichterlijke van den roman te vereenigen, was echter hier eene betrekkelijk gemakkelijke taak, want het gold eene episode, welke zelfs door den schrijver van de overigens uitmuntende, maar koude, geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen, met een bij hem ongewoon vuur beschreven is. Een tijdvak, dat zich telkens weder der herinnering opdringt, omdat het treurige tegenwoordige haar geene rustpunten oplevert, als men zich niet wil verlagen tot het toejuichen van kinderspel, dat alleen den lafsten nationalen eigenlof met de groote daden van de zeventiende eeuw vergelijken kan. Er bestaat intusschen nog eene andere soort van waarheid, die het ons leed doet, in dit boek minder te hebben aangetroffen. Het is die van het costuum. Wij spreken niet van overdrevene uitdrukkingen, als bij voorb. al dadelijk op bladz. 1: ‘nimmer te voren, en ook nooit daarna, was er in eene onzer vaderlandsche havens zulk een aantal helden bijeenverzameld, zulk | |
[pagina 302]
| |
eene schoone, weltoegeruste vloot aanschouwd, dan juist toen in de haven van Texel.’ Een oogopslag op de staten der Nederlandsche vloot, vóór den zeeslag van 4 Augustus, 1666, en bij den togt naar Chattam, bij Mr. de jonge, is meer dan voldoende, om die te wederleggen. Maar - het is een maritime roman, dien wij voor ons hebben - ook het maritime gedeelte moet waarheid zijn. Die haven van Texel reeds verraadt, dat de schrijver het costuum niet genoegzaam heeft bestudeerd, of hij zou roede van Texel hebben geschreven. het eentoonige gezang, bl. 2, op welks maat men gezamenlijk, aan boord der schepen, aan de touwen (dat is, in zeemanstaal, zware touwen) werkt, klinkt geheel anders dan dat, waarmede de goederen uit kleine vaartuigen aan boord worden overgeheschen, waarover hier gesproken wordt. - ‘Als uit den buik van een der waterkasteelen verrees’ - de bevelhebber. - Dat mag op kleine vaartuigen, het geval zijn, op waterkasteelen treedt de bevelhebber, gelijkvloers, uit de kajuit op het halfdek, om van boord te gaan. En zoo het al gebeurt, dat hij ‘zijnen voornaamsten officier’ nog uit de sloep iets toeroept, dan zal het gewis geen zoo onbepaald bevel zijn, als ‘om toch op alles te letten en niets te verzuimen.’ - Een ‘zeeman, die aan het roer der boot zat - met een bepikt wambuis,’ zou gewis een zeer lui zeeman wezen, die zoo lang op het dek gelegen had, dat het pik uit de naden aan zijn baaitje was blijven kleven. Had de Heer S. er eene teervlek of wat op gezien, daar is, in het tuig van het schip, aankomen aan. - Wij bepalen ons, kortheidshalve, tot deze aanmerkingen op de drie eerste bladzijden. Alleen nog vermelden wij, van bl. 22, een Engelsch linieschip, dat op de hoogte van Antwerpen kruist, als een bewijs hoe weinig de schrijver zich voor dit belangrijke gedeelte van zijne taak berekend heeft, getoond. Zonderling, zal men zeggen, zonderling, dat recensent eerst over het historische, daarna over het costuum, en slechts ten laatste over het romantische spreekt; de Heer stork wijte het der gekozene stof. Wij twijfelen er aan, of de fantasie van een' onzer romanschrijvers er in zou zijn geslaafd, de verdichting eene gelukkige figuur te doen maken tegenover de waarheid van zulke heldenfeiten; maar het boek heeft ons overtuigd, hoeverre dit buiten het bereik is van een middelmatig talent. Wat den roman als zoodanig aangaat, de intrigue is eene alledaagsche, - in maritime romans altoos; - maria kroon, de beminde van van rijn, is met een koopvaardijschip door de | |
[pagina 303]
| |
Engelschen genomen, en bevindt zich aan boord van the Royal Oak, welles kapitein douglas haar tot een huwelijk noodzaken wil, terwijl van rijn haar voor zich verlangt, en, ten slotte, als een gevolg van de krijgsverrigtingen, ook verkrijgt. - Ook in een' vijand behooren goede eigenschappen te worden vereerd, en daarom konden wij de wijze niet goedkeuren, waarop de Engelsche kapitein, die zich op zijn' post met zijn schip het verbranden, zonder van de gelegenheid gebruik te maken, om zich te redden, hier voorgesteld is. ‘Nooit heeft een douglas, zonder bevel, zijn' post verlaten.’ De man, die dat zeggen, en deze uitspraak met den dood bezegelen kon, heeft, zelfs van vijanden, beter verdiend, dan in een verachtelijk daglicht gesteld te worden. De haat van den hevigen puriteinschen sideray (de schrijver schijnt Sir niet voor eenen titel, maar voor eenen voornaam, aan te zien) had op eene andere wijze kunnen worden gemotiveerd, en daardoor zou zelfs de roman hebben gewonnen, dewijl de thans flaauw geschetste maria kroon dan onverdeeld de aandacht zou hebben geboeid. De overige karakters zijn vrij goed volgehouden. Dat van rijn in den strijd alleen aan het vaderland, en niet aan de wraak denkt, welke sideray in hem wil aanvuren, is een waarlijk even verrassende als schoone trek. De tegenstelling der beide Engelsche loodsen, sideray en hollandt, van welke de eerste tot voldoening van haat en wraakzucht, de andere om het laagste eigenbelang, zijn vaderland verraadt, is juist gedacht en volgehouden. Er is, wij erkennen het gaarne, er is vooruitgang in dit boek van den schrijver, vergeleken met zijnen ‘Jan de Eerste, Graaf van Holland,’ door eenen anderen medearbeider vóór jaren (Jaargang 1839, No. IV, bl. 402) allergeestigst beoordeeld; doch ‘oorspronkelijkheid van gedachte en vorm’ ontbreekt nog altijd. ‘Wie zal ons eens een meesterstuk uit de eerste dagen van den opstand tegen Spanje geven?’ werd onlangs in dit tijdschrift gevraagd; wij zuchten, wij wenschen op onze beurt: ‘Wie zal eindelijk onzer glorie ter zee regt doen?’ | |
Olivia of Hedendaagsche Beschaving. Naar den negenden druk. Uit het Engelsch van Catherine Sinclair, door C.S. Adama van Scheltema. 2 Deelen. 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1842De schrijfster van dit werk schijnt zich minder ten doel gesteld te hebben een' eigenlijken roman te schrijven, dan wel, | |
[pagina 304]
| |
In ernstige gesprekken, den echten geest en heilrijken invloed van het christendom aan te wijzen, en aan die gesprekken, door het bijbrengen van eenige belangwekkende situatiën en tafereelen, eene min of meer romantische tint te geven. Te regt heeft zij dezen vorm gekozen. In plaats van drooge, dorre betoogen, of, hetgeen nog erger zoude geweest zijn, van eenen zoogenaamden godsdienstigen roman, schonk zij ons nu een verhaal, dat in vele opzigten zoowel den letterkundigen als godsdienstigen lezer bevredigen zal. Olivia, haar hoofdpersoon, is als ideaal een er Christin goed geteekend. Eéne bedenking moeten wij ons echter veroorloven, deze namelijk, dat zij in sommige harer woorden en handelingen meer zachte, lijdelijke berusting, meer blind geloof, dan zucht tot onderzoek aan den dag legtt waardoor het schijnt, alsof zij hare meerderheid boven de onverdraagzame, haarklovende methodiste barbara minder aan hare verlichte bijbelkennis en hoogere verstandsontwikkeling, dan aan hare engelachtige inborst te danken heeft. Door haar voorbeeld van echt christelijke liefde en godsvrucht, bekeert zij barbara; waarom bragt zij haar ook niet, door meer bondige redenen, tot de overtuiging harer dwalingen? De bekeering ware dan volkomener geweest, en de schrijfster hadde er haar doel te gewisser door bereikt. Deze barbara is geheel type, ceene studie naar het leven. In de voorstelling van schier alle overige karakters slaagde de schrijfster, naar ons inzien, minder gelukkig. Niet zelden viert zij hare zucht tot overdrijven ten koste der waarheid, en niet altijd is haar vernuft van het echte gehalte. Dit beweren wij vooral met toepassing op Miss eleonore, dochter der ijdele, wereldzieke Lady fitz-patrick. Hoezeer niet van nabij bekend met den conversatietoon der Engelsche Grooten, houden vrij het voor eene onmogelijkheid, dat zulk een schepsel, ondanks hare geboorte en fortuin, onder hen nog eenig opgeld zoude kunnen doen. Hare onverdragelijke grillen, hare dwaze aanmatigingen in hare gesprekken met den heer grant en anderen, de beleedigingen en vernederingen, die zij zich jegens de lieve, zachte mathilda veroorlooft, getuigen niet slechts van haar onverstand en bedorven hart, maar zijn ook, door hare verregaande onwelvoegelijkheid, zelfs der ligtzinnigste couette der groote wereld onwaardig. Haar gedrag gedurende de ziekte harer moeder is geheel onnatuurlijk. Waartoe dit stuitend tafereel? Om het heillooze van het gemis van christelijke grondbeginsels aan te toonen? Maar is | |
[pagina 305]
| |
ouderliefde dan eene deugd, alleen den Christen eigen? Vindt men haar niet even sterk, niet even algemeen bij Joden, bij Heidenen? Over aanmerkingen van minder gewigt, zoo als het onwaarschijnlijke (blz. 190, 1e d.), dat zij de redeneringen harer vrome tante, waarnaar zij nooit luisterde, zoo woord voor woord, als een papegaai, kon teruggeven, willen wij heenstappen. Ook de dames fitz-patrick en howard bevielen ons niet. Hare karakters zijn al te zeer, of, beter gezegd, al te onhandig overdreven. De sprinkhanen der adellijke kinderwereld, de marabouts, mogen elke ontwikkeling van hart en geest onderdrukken, zij zorgen er toch voor, dat hare élèves ten minste leeren schijnen, wat zij behoorden te worden. Vrouwen van aanzien behielden daardoor dan ook, zelfs van de meest verwaarloosde opvoeding, den tact, om zich, zoo al niet beter en degelijker voor te doen dan zij werkelijk zijn, dan toch, om hare nietsbeduidendheid en hare belagchelijke zijde zorgvuldig te verbergen onder zekere aimables dehors, eene munt, die in de groote wereld nog al gangbaar is. Haar wat zullen wij van Lady fitz-patrick en hare zuster zeggen? Is het niet, alsof zij elke gelegenheid aangrijpen, om hare belagehelijke zijde op den voorgrond te stellen? Schijnen zij, bij elke optreding, u niet toe te roepen: ‘hier zijn wij weêr! Nog altijd dezelfde! Lach ons toch helder uit!’ Het gezegde der eerste (pag. 136, 1e d.): ‘Ik heb nog nooit in mijn leven tegen een van Gods geboden gezondigd.’ is zelfs voor zulk eene vrouw te sterk. In het dertiende hoofdstuk wordt haar toon opeens te bijbelsch-Vergelijken wij hiermede hare laatste gesprekken met olivia, en bedenken wij, dat er sedert bij haar geene beduidende godsdienstige ontwikkeling kon hebben plaats gehad. Zelfs weet zij (pag. 144, 2e d.) woorden van den zoo strengen, en bij wereldsche vrouwen geheel onbekenden, Vader augustinus aan te halen. Lady howard legt bij enkele gelegenheden te veel kennis en gezond verstand aan den dag, om doorgaans zoo onzinnig te raaskallen. Mathilda, behoudens hare individualiteit, het afdruksel harer tante olivia, is een beminnelijk schepsel, die nog veel meer belang zou inboezemen, indien de schrijfster haar een weinig meer kracht van geesten gevoel van eigenwaarde hadde toegevoegd. Nu dringt zij zich zelve te veel op den achtergrond. Haar gezegde (pag. 183, 1e d.): ‘Ik heb nooit (in eenen roman) eene heldin ontmoet, met welke ik zou heb ben willen ruilen, noch eenen minnaar, met wien ik zou | |
[pagina 306]
| |
begeerd hebben te trouwen,’ vinden wij, in haren mond, minder passend, en bovendien geen vleijend kompliment voor de Engelsche romanschrijvers. Van de mannelijke karakters beviel ons dat van Sir philip het best. Sir francis blijft voor ons een raadsel. Hoe kon iemand van het bekrompenste gevoel en verstand, die slechts voor honden en paarden leefde, zulk een beduidend deel nemen aan het gewigtig gesprek in het zesde hoofdstuk! Het teekenen van menschelijke karakters houden wij voor de zwakke zijde van het talent der schrijfster. Tegen de zaken die zij voordraagt, en vooral de wijze waarop zij zulks doet, hebben wij minder in te brengen. Evenwel mogen wij niet onopgemerkt laten, dat deleer der voldoening, zoo als die door haar wordt voorgedragen, wel kerkleer, maar geenszins die van het zuiver Evangelie is. Daarin toch wordt noch het idée, noch het woord van zulk eene voldoening gevonden, en is de doorgaande toon die van Jo 3, 16: Zoo lief, enz. Ook had de schrijfster wel de gronden dienen mede te deelen voor haar beweren, dat de moordenaar op (beter aan) het kruis niet met de genade des Evangelies bekend was (pag. 134, 2e d.). Nu bewonderen wij den man reeds om zijn schier onbegrijpelijk geloof, dat nog onbegrijpelijker wordt, indien wij aannemen, dat hij te voren nooit van jezus gehoord zou hebben. Eindelijk lezen wij (pag. 165, 2e d.): ‘Wij denken gewoonlijkslechts in het voorbijgaan aan eenig ver land, waarvan wij de beschrijving bezitten; maar welk een nieuw belang krijgt het voor ons, als een onzer dierbare betrekkingen daarheen gegaan is; is het u zoo gegaan omtrent die plaatse, waarheen thans uwe moeder is opgeroepen, zoo moet de tijd, om u daarmede bekend te maken en daarop voor te bereiden, u dubbel dierbaar zijn. Nog nimmer heb ik een' mijner boezemvrienden verloren, zonder de troostrijke gedachte, dat zij (hij) voor den hemel waren (was) voorbereid, en dat wij elkander dáár weder ontmoeten zouden, enz.’ Deze gedachte, hoe schoon ook op zich zelve, is meer heidensch dan christelijk; men denke aan koning radbout. Troostrijk moge de verwachting zijn, onze dierbare verscheidenen in de gewesten des eeuwigen vredes weder te zien; doch do ware Christen zal deze verwachting niet zoo geheel op den voorgrond stellen. Verlangen naar God behoort bij hem de magtigste prikkel te zijn, om zich tot het deelachtig worden van zijn Rijk voor te bereiden. | |
[pagina 307]
| |
Te onaangenamer viel het ons over de gebreken van dit werk eenigzins te moeten uitweiden, daar het niet slechts om den loffelijken geest, die er in doorstraalt, maar ook oni de verdienstelijke bearbeiding, in zoo vele opzigten aanbevelenswaardig is. De stijl der schrijfster is niet zonder verheffing; hare denkbeelden en vergelijkingen vonden wij doorgaans juist en met duidelijkheid voorgedragen. Had zij met evenveel waarheid hare karakters geschetst, als zij met kennis van zaken de onderscheidene deelen van haar hoogstgewigtig onderwerp behandelde, onze lof ware minder bekrompen geweest. Intusschen mogen wij het werk een' ieder aanbevelen. Velen zullen er nut uit trekken. De vertaling is vrij goed; de uitgever zorgde voor eene nette uitvoering; de corrector had wel wat scherper mogen toezien.
h.b. | |
Christophilus. Christelijk Jaarboekje. 1844. Vierde Jaar. Nijmegen, bij. J.F. Thieme‘Zoo trede de Christophilus, ten vierden male, de wereld binnen, en vinde eene welkome ontvangst in menigen huisselijken kring.’ Met dezen wensch der redactie vereenigen wij ons gaarne. De nette uitvoering en betrekkelijk matige prijs, vereenigd met den goeden naam van dit jaarboekje, en de bekende belangstelling van ons publiek in stichtelijke lectuur, doen ons vertrouwen, dat die wensch vervuld is. Maar zal de nadere kennismaking aan die welkome ontvangst beantwoorden? Ook dit wenschen wij, al blijven wij veel meer verlangen, dan ons hier geleverd is. Wij hooren de redactie klagen, ‘dat zich vroegere medewerkers eenigzins schijnen te onttrekken.’ Niet onduidelijk wordt zulks geweten aan de beoordeeling hunner bijdragen in onze vaderlandsche tijdschriften, - of men aan zulke medewerkers iets verliest? - Maar het jaarboekje is nog jong en zwak, en heeft zoo veel ondersteuning noodig, om staande te blijven. Waarlijk, wij deelen in de bezwaren der redactie, en zouden ons innig verblijden, zoo zij, bij de nalezing van de haar aangebodene vruchten, altijd ruimen en smakelijken voorraad behouden mogt. En nu ons oordeel over dezen jaargang. Wij mogen niet toe- | |
[pagina 308]
| |
laten, dat de goede bedoeling de kritiek ontwapene. Maar wij zullen, als altijd, onpartijdig zijn. Er is, gelijk vroeger, afwisseling van proza en poëzij. De Eerw. wansleven geeft in een uitvoerig stuk, De Martelaren getiteld, ons het verhaal van polycarpus' marteldood. Onzes inziens, is het zijner plaats waardig. Onderhoudend geschreven, wordt het met belangstelling gelezen. Wat geschiedenis en overlevering hem aan de hand gaven, schijnt de schrijver met zorg en smaak te hebben aangewend. Maar als hij der vlammen van den brandstapel, die polycarpus verteren zal, eene boogswijze rigting geeft, zoodat zij in den vorm van een uitgespannen zeil zich achter den martelaar vereenigen, wiens gedaante, nu als in eene gouden nis geplaatst, het waardig standbeeld vertoont der christelijke trouw tot in den dood, waarom dan ook, volgens dezelfde overlevering, niet gesproken van de witte duif, die, als treffend zinnebeeld van onschuld en eenvoud, uit de assche des martelaars zou zijn opgevlogen? Voor het overige geven wij den schrijver in bedenking, of de marteldood van Blandine niet te sterk, te ijzingwekkend geteekend is. In het algemeen zijn de prozastukjes in goeden stijl en goeden geest geschreven. Ook leveren zij eene aangename verscheidenheid op. Beter dan in de Zelfbeproeving bij de verwisseling des Jaars, is de Eerw. radijs geslaagd in zijne schets van Jezus en de Samaritaansche vrouw. Mogten wij slechts, bij de behandeling van bekende onderwerpen, meer nieuwheid van vorm en inkleeding ontmoeten! Welkom zal alle aan christelijke huismoeders het, misschien wat al te gevoelig geschreven, stukje zijn van Mevr. P.H., geb. L. De bevestiging der Lidmaten te U., door D.G.S., wordt door de ontknooping grovelijk ontsierd. Al gebeurt het ook - men komt er zelden voor tilt - in de kerk gedroomd te hebben!! Geheel anders klinkt dat: En het was een droom! bij jean paul, in den Oudejaarsnacht van een' ongelukkige. Met lof vermelden wij de stukjes van thoden van velzen, tideman en verwijs. Van schayck heeft in zijn Lievelingsplekje (het kerkhof) veel goeds, maar weinig nieuws gezegd. Dat schrijven à la Claudius wordt door velen, en is ook hier met min gunstigen uitslag beproefd. De in het stukje geplaatste verzen hadden gerustelijk kunnen achterblijven. In de bijdrage van den Eerw. heldring, Mijn Koningrijk is niet van deze wereld, vinden wij te veel gekun- | |
[pagina 309]
| |
stels, en, ondanks menige herhaling, te weinig helderheid, dan dat wij haar kunnen gelukkig noemen. De overige prozastukjes laten zich met genoegen lezen. En nu de poëzij! Da costa geeft twee dichtstukjes. Het eerste is: aan den Heer Willem de Clercq, eene hartelijke uitboezeming der christelijke vriendschap (thans door den betreurden dood van des dichters edelen vriend nog meer geheiligd!). Het andere is toegezongen aan zijn' oudsten Zoon bij het doen zijner Belijdenis, een krachtig, roerend woord des geloofs! Beets bezingt den Regenboog bij onweder op eigen', oorspronkelijken toon. Kisselius geeft ons eene fiksche vertaling van den Lofzang der Engelen, uit milton's Paradise Lost, Book III. Het dichtstukje van van der pot, Uit de Huishoudkamers, is voortreffelijk, eene gelukkige vereeniging van gevoel en kunst. Maar hoe glad de baan van het naïve is, toont dezelfde auteur ons in den Volksalmanak, waar het Kind en de Moeder, bij zeer veel schoons, niet minder rijk aan platheden is. Wanneer wij nu nog de stukjes van van den bergh, ten kate, van harderwijk, lesturgeon en van schermbeek eener loffelijke vermelding waardig keuren, dan is de slotsom onzer beoordeeling, dat, zoo de Christophilus zich ook al in dezen jaargang niet boven de vorige verheft, hij nogtans zijne plaats, beter dan zijne meer wereldsche broeders, handhaaft. Ѐéne bedenking moeten wij hier nog in het midden brengen. De Christophilus is eenigermate de type van het verschijnsel, dat wij in de christelijke en theologische wereld waarnemen. Sommige stukjes (vooral de poëtische) zijn vrij hoog en sterk gekleurd, terwijl de invloed van nieuwere theoriën in het proza hier en daar even sterk doorkijkt. Zoo iets liet zich in onze dagen, bij zoo veel strijd van meeningen, bij zulke wijd uiteenloopende rigtingen, ligtelijk verwachten; maar het ontneemt toch, uit een zuiver aesthetisch oogpunt beschouwd, niet weinig aan de waarde van het geheel, en werkt ook nadeelig voor het christelijke doel, dat men met de uitgave beoogd heeft. De Christelijke Volksalmanak - waarvan wij hierbeneden nog met een enkel woord zullen spreken - is te dien opzigte veel beter aan zich zelven getrouw gebleven. Wij willen geenszins aan de redactie van den Christophilus voorschrijven, welke kleur haar jaarboekje moet aannemen, maar bidden haar voor het minst toe te zien, dat het niet josef's veelverwigen rok drage, en wenschen voor ons zelven, dat die gematigde geest en zuiver Evan- | |
[pagina 310]
| |
gelische toon, - welke even verre van mystiekerij als van een flaauw en koud rationalisme verwijderd is, - waardoor dit boekje zich aanvankelijk gunstig aanbeval, het bij voortduring tot sieraad strekke, en den toegang in vele beschaafde christelijke huisgezinnen blijve openen. Zoo kome het met elken jaargang het doel, dat de redactie zich voorstelde, nader. Daartoe blijve zij, met moed en beleid, volharden. Met haar roepen wij bij vernieuwing onze vaderlandsche godgeleerden en dichters tot ijverige medewerking op! | |
Christelijke Volksalmanak voor het Schrikkeljaar 1844. Amsterdam, P.N. van KampenDe Eerw. van vollenhoven meende, ‘dat aan den min gegoeden en burgerstand niet mogt worden onthouden, wat de Christophilus voor den meer gegoeden stand wil, en ook, om den prijs, voor dezen alleen kan zijn.’ Aan die meening is de Christelijke Volksalmanak zijnen oorsprong verschuldigd. Wij juichen de bedoeling van den Eerw. v.V. toe, gelijk alles, wat tot opwekking van het christelijk leven en uitbreiding van waarheid en godvrucht ondernomen wordt. Maar als wij denken aan de pogingen van Traktaat- en Zendelinggenootschap, dan betwijfelen wij, of er bij den min gegoeden en burgerstand wel aan een soortgelijk jaarboekje behoefte is. Wij zouden ons echter om de goede zaak verheugen, zoo een ruime aftrek, van dit goedkoop, net uitgevoerd, en vooral, wat de bijdragen des verzamelaars betreft, wel geschreven boekje onze meening logenstrafte.
n.v. |