De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijIets over Gooiland, de ontginning, van hetzelve en regten van het Domein, als Eigenaar en der gebruikers. Door Jr. Mr. C. Backer, Lid van de Regtbank van Eersten Aanleg te Amsterdam, en van de Commissie van Landbouw van Noord-Holland. Amsterdam, Johannes Müller, 1838, IV, 95 blz. in 8o. Wie zijn de geregtigden tot het gebruik van de gemeente van Gooyland? Door Jkhr. Mr. C. Backer, Lid van de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam. (Geplaatst in de Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, verzameld en uitgegeven door Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, IIde Deel, IIde St., bl. 246-270.) Verslag omtrent den oorsprong en den aard der gebruikregten op de heiden en weiden en Gooiland; bijzonder in betrekking tot de vraag, wie de Geregtigden zijn tot dat gebruik. Door A. Perk, Secretaris der Vergadering van Stad en Lande van Gooiland en Agent van het Domein te Hilversum. Te Arnhem, bij Is. An. Nyhoff, 1842. II, 102 en LXXI blz. in 4o. | |
[pagina 285]
| |
Verdediging van het regt der dorpsgemeenten in Gooyland, op de heiden en weiden aldaar gelegen. Door Jr. Mr. C. Backer, Lid van de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam. Te Amsterdam, bij C. Weddepohl, 1842, 52 blz. in 8o.Het graafschap Holland was vroeger, zelfs nog ten tijde, toen het oorspronkelijke huis, in 1299, met jan I uitstierf, van veel kleineren omvang, dan wij het later, vooral onder de graven uit het huis van Bourgondië en Oostenrijk, kennen. Verscheidene heerlijkheden, die later een deel van Holland uitmaakten, lagen in de XIIIde en XIVde eeuw, sommige nog later, buiten het graafschap, en waren de eigendom van afzonderlijke heeren, dynasten, geheel onafhankelijk van den Graaf. Men denke aan de heeren van Amstel, aan die van Arkel, van Delft, van Gouda, van Heusden, van Putten, van Strijen, van Voorn, van Woerden, en aan die van zoo vele kleinere heerlijkheden, die allengskens voor de steeds aangroeijende magt van den naburigen graaf van Holland moesten bukken, en wier goederen hierdoor oen deel van het graafschap van dien naam zijn geworden. Vianen en Ameide behoorden nimmerr aan de graven van Holland, en zijn eerst in 1725 door de staten van dat gewest aangekocht, die zich hierom in de stukken, de leenen dier heerlijkheden betreffende, noemden: de staten van Holland en Westfriesland, Souvereinen van Vianen, Ameide en onderhoorige domeinen. Ook Westfriesland is vóór den jare 1795 nimmer een eigenlijk deel van Holland geweest. De geleerde van spaen heeft in zijne oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland aangetoond, hoe de onderscheidene gedeelten van dat hertogdom van lieverlede zijn aaneengehecht en zaamgesmolten, en ons tevens eene geschiedenis geschonken van de heeren dier vroegere heerlijkheden. Een gelijksoortig werk over het graafschap Holland zou hoogstnuttig en leerzaam zijn, vooral met betrekking tot de regtstoestanden en de oude gebruiken, in sommige oorden nog in zwang. Het kan niet anders, of een zoodanig werk, door eene bekwame hand volvoerd, zou over de oude geschiedenis van Holland een nieuw licht verspreiden, en zeer vele duistere punten ophelderen. Onder de oorden, die nu tot Holland behooren, maar bevorens nimmer een deel van hetzelve hebben uitgemaakt, moet | |
[pagina 286]
| |
vooral worden gebragt het Gooi, gewoonlijk GooilandGa naar voetnoot(1) genoemd. De graven van Holland waren nimmer graven van dat landschap, en beschouwden het ook niet als een onafscheidbaar deel van hun graafschap. Albrecht van beijeren vermaakte het in 1377 bij testament aan zijnen derden zoon janGa naar voetnoot(2), onware philips van bourgondië, de erfgenaam van dezen, niet tevens graaf van Holland geweest, 't Gooi ware welligt nimmer weder onder denzelfden heer vereenigd geworden. Na de afzwering van Spanje, werd het als domein, even als de andere patrimoniële goederen der graven, bestuurd, en Naarden, de eenige stad in 't Gooi - Weesp en Muiden liggen er buiten, - behoorde nimmer tot de stemhebbende steden van Holland, en zoo zij al in de jaren 1583 en 1584 ter dagvaart werd beschreven, het waren bijzondere redenen, die hiertoe aanleiding gaven; het eerstgenoemde jaar de beraadslagingen over de overdragt der grafelijke waardigheid aan Prins willem; in het laatste, de netelige toestand, waarin het land zich na den dood van dezen voortreflelijken vorst bevond. - In de Xde eeuw werd Naerdingerland, onder welken naam het Gooi toen en nog later voorkomt, of hetgeen wellligt slechts een gedeelte van 't Gooi uitmaakte, als keizerlijk leen (beneficium) bezeten door wichman, graaf aan de oevers van den Rhijn. Deze schonk zijn leen, of wel de inkomsten, aan de door hem gestichte abdij van Elten, welke gift in 968 werd bevestigd door Keizer otto I, aan wien als zoodanig da eigendom (praedium) toebehoorde, welken eigendom hij tevens aan gezegde abdij overdroegGa naar voetnoot(3). Meer dan drie eeuwen bleef Naerdingerland eene bezitting van die abdij, totdat de abdisse godelinde, met toestemming van het convent, | |
[pagina 287]
| |
het in 1280 afstond aan graaf floris VGa naar voetnoot(1). Maar die afstand was niet gaaf, en zonder eenig voorbehoud. De graaf en zijne opvolgers moesten aan de abdij eene vaste jaarrente van 25 Utrechtse ponden betalen, onder verbeurte van de gift bij wanbetaling, en de abdisse bedong wel uitdrukkelrjk, dat de renten of inkomsten der Kanonniken van Elten, die deze in Naerdingerland hadden of bezaten, onder die gift niet zouden worden begrepen, maar hun bij voortduring zouden worden uitbetaald, en zij behield, aan zich hare vasallen, die aan haar leenpligtig waren, wegens goederen, in dat land gelegen, met uitzondering van die, op welke gysbrecht van amstel meende, doch, volgens haar, ten onregte, aanspraak te kunnen makenGa naar voetnoot(2). De jaarrente is door de graven van Holland, en later door de staten, tot in het laatst der vorige eeuw aan de abdij betaald, en ook tot dien tijd toe behielden de abdissen haren Erfmaarschalk in het Gooi, die, bij elken overgang, dit ambt, als een dienstmansleen, met een paard en gansch harnasGa naar voetnoot(3) verheergewade, en er geheel eigenaardige, elders in ons vaderland schaars of niet bekende, tienden, koptiendenGa naar voetnoot(4) genaamd, hief, welke tienden door de erfgenamen van den laatsten erfmaarschalk van het Gooi, Mr. Daniel hooft, gerritsz.Ga naar voetnoot(5), steeds zijn en tot op den huldigen dag, echter niet zonder tegenspraak van eenigen, worden geheven. | |
[pagina 288]
| |
Ik zeide boven, dat het Gooi, na de afzwering van Spanje, onder het bestuur der grafelijke domeingoederen is gekomen, waaronder het sedert is gebleven. Doch de eigendom van dat land is niet vrij, maar sedert onheugelijke jaren, zoodat reeds in 1474 geen memorie ter contrarie en was, bezwaard met een regt van gebruik ten behoeve van geregtigden in het Gooi. Dit gebruikregt bestaat in de bevoegdheid, om de gemeene weiden met een zeker getal beesten te beschaven, en op de heide plaggen te steken en schapen te weiden. Deze weiden en heide worden dan ook gewoonlijk de gemeente van Gooiland, de Meent, genoemd, als gemeen aan hen, die het gebruikregt op dezelve hebben. Het gevolg hiervan is, dat de eigenaar dier gronden (het domein) niet vrij en onbelemmerd over zijn' eigendom kan beschikken. Men beseft gereedelijk, hoe deze toestand het ontginnnen en in cultuur brengen der zoo uitgestrekte Gooische heide in den weg moet staan, ja geheel belemmert, en echter het nut, het belang dier ontginningen wordt algemeen erkend en gewenscht. Die heide heeft eene uitgestrektheid van plus minus 3500 bunders, en strekt alleen tot plaggeslag en tot voedsel voor ongeveer 3000 schapen. Om uit den vermelden belemmerenden toestand te geraken, nam men het middel, hetwelk de wet voorschrijft, te baat, en deed, bij overeenkomst van den 12den Junij, 1836, het domein, als eigenaar, afstand van zijn regt van eigendom op al de weidegronden en op een gedeelte der heide, ten behoeve van de gebruikers, die hiertegen weder afstand hebben gedaan van hun regt tot gebruik van een ander gedeelte, waardoor het regt van eigendom en het regt van gebruik zijn vereenigd, en ieder in de gelegenheid is gesteld met zijn' eigendom vrij en onbelemmerd te handelen - Spoedig na het aangaan dier overeenkomst werden dan ook door het domein ongeveer 900 bunders heide verkocht, hetgeen op den 28sten Dec., 1843, met nog 655 bunders heeft plaats gehad. Deze gronden zijn reeds, of zullen weldra in cultuur worden gebragt. De overeenkomst van 1836 werd aangegaan tusschen het domein ter eene en de Vergadering van Stad en Lande als vertegenwoordigende de Stad Naarden en de gezammenlijke Erf- | |
[pagina 289]
| |
Gooijers ter andere zijde. Deze laatste qualificatie gaf aanleiding tot de vier hierboven aangekondigde geschriften. De Heer Mr. C. backer, voornaam grondeigenaar in het Gooi, en wiens verrukkelijk gelegen Larenberg tot bewijs strekt, wat vlijt en volharding in deze streek in weinige jaren tot stand kunnen brengen, handelt in het eerste stukje, na eene korte inleiding, in vier hoofdstukken, 1o. over het belang van de ontginning der Gooische heide in het bijzonder voor Gooiland selve; 2o. over het eigendom van Gooiland; 3o. over het gebruik van Gooiland, en 4o. over de regtsbetrekkingen tusschen den eigenaar en de gebruikers van Gooiland, en over de middelen, om beider regten van elkander onafhankelijk te maken. Het eerste punt trordt met warmte en overtuiging behandelt; de kundige schrijver toont op eene duidelijke en eenvoudige wijze het meerdere voordeel, dat voor don inwoner van het Gooi uit de cultuur der woeste gronden kan voort-vloeijen, en geeft tevens een kort, doch helder overzigt over den toestand van den landbouw en van de veeteelt in die landstreek. Omtrent den eigendom van het Gooi is de schrijver zeer kort; uit den bevestigingsbrief van keizer otto I van den jare 968, en den giftbrief van godelinde van den jare 1280, meent hij te moeten vaststellen (blz. 23): ‘dat niet alleen de eigendom van het Gooi niet behoorde aan de bewoners van die landstreek, maar ook, dat die bewoners met het land zelf werden overgedragen.’ - Wij moeten hierop later terugkomen. - Wichman, de stichter en begiftiger van Elten, wordt hier (blz. 21) Graaf van Zutphen genoemd. Van spaen heeft in zijn bovenaangehaald werk (Deel I, blz. 44 en 62) het tegendeel hiervan aangetoond, en noemt hem Graaf aan de oevers van den Rhijn, welke opmerking niet zonder invloed op deze zaak is. Vermoedelijk was hij broeder van dirk II, Graaf van HollandGa naar voetnoot(1). Met betrekking tot het derde punt, handelt de schrijver in het derde hoofdstuk over de vragen: 1o. hoedanig het gebruik van het Gooi werd bezeten: 2o. op welken titel dat gebruik is gevestigd, en 3o. hoeverre het zich uitstrekt? Wat het eerste aangaat, meent de Heer backer, dat dit gebruik niet uit een regt, maar uit eene toelating of vergunning van den Heer zijnen oorsprong heeft ontvangen. Volgens hem, | |
[pagina 290]
| |
zouden de vroegere bewoners van het Gooi mancipia utriusque sexus, slaven van beide kunne, zijn geweest; ‘zelf een deel van den eigendom, uitmakende, en daartoe bchoorende, kan er’ (zegt hij, blz. 26) ‘alstoen aan hunne zijde geen regt van gebruik, als dienstbaarheid op eigendom, hebben bestaan.’ - Wij moeten hierop later terugkomen. - Door langdurig gebruik werd, wat vroeger slechts eene vergunning was, als een regt beschouwd. Bij eene sententie van den hoogen raad van Mechelen, van den 19den., 1474, werd, in een proces tusschen den graaf, als heer van Gooiland, en de burgemeesteren, schepenen en de gemeente van de stad Naarden en de dorpen van Gooiland, het regt van de laatsten op het gebruik der beemden, moerassen, heiden, weiden, waranden, wildernissen, enz. bevestigd. - Maar ook dit regt van gebruik onderging, door verloop van jaren, verandering met betrekking tot hen, die geacht werden het genot van hetzelve te mogen hebben. In de XVde eeuw werden alleen als geregtigden beschouwd zij, die veldslag doen mogten, en landwinning hadden gedaan. - Veldslag is, volgens den schrijver, een deel in het veld; zij, die veldslag bezaten, hadden een slag, een deel in het veld ter bebouwing; terwijl landwinning, volgens hem, een regt van overgang is, hetwelk aan den landheer moest worden betaald bij elken overgang van dien veldslag, van dat deel in het veld. - Het was dus, volgens hem, een regt aan landbezit verbonden, een reëel regt, hetgeen met het land, of liever met het regt tot veldslag, overging. Later werd het, met afwijking van den oorspronkelijken aard, als een persoonlijk regt aangemerk, en men beweerde, dat de scharing mogt geschieden ook door hen, die noch huis, noch land bezaten. Tot het regt van scharing moest men echter zijn man uit man in Gooiland, geboren; dochters en vreemdelingen werden alzoo uitgesloten. Vandaar ontstond de naam van erfgooijer, hoezeer oneigenaardig, want vader en zoon kunnen tegelijk geregtigd tot de scharing zijn, en de laatste bekomt dus dit regt niet bij erfenis. Sedert eene reeks van jaren zijn alzoo de geregtigden tot het gebruik der weiden en heiden in het Gooi de erfgooijers, waardoor men verstaat die mannen in het Gooi, wier vaders dit gebruik evenzeer uitgeoefend hebben. In het vierde hoofdstuk handelt de schrijver over de vraag: of een eigenaar bevoegd is, om zijne woeste gronden, die met regt van gebruik bezwaard zijn, ter ontginning uit te geven, en komt tot het resultaat, dal zoodanige eigenaar niet bevoegd | |
[pagina 291]
| |
is, om ontginningen in het groot te ondernemen, maar wel allengskens en in het klein. De gronden, door hem hiervoor aangevoerd, dragen blijken van grondige regtskennis en geleerdheid, maar zij hebben ons niet overtuigd. - Zijn groot en klein niet betrekkelijk? - en is het grootere niet uit verschillende kleinere bestanddeelen zamengesteld? wordt, door van tijd tot tijd ceu klein deel van het grootere af te nemen, niet eindelijk het grootere weggenomen? Hebben de Gooijers het regt van gebruik op de gansche heide van het Gooi, dan hebben zij het ook op het kleinste gedeelte, en indien dat gedeelte ter ontginning wordt uitgegeven, wordt hun regt verkort. - Alleen de wetgever is bevoegd, om ook, met betrekking tot zoodanig klein gedeelte, middelen daar te stellen, om een einde te kunnen maken aan eenen regtstoestand, die belemmerend is voor welbegrepene algemeene belangen. Het tweede door ons aangekondigde stukje is niet afzonderlijk uitgegeven; maar ik heb vermeend van hetzelve melding te moeten maken, omdat het bij de overigen behoort, en met deze een geheel uitmaakt. In dit stukje behandelt de schrijver de vier navolgende vragen: 1o. Welke is oorspronkelijk de aard van het regt van gebruik der Gooische gemeente, en aan wie is dat regt gegeven? 2o. Is men in de uitoefening van dit regt afgeweken van deszelfs aard? 3o. Waaraan is de afwijking van dat oorspronkelijk regt toe te schrijven? en 4o. Kan door die afwijking de aard van het regt veranderd zijn? - Wat de eerste vraag betreft, beweert de schrijver, dat de aard van het regt oorspronkelijk was reëel, en dat het alleen kon uitgeoefeud worden door hen, die landbouwers waren, omdat zij den grond van hunnen heer bebouwden, omdat zij een slag, een deel hadden in zijne gronden; het gebruik was alzoo aan den persoon om 's lands wille, niet aan den persoon om zijnentwille, toegestaan; die geregtigden werden steeds vertegenwoordigd door de leden eener vergadering, bekend onder den naam van Vergadering van Stad en Lande, zamengesteld uit de burgemeesters van de stad Naarden en van de vijf Gooische dorpen, benevens twee schaarmeesters uit elke der gemeenten. De schrijver komt tot het besluit, dat het gebruikregt is een gemeenteregt, toekomende aan het zedelijk ligchaam der aach opvolgende grondeigenaren in de gemeente. - Wat de tweede vraag aanbelangt, zoo is het bekend, dat sedert onheugelijke jaren dit regt niet meer als reëel, maar als persoonlijk wordt beschouwd, en dat het niet meer wordt aangemerkt als een regt, klevende | |
[pagina 292]
| |
aan den landeigendom, maar als door geboorte verkregen. Door verkeerde toepassing der schaarbrieven, die slechts de uitoefening van het regt, en niet de bevoegdheid er toe, regelden, zoowel als door aanmatiging, is men tot dit verkeerd besluit gekomen. Dit is de beantwoording der derde vraag. De vierde wordt door den schrijver, naar ons inzien, te regt ontkennend beantwoord. En hij besluit dit welgestelde stukje met te zeggen: dat het dan ook niet twijfelachtig meer zijn kan, ‘dat het de gemeenten van Gooyland zijn, welke door den titel (zijnde volgens hem de Sententie van den H.R. van Mechelen van 1474) tot het gebruik zijn geregtigd, en dat het mitsdien ook de Gemeenten zijn moeten, die met het Domein, als eigenaar, eene overeenkomst kunnen aangaan, waarbij zij een gedeelte der gronden in Gooyland in eigendom verkrijgen, en van hun regt van gebruik afstand doen.’ De Heer a. perk is van een tegenovergesteld gevoelen. De Vergadering van Stad en Lande van Gooiland droeg aan hem, die secretaris van dit collegie en tevens agent van het domein is, het onderzoek op naar den oorsprong en den aard der gebruikregten op de heiden en weiden in het Gooi, en het derde door mij aangekondigde werk is het resultaat van dat onderzoek. De schrijver heeft zijn verslag in vijf tijdvakken verdeeld. In het eerste tijdvak handelt hij van de vroegste tijden tot de overdragt aan Graaf floris, en tracht hij aan te toonen, dat de Gooijers nimmer eigenhoorigen zijn geweest, maar afkomelingen van eigenerfden of vrijen, en dat zij van de vroegste tijden af het vrije gebruik van de heiden en weiden in het Gooi hebben gehad. In het tweede tijdvak, hetwelk loopt van de voormelde overdragt tot aan de sententie van den Hoogen Raad van Mechelen, van den jare 1474, wordt voornamelijk het oog gevestigd op de drie oudste schaarbrieven van 1404, 1442 en 1455. In den eersten zien wij voor de dorpen van het Gooi optreden de gemene waerschap van tlant van Goylant, en daarin wordt gesproken van die mente (meent) die wy te gaeder leggende hebben op Goylant, welk stuk door hertog albrecht werd bevestigd. In den tweeden zijn het burgemeesteren, schepenen en de raad van Naarden en buurmeesteren der vier dorpen van Goylant, die de scharing regelen, en in den derden gezegde burgemeesters, schepenen en raad van Naarden en de gemeene waren uten vier dorpen van Goylant. Het proces tegen den | |
[pagina 293]
| |
graaf voor den Hoogen Raad van Mechelen wordt gevoerd door bourgmaistres, eschevins et communaulté de la ville de Nairden et les communs villaiges ds Goylant comme Bussem, Huyssen, Laren, Blarichem et Hilfershem, chacun en tant que lui pouoit touchier. Door landwinning, waarvan in het privilegie van Hertog jan van beijeiren van den jare 1407 wordt gesproken, wil de Heer perk alleen verstaan hebben bezit van land. Het derde tijdvak loopt van gemelde sententie van den Hoogen Raad tot de stichting van 's Graveland in 1634; gedurende dat tijdvak heeft men steeds onderscheid ten aandien van het gebruikregt gemaakt tusschen de afstammelingen der oude geregtigden en de overige ingezetenen van het Gooi. - Het vierde tijdvak bevat de jaren 1634 tot 1731, in welk laatste jaar een accoord werd gesloten tusschen het domein, als eigenaar van het Gooi, en burgemeesters en regeerders der stad Naarden en buurmeesteren van de dorpen van Goyland, bij hetwelk werd bepaald, dat ‘waanneer eenige uitgifte (verkoop of afstand) zoude mogen worden gedaan aan menschen, welke geen erfgooijers syn, deselve door die uytgiften niet sullen profiteren van dat regt, 't welk de Erfgoyers hebben tot het bescharen van de heide en weyden, het slaan van plaggen, als andersints.’ - Gedurende dit tijdvak wordt het eerst van erfgooijers gewag gemaakt. De Heer peerk toont op blz. 58, hoe die benaming van lieverlede is ontstaan. Ook in dit tijdvak wordt het eerst gesproken van de Vergadering van Stad en Lande, welke de geregtigden tot de heide en weiden van het Gooi vertegenwoordigde. - In het vijfde tijdvak eindelijk wordt de staat van zaken sedert 1731 tot de scheiding met het domein in 1836 nagegaan, en komt de schrijver tot het besluit, dat de intitulatie: ‘de Stad Naarden en de gezamenlijke Erfgooijers,’ voortkomende in laatstgemeld stuk, de juiste is. De Heer backer heeft bij het vierde door ons aangekondigde werkje op dat van den Heer perk geantwoord, en zoowel uit een materiëel en zedelijk, als uit een regtskundig oogpunt, de vraag beschouwd. Hij toont de nadeelen aan, die er voor het Gooi zullen voortvloeijen, indien niet de gemeenten, maar alleen de erfgooijers, den eigendom zullen bekomen van de gronden, waarvan het domein afstand doet; eene deeling en een verkoop zullen hiervan het gevolg zijn, en deze zullen te weeg brengen, ‘dat vele menschen, die thans door een' eigendom, hoe geving dan ook, verbonden zijn aan de belanden vani hun | |
[pagina 294]
| |
Erf, en daardoor voor hunne kindoren de toekomst gerust te gemoot zien, daarvan zullen worden verstoken, en alzoo verarmen, zonder dat zij, die winnen door de deeling, op den duur van toestand verbeteren zouden. Ten gevolge waarvan de algemeene verarming zou toenemen, en velen geen bestaan meer in Gooyland zouden kunnen vinden.’ Maar ook uit een regtskundig oogpunt beweert de Heer bakker, dat niet de erfgooijers, maar de gemeenten, den eigendom der afgestane gronden moeten bekomen. Men ziet, dat de Heer perk het gebruikregt alleen als een personeel regt, den erfgooijer bij uitsluiting toekomende, wil beschouwd hebben, de Heer backer daarentegen als een reëel regt. Beiden hebben met veel bekwaamheid hunne stelsels en de door hen voorgestane regten verdedigd. De beslissing is, bij zoo vele plaats gehad hebbende veranderingen, afwijkingen en aanmatigingen, voorwaar niet gemakkelijk. Het komt mij echter voor, dat de Heer perk wat al te veel gewigt hecht aan de schaarbrieven. Deze toch zijn, zoo als de Heer backer te regt heeft beweerd, geene regtstitels, maar strekten alleen, om de wijze van het gebruik te regelen. Daar, waar zij in strijd met den oorspronkelijken titel of het oorspronkelijk regt zijn, missen zij elke toepassing. Wat het woord erfgooijer aangaat, zeker is het, dat men er thans, en sedert verscheidene jaren, de beteekenis van geboren Gooijer, man uit man, aan hecht, maar dat het hoogsttwijfelachtig is, of die beteekenis wel de oorspronkelijke is. Vroeger sprak men van landgooijer. Daar nu, volgens het privilegie van Hertog jan van beijeren, van het jaar 1407, niemand de gemeente van Goylant mogt gebruiken, ten zij hij landwinning had gedaan, komt het mij niet gewaagd voor, het er voor te houden, dat men door landgooijer moest verstaan hem, die landwinning had gedaan, met andere woorden, een' Gooijer, die arbeidelijk land bezat, en men krijgt hierdoor het vermoeden, dat erf in de plaats van land is gekomen, en dat oorspronkelijk erf-gooijer hij werd genoemd, die in het Gooi eigenaar van een erf was, een stuk grond met zijn toebehoorenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 295]
| |
bezat. En dan wordt het hier bedoelde gebruikregt een reëel regt, aan het bezit van land, niet aan geboorte, verbonden. Haar, zoo als ik boven zeide, het gebruik heeft aan het woord erfgooijer de bcteekenis van gooijer bij opvolging, bij erfenis gegeven. En hieruit ontstond verwarring omtrent hen, aan wie het gebruikregt toekwam, en uitsluiting tot het gebruik van hen, die er, volgens den oorsprong en den titel, regt op hadden. Maar, gelijk de Heer backer te regt (blz. 21 en volgg. van het IIde Stukje) aantoont, door die verwarring, door die afwijking, kan de oorspronkelijke aard van het regt niet veranderd worden. Na eene bedaarde, naauwgezette en herhaalde lezing der aangekondigde stukken, ben ik tot het besluit moeten komen, dat het regt van gebruik der meen te van het Gooi, volgens zijnen oorsprong, een regt is, niet toekomende uitsluitend aan mannen, die van vader tot vader in het Gooi zijn geboren, maar aan ieder, die in het Gooi arbeidelijk land bezit. Dat het een regt is, hetwelk aan bezitting kleeft, en geenszins aan een' persoon. In de voormalige meijerij van den Bosch bestonden en bestaan nog zeer vele gronden, onder den naam van meente, gemeene weiden, broeken of gebroektens bekend, wier gebruik gemeen is aan de ingezetenen eener stad of van eene gemeente. In 1793 ontstond de vraag: Aan wie de eigendom en aan wie het gebruik dier gronden toebehoorde? Die van de leen- en tolkamer over de stad en meijerij van den Bosch beantwoordden die vraag aan de toenmalige representanten van Bataafsch Braband bij missive van 29 Sept. van dat jaar, door te verklaren: ‘Dat aan de vroegere Hertogen van Braband (toen het volk van Bataafsch Braband), als Souvereinen, de eigendom dier gronden behoorde; dat die Hertogen alleen het superficiëel gebruik, bestaande in het weiden, vlaggen (plaggen), steeken, heide maaijen, zand uithalen, aan de gezamentlijke ingezetenen der plaatsen hebben uitgegeven; dat nogthans bij verkoop van dusdanige gemeente-gronden, de steden of dorpen de kooppenningen der verkochte gronden, tot dedommagement van hetgeen de ingezetenen ten opzichte van het superficiëel gebruik verliezen, genieten.’ ‘De Hertog,’ voegen zij er bij: ‘geniet niets van de kooppenningen, maar alleenlijk worden er zeventien stuivers van ieder lopense, zijnde een zesde van eenen morgen, aan hem betaald, tot afkoop van eenen jaarlijkschen chijns van eenen halven stuiver, tegen | |
[pagina 296]
| |
den penning drie en dertig en een derde, ten comptoire van deszelfe domeinen’Ga naar voetnoot(1). Is het niet, alsof dit antwoord voor het Gooi was geschreven? Ook hier eene meent, waarvan het gebruik, onder zekere voorwaarden, door den Souverein aan de bewoners is afgestaan. In plaats van eenen jaarlijkschen chyns, moest in het Gooi landwinning worden gedaan. Wat landwinning was, heeft de Heer backer, naar mijn inzien, juist aangetoond: het was een regt van overgang, hetgeen aan den landheer werd voldaan, een laudemium, eene opbrengst, of praestatie aan den lieerGa naar voetnoot(2). Ik ben het echter met den Heer perk volkomen eens (blz. 6), dat het hoogstonwaarschijnlijk is, dat de bewoners van het Gooi immer slaven of eigenhoorigen (mancipia) zouden zijn geweest; geen spoor van slavernij heb ik immer, met betrekking tot het Gooi, gevondenGa naar voetnoot(3), en ik verschil met den Heer backer in gevoelen, dat de oorspronkelijke bewoners van die streek geene Vriezen zouden zijn geweest; de Vriesche afkomst is aldaar op vele plaatson in gelaat en houding niet te miskennen. Doch dit zou ons te ver brengen. Graaf wichman was een Sax, en bezat zijne goederen volgens Saxische regten. De toepassing hiervan op dit punt is belangrijk, maar zou een te uitvoerig betoog vereischen. Dit ééne nog slechts. In Naarden gold bij versterf het aasdomsregt, dat onmiskenbare kenmerk van Vriesche afkomst, daar het schependomsregt de Frankische overheersching verraadtGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 297]
| |
De Heer backer heeft, naar mijn inzien, aan de omstandigheid, dat het proces in den jare 1474 voor den Hoogen Raad van Mechelan, tegen den heer van het Gooi, door burgemeesters, enz. van Naarden en de gemeene dorpen is gevoerd, eene te groote bewijskracht toegekend voor zijne stelling, dat het gebruikregt een gemeenteregt en geen personeel regt is. - Waren er geene andere gronden, ik zou aarzelen hem in het gelijk te stellen. In het jaar 1623 voerden burgemeesteren, enz. van Naarden en van de dorpen van het Gooi proceduren met den erfmaarschalk van het Gooi en de abdisse van Ellen, wegens de koptienden, en hieruit zal men toch niet willen afleiden, dat de gemeenten, en niet de eigenaren der bebouwde landen die tienden moesten betalen? Doch er is iets, dat, tot mijne bevreemding, aan beide de zoo kundige schrijvers ten eenemale is ontgaan; het zijn de gevolgen, die de politieke omstandigheden, ook met betrekking tot deze zaak, hebben gehad. Om dit aan te toonen, is mijne inleiding uitvoeriger, dan men wel bij de eerste beschouwing zott vermeenen dat noodig wave geweest. Het Gooi, zagen wij, maakte nimmer een deel van het vroegere graafschap Holland, of later van de voormalige republiek der Vereenigde Nederlanden, uit; het behoorde niet onvoorwaardelijk aan de republiek; zoo de jaarlijksche rente niet aan de abdisse van Elten was betaald, had deze in het bezit van het Gooi kunnen terugtreden. In dien stand van zaken was elk ander ingezeten der republiek, met betrekking tot het Gooi, een vreemdeling; men kon, men mogt den vreemdeling uitsluiten, of zijn verblijf in het land aan zekere bepalingen verbinden. Zoodanige uitsluitingen waren bovendien in de oude republiek zeer gewoon; men denke aan de regten in zoo vele steden aan het poorterschap verbonden, welk poorterschap dan nog vaak in groot en klein werd verdeeld; die geen poorter was, mogt niet in de voordeelen, daaraan gehecht, deelen; - was b.v. in de stad Utrecht aan de Joden het nachtverblijf, en alzoo de inwoning, niet verboden? Maar die regten, die uitsluitingen, zij zijn verdwenen. Zij zijn verdwenen in den stroom der omwentelingen. De band, die het Gord aan de abdij van Elten bond, hij is verbroken, en dat land is een onafscheidbaar deel van de Nederlanden geworden. Er zijn geene Gooijers, in de vroegere beteekenis van dat woord, meer; het zijn Nederlanders, die in Vriesland, die in Zeeland, in den Wieringerwaard en op de Peel, dezelfde regten genieten, | |
[pagina 298]
| |
als de Vries, als de Zeeuw, als de bewoner van Noord-Holland of die van Noord-Braband; maar de Vries, de Zeeuw, ja elk Nederlander, heeft thans in het Gooi dezelfde regten, mets voldoende aan dezelfde verpligtingen, als de Gooijer, deze moge zijne afkomst man uit man van sedert de Xde eeuw kunnen aanloonen. Deze kan met het tooverwoord erfgooijer den zich in het Gooi vestigenden Nederlander niet -weren, want dat woord is thans in regten een woord zonder beteekenis. - Maar gij wilt van het gebruikregt een personeel regt maken, dat alleen van den vader tot den zoon overgaat; maar ook die stelling is onhoudbaar. Het Burgerlijk Wetboek, en gij leeft er onder, kent geene regten, die alleen aan de zoons overgaan, en waarvan de dochters zijn uttgesloten: mogt dit vroeger, toen gij eene afzonderlijke natie, of een deel van eene andere natie, uitmaaktet, en toen gij onder andere wetten leefdet, het geval zijn geweest, thans zandt gij, indien het gebruikregt werkelijk een personeel regt was, het met uwe zusters moeten deelen, en moeten toestaan, dat de schapen van uwe zwagers, al waren deze ook elders geboren, nevens de uwe de heide beschaarden. Hoe men de zaak dus beschouwe, komt het mij voor, dat het gebruikregt in it Gooi slechts als gemeenteregt kan worden gehandhaafd, en dat alzoo in de overeenkomst van den jare 1836, door de Vergadering van Stad en Lande met het domein aangegaan, deze vergadering niet had moeten verschijnen als vertegenwoordigende de stad Naarden en de gezamenlijke erfgooijers, maar als vertegenwoordigende de stad Naarden en de gemeenten van GooilandGa naar voetnoot(1), of wel als vertegenwoordigende de gezamenlijke belanghebbende in het Gooi. Hoezeer ik tot een geheel ander resultaat, dan de Heer perk, ben gekomen, kan ik echter niet nalaten aan zijn werk grooten lof toe te zwaaijen. Uit een historisch gezigtpunt heeft het groote verdiensten, en men is hem ook dank schuldig voor de talrijke bijdragen, alle afschriften van authentieke stukken, achter zijn werk gevoegd. Hij belooft in zijne opdragt aan de vergadering van stad en lande een algemeen overzigt omtrent den vroegeren toestand en de geschiedenis van het Gooi publiek | |
[pagina 299]
| |
te zullen maken; wij hopen, dat hij deze belofte niet onvervuld zal laten.
De Heeren backer en perk mogen in gevoelen omtrent het door hen behandelde puntverschillen, bekend is het, dat zij voor het welzijn van het Gooi één gevoel, één' zin hebben. Zij zijn het, die te zamen in 1837 eene maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooiland hebben opgerigt, van welke maatschappij de statuten bij Besluit van Z.M. den Koning, van 20 Junij van gemeld jaar, werden bekrachtigd. En hij, die, na jaren afzijns, de streken van Laren of Hilversum bezoekt, kan zich overtuigen van het nut dezer instelling; kan zich overtuigen van de voordeden, die de ontginningen, door beide heeren bezorgd, aan die landstreek hebben te weeg gebragt. Ja, wij durven voorspellen, dat nog na eene reeks van jaren de namen van c. backer en a. perk in het Gooi dankbaar zullen worden herdacht.
Eenige weinige drukfouten heb ik onder het lezen der aangekondigde stukjes gevonden en aangeteekend; op bl. 15 van het Iets, reg. 6 van ond., staat: ƒ 3500 bunders, voor 3500 bunders. In de aanteekening op bl. 39, inscriptio voor in scriptis; op bl. 81 wordt de sententie van 1474 verkeerdelijk als van 1774 opgegeven. In het verslag van den Heer perk leest men, bl. 8, reg. 3 van bov., abdissen voor abdisse; zoo ook bl. 9, r. 2 van bov. In de Verdediging (No. 4) staat, bl. 7, reg. 1, ƒ 200,000; dit moet óf ƒ 2,000,000 zijn, óf de ƒ 2000 moeten op de regels 5 en 12 ƒ 200 wezen. Op bl. 7, reg. 6 en 7, vindt men: die zijn dagelijks brood dagelijksch verdient, hetwelk moet zijn: die zijn dagelijksch brood dagelijks verdient, en op bl. 24, reg. 16: dagelijks, lees dagelijksch. In de aanteekening (a), op bl. 45, staat, in den tweeden regel (mieris, Ch. 6, p. 332); dit moet zijn: (van mieris, Ch.-Boek, Deel III, bl. 332). Amst., April, 1844. W.J.C. van Hasselt. |
|