| |
Over opvoeding en het behoud van kinderlijken zin, door S.P. Scheltema, Med. Doctor te Arnhem. Amsterdam, Johannes Müller. 1842. 191 bl. 8o.
OVEIï. OPVOEDING EN HET BEHOUD VAK KINDEBXIJKER
Een goed boek over opvoeding te schrijven, is voorwaar geene ligte taak, althans wanneer het zoo ingerigt zal wezen, dat men met grond eenen heilzamen invloed daarvan verwachten kan. Wij mogen den Heer scheltema dank weten voor de poging, om in die behoefte, althans gedeeltelijk, te voorzien. Hij heeft getracht de belangstelling voor de zaak op te vrekken, en algemeene bedenkingen, beschouwingen, of hoe gij het noemen wilt, aan zijne lezers mede te deelen, welke tot grondslag zullen dienen van het opvoedingsplan.
In den vorigen jaargang van dit tijdschrift hebben wij van denzelfden schrijver een werkje aangekondigd, dat met het onderhavige onderwerp in zeer naauw verband staat. Men vindt in het bedoelde geschrift, over het Instinct bij menschen en dieren, de philosophische beginselen ontwikkeld, waarop des schrijvers stelsel van opvoeding gevestigd is. Na hetgeen daar omtrent zijne wijsgeerige stellingen en redeneringen gezegd is, zal het niet noodig zijn er verder over uit te weiden. Wij zullen dus dit werkje over de opvoeding hoofdzakelijk van zijne praktische zijde beschouwen, en den lezer met de strekking van dezen arbeid des Heeren scheltema bekend maken.
Het hoofddenkbeeld vindt men reeds uitgedrukt in den titel: Opvoeding en behoud van kinderlijken zin. Wie zal het niet volmondig toestemmen, dat die kinderlijke zin den teederen leeftijd tot een waar sieraad verstrekt? Wij bewonderen en schatten in het kind dat natuurlijk-eenvoudige, die opregtheid, die onbevangenheid, dat gevoel van regtschapen- | |
| |
heid. Doch niet alleen, omdat het hem wel staat, wenschen wij die eigenaardigheid bij het kind, het is ook met het oog op de verdere ontwikkeling, dat wij zoo gaarne dien zin bij het kind waarnemen. Het is de gezonde, de frissche, de natuurlijke toestand van geest en ligchaam, welke voor het vervolg schoone vruchten belooft. Maar iedere leeftijd heeft zijne regten, en wat wij, als voortvloeijende uit kinderlijken zin, bij het kind waarderen, mishaagt ons reeds als kinderachtig bij den jongeling. Is het nu, dewijl wij niet meer de natuurlijke vormen bij den mensch wenschen terug te vinden? Geenszins. Het is, omdat de mensch in eene andere verhouding komt tot de wereld, die hem omgeeft; hij moet haar leeren kennen; hij moet zich voorbereiden, om zelf daarin een werkzaam deel te nemen; hij moet zich tot zelfstandigheid ontwikkelen. Dit sluit echter de ontwikkeling van den natuurlijken aanleg bij den mensch, met de eigenaardigheden, die aan ieder individuëel toekomen, niet uit. Wat toch zoude anders die zelfstandigheid beduiden? Intusschen heeft de maatschappij hare eischen, dat is, de verhouding der menschen onderling vordert van het individu, dat hij zijne eigene ontwikkeling dienstbaar mate aan de algemeene belangen.
Deze beschouwing schijnt, eenvoudig als zij is, een geleidelijk rigtsnoer voor het plan van opvoeding te zijn; bij de toepassing evenwel doen zich maar al te veel moeijelijkheden op, en het gevaar, om in uitersten te vervallen, vertoont zich bij iedere schrede, die men verder gaat. Daarom is het van belang, dat men het beginsel streng en grondig ontwikkele, om het steeds in zijne reinheid te behouden. Eene poging daartoe vinden wij in dit geschrift. Laat ons zien, hoe de Heer scheltema in deze zaak geslaagd is.
In den aanvang worden de volgende vragen door den schrijver opgesteld: Wat is kinderlijke zin; kinderlijke eenvoudigheid? Wat is het eigenaardige van het kind? Waarom vragen wij in onzen tijd naar het eigenaardige van het kind? Eene heldere ontwikkeling van deze punten zoude ongetwijfeld het beste middel geweest zijn, om de zaak regt in het hart aan te tasten. Onwillekeurig stelt men zich voor, dat de schrijver, met de bedoeling, om het gebied van zijn onderzoek streng af te bakenen, die vragen zoo zeer op den voorgrond geplaatst heeft. Doch slechts ter loops wordt het antwoord daarop gegeven; niet meer dan drie bladzijden zijn daarvoor ingeruimd, waarvan nog een aanmerkelijk gedeelte ingenomen wordt door
| |
| |
de bepaling van hetgeen men door mannelijken zin of gezindheid, alsmede door vrouwelijken zin of gezindheid, te verstaan hebbe. Zien wij evenwel, wat de schrijver over het onderwerp hier ter plaatse zegt: ‘Het kind heeft al die eigenschappen, welke aan het jonge pas ontluikende leven eigen zijn. Groote levendigheid en gevoeligheid, ongedwongenheid en onschuld, staan in het helder open oog te lezen; gezondheid vertoont zich in de welgevulde armen, beenen en wangen, in de blanke huid; het geheele ligchaam is rusteloos, maar het lagchend tevreden aangezigt verkondigt zielerust en opgeruimdheid. Het kind leeft en verheugt zich in zijn aanwezen. Het kind ziet alles met belangstelling, en schept behagen in het nieuwe, omdat voor de ontluikende geestvermogens ieder nieuw voorwerp nieuwe kennis, en eene bron van nieuw onderzoek belooft. Het kind speelt; het is met zijne levendige verbeelding geheel in en bij het spel; ligchaam en ziel zijn er ten eenemale van vervuld; zijn genoegen kent geene grenzen (?). En waarom is het spel voor het kind zoo aangenaam? Omdat het aan deszelfs natuurbehoeften, ligchaamsontwikkeling en beweging, geestontwikkeling en opwekking, zoo geheel voldoet. Het bevredigt de eischen van het kinderlijke zamenstel; het komt overeen met het kind, als zoodanig. De begeerte naar het spel in het kind is heilig, want zij is natuurlijk.... Kinderlijke eenvoudigheid of kinderzin is alzoo die geest- en ligchaamstoestand, welke aan het jonge, frissche, onschuldige, vrolijke kind eigen is, en welke het kind niet eerst door ouders, opvoeders of leermeesters behoeft te worden geleerd’ (bl. 6 en 7). Waarlijk, het resultaat kon al niet onbeduidender uitvallen. Het eigenaardige van het kind is die geest- en ligchaamstoestand, welke aan het kind eigen is! Maar, zal men zeggen, in de vroegere woorden vindt men de beschrijving van dat eigenaardige. Ja, de schrijver heeft het een en ander gezegd van hetgeen men bij het kind
waarneemt; doch op den naam van beschrijving kunnen die enkele losse trekken geene aanspraak maken. Daarom ook kon hij geene algemeene beginselen er uit afleiden, en kwam hij even arm te huis als hij uitgegaan was.
De beantwoording van de derde vraag brengt den schrijver regtstreeks tot zijn onderwerp. ‘Wij vragen in onzen tijd naar kinderlijken zin, naar mannenkracht bij jongelingsbeschroomdheid en bescheidenheid, omdat wij bespeuren, dat deze eigenschappen, bij onze meer algemeene beschaving, even als het
| |
| |
karakteristieke, allengs zeldzamer worden. En dwalen wij, wanneer wij nogtans in het behoud van dat karakteristieke tevens het behoud van het menschelijke in den mensch gelegen achten?’ Na eenige dwaalwegen aangetoond te hebben, waardoor men alverder en verder van het oogmerk verwijderd werd, zegt de Heer S.: ‘Zoo zoekt ieder, en zoo dwaalt ieder op zijne wijze. Laat ook ons onderzoeken, maar de natuurwetten tot rigtsnoer nemen. Wij vragen dan eerst: Wat het is de natuur te volgen? dan spreken wij over de physieke opvoeding van het kind; verder:
Over de verstandsontwikkeling; vervolgens:
Over de gevoelsontwikkeling; eindelijk:
Over de jongelingsontwikkeling en onze beschaving.’
Zietdaar dan de hoofdpunten, waarin de schrijver zijnen arbeid verdeelt, opgegeven. Eer wij hem evenwel hierin volgen, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij dat antwoord zelf. Er is in de aangehaalde woorden iets oppervlakkigs, dat den lezer onvoldaan laat, iets onduidelijks, dat hem noodzaakt naar de bedoelingen van den schrijver te gissen. Wij noemden het antwoord oppervlakkig. Immers het beweren, dat wij naar kinderlijken zin vragen, omdat deze allengs zeldzamer wordt, is toch niet zeer geschikt, om den verstandigen lezer te voldoen, die al spoedig zal opmerken, dat men, in den hier bedoelden zin, niet vragen zal naar iets, wat men te over bezit. De opmerking, die dan volgt: dat in het behoud van het karakteristieke van den mensch tevens het behoud van het menschelijke in den mensch gelegen is, ziet er almede niet veel beter uit, en gelijkt naar die axiomata, waarmede van ouds de sophisten hunne stellingen begonnen. Ware het nu, dat de schrijver van zoodanige onbetwistbare waarheden uitredenerende, den lezer stap voor stap tot het betwiste punt wilde geleiden, wij zouden hem gaarne de hulde toebrengen, dat hij zijn axioma uitmuntend gekozen had. Doch bij den vrijen en soms gewaagden redeneertrant van den Heer scheltema maken die stellingen een vreemd effect. Wat de aanmerking omtrent het onduidelijke betreft, deze doelt bepaald op het gezegde van den schrijver, dat hij bij zijn onderzoek de natuurwetten tot rigtsnoer wil nemen. Welke natuurwetten zijn hier gemeend? Wat moet men begrijpen onder het woord rigtsnoer? Uit de opgave van de verdeeling van het werkje, die terstond op deze woorden volgt, mag men vooronderstellen, dat de meening van den schrijver geweest is:
| |
| |
Wij zullen, bij het onderzoek naar die middelen, uitgaan van de beschouwing der natuurlijke ontwikkeling des menschen; die ontwikkeling geschiedt volgens vaste wetten, en die wetten moeten de grondslag van het plan van opvoeding zijn. Het is dus de waarde eener natuurlijke opvoeding, welke de Heer S. heeft willen verdedigen tegen de verkeerde begrippen, welke hij meent, dat op het punt van opvoeding zoo algemeen heerschen. ‘Dit woord is zelden goed begrepen, en door verkeerde uitlegging bij velen verdacht geworden. Toen rousseau zijnen Emile er over schreef, had dit, wel is waar, ten minste die goede uitwerking, dat menige verdwaasde moeder tot inkeer kwam, en haar kind, dat zij vroeger bij huurlingen ter minne gaf, met eigene borsten zoogde; maar later heeft men den goeden man te laste gelegd, dat hij door zijne natuurlijke opvoeding de menschen tot boschnegers of wilde beeren trachtte op te leiden. Van lieverlede is men echter alweder eenigermate van die onbillijke beschuldiging teruggekomen, en heeft men zich met het denkbeeld van eene natuurlijke opvoeding meer en meer verzoend. Dat moest ook wel het geval zijn, zoodra men het woord in zijne juiste beteekenis opvatte en onder natuurlijke opvoeding begreep eene opvoeding overeenkomstig de natuur, d.i. overeenkomstig 's menschen aard en aanleg’ (bl. 80). In deze woorden vindt men de bedoeling van den Heer S. duidelijk uitgedrukt. ‘Eene vrije natuurlijke opvoeding en opleiding van het kind, die zich eeniglijk bepaalt tot het afweren van schadelijke invloeden’ (bl. 88), dat is het opvoedingsplan, wat hij getracht heeft te ontvouwen, en waarvoor hij zijne lezers wenscht te winnen.
Zoo als wij straks zagen, bepaalt de schrijver de aandacht het eerst bij de vraag: Wat men te verstaan hebbe onder dat volgen der natuur (bl. 10-22)? Men vindt hier het begrip van natuur ontwikkeld, waarna dan de volgende bepaling der uitdrukking: natuur van den mensch, gegeven wordt. ‘Wij bevatten hieronder de werktuigen, die in hem bestaan, met de krachten, die in en door dezelve werken: deze beide vereenigd en in werkzaamheid zijnde, leiden tot bepaalde gevolgen, tot een bepaald doel, en wanneer dat doel bereikt wordt, dan leeft die mensch volgens zijne natuur’ (blz. 15). Ligt komt men, naar aanleiding van deze woorden, waarin de mensch zoo uitsluitend van de stoffelijke zijde beschouwd wordt, tot de meening, dat de schr. slechts over de ligchamelijkc opvoeding spreekt. Onze lezers, die met het werkje over het Instinct
| |
| |
reeds kennis gemaakt hebben, zullen zich evenwel herinneren, hoe het lagere instinct, de geestvermogens en het gevoel voor het ware, goede en schoone als uitvloeisels der bewerktuiging door onzen schrijver beschouwd worden, en dus begrijpen, dat deze omschrijving tot het begrip van zedelijke en verstandelijke ontwikkeling tevens moet dienen. ‘Naar mate de bewerktuiging van een ligchaam fijner, hooger, meer zamengesteld is, staat dat ligchaam meer op zich zelf, het hangt minder af van algemeene en meer van eigene wetten, van zijne eigene natuur, het is dus vrijer.’
‘De mensch is vrijer dan andere wezens, ten opzigte van algemeene natuurkrachten, en kan dus, daar hij meer op zich zelven staat, ook meer afwijken’ (bl. 16).
‘Eene eerste aanleiding tot afwijking bij den mensch bestaat in de verkeerde functie zijner werktuigen, bij ziekelijke vorming zijner deelen.
Eene andere oorzaak bestaat m de werking van zijn verstand, of het vermogen, om voorstellingen te ontbinden en te scheiden’ (bl. 17). Hierbij vindt men nader toegelicht, hoe het verstand zich lijnregt tegenover den weg der natuurlijke ontwikkeling van ziel en ligchaam stellen kan, of de grenzen, welke aan de werkzaamheid der organen gezet zijn, verder tracht uit te breiden, dan de natuurkrachten en de bewerktuiging toelaten. ‘In beide gevallen handelt men onnatuurlijk.’
Onze beschaving is eindelijk ook eene oorzaak dier afwijking. ‘Zij heeft nog niet die hoogte bereikt, dat zij ongedwongen, dat zij vrij, dat zij één geworden is met de natuur; onze beschaving staat nog m zeer vele punten vijandig tegen de natuur over. Intusschen is dit naspeuren van den gang der natuur tevens het naspeuren van het werk Gods. Of wie anders heeft dien gang der natuur geregeld? Daarom, o mensch! sla geene vermetele hand aan dat werk; onthoud u van alles wat dien gang der natuur kan belemmeren of storen. Maar zie naauwkeurig toe, en leer uit hetgeen gij dan ziet, hoe de natuur is, hoe zij haar doel weet te bereiken, welke wegen zij daartoe inslaat. Prent dit in uw geheugen, en laat uw verstand het toepassen op uwe leer en regelen voor de opvoeding en opleiding’ (bl. 18 en 19).
Zonder ons thans te zeer in het wijsgeerige gedeelte van dit onderwerp te verdiepen, is het evenwel noodig des schrijvers algemeene beschouwingen wat naauwkeuriger te toetsen. Wij zullen dus beproeven den gang der denkbeelden in de aangehaalde
| |
| |
woorden te volgen en kritisch te ontleden. - Om tot het begrip van natuurlijke opvoeding te komen, vraagt de schrijver eerst: Wat is natuur? Ziehier het antwoord: ‘Algemeen genomen, of in ruimeren zin, verstaan wij door natuur het heelal en de krachten, die daarin werkzaam zijn. Bijzonder genomen, of in meer beperkten zin, verstaan wij door natuur het rijk der bewerktuigde wezens, met de krachten, die daarin werkzaam zijn’ (blz. 15). Deze meer beperkte zin is geheel eigendunkelijk gesteld. Het onderscheid en de betrekking tusschen krachten en werktuigen als voorwerpen, waaruit het begrip van natuur geconstruëerd wordt, vindt men niet nader ontwikkeld. Intusschen is dit een essentiëel punt, zoo als men spoedig zien zal. - Het kwam er nu op aan, om tot het begrip van het doelmatige te komen. De schrijver maakt hier eenen curieusen sprong. ‘Ons gaat de natuur van den mensch het naaste aan: en zoo noemen wij dan het bijzonder doel, kenbaar in de bewerktuiging van den mensch, de natuur van den mensch.’ Wat eenige regels vroeger iets reëels was, wordt nu eensklaps een abstract begrip, dat slechts door combinatie van voorstellingen gewonnen kan worden. Beide zaken worden daarna vereenigd, en hieruit weder eene andere bepaling gevormd van hetgeen men onder de uitdrukking natuur van den mensch te verstaan hebbe. ‘Wij bevatten hieronder de werktuigen, die in hem bestaan, met de krachten, die in en door dezelve werken; deze beide vereenigd en in werkzaamheid zijnde, leiden tot bepaalde gevolgen, tot een bepaald doel, en wanneer dat doel bereikt wordt, dan leeft die mensch volgens zijne natuur.’ De schrijver is dus tot de voorstelling van het natuurlijke opgeklommen, en er bleef hem nog slechts over het begrip van vrijheid in den mensch te construëren. Geene geringe opgave waarlijk met de
hier gestelde gegevens! Een ieder ziet toch al dadelijk in, dat uit eene redenering, die zoo geheel van eene stoffelijke beschouwing uitgaat, waar slechts werktuigen en krachten, die in en door deze werken, d.i. (volgens een in de wetenschap geijkt woord) organische krachten, in aanmerking komen, geen vrije wil, geene eigenmagtige bepaling tot handelen afgeleid kan worden. Zien wij, hoe de schrijver zich door deze moeijelijkheid heenredt. ‘Naar mate de bewerktuiging van een ligchaam fijner, hooger, meer zamengesteld is, staat dat ligchaam meer op zich zelf; het hangt minder af van algemeene en meer van eigene wetten, van zijne eigene natuur, het is dus vrijer.’
| |
| |
Hier is inderdaad nog niets bewezen, en men zal, de zaak op den keper beschouwende, gemakkelijk bespeuren, dat de schr. slechts speelt met een woord. Welverre van toe te stemmen, dat bij meer zamengestelde ligchamen zoodanige vrijheid ontstaat, zal men tegen deze stelling veilig beweren kunnen, dat de wetten der natuur, hoezeer in hare openbaring gewijzigd, even standvastig en onveranderlijk zijn bij den mensch, het volmaaktste, het fijnste, het meest zamengestelde der organische wezens, als bij eenig voorwerp uit het delfstoffelijk rijk. Al mogt men dan ook de stelling: ‘dat de mensch, nagenoeg alleen onder het beheer van zijne eigene, in hem bijzonder gewijzigde, natuurkrachten staat,’ aan den schr. willen toegeven, dan moet men toch weten, wat hieronder te verstaan zij. Men verklare het, zoo men kan, uit de grondstellingen van den schrijver. Immers in ieder ligchaam zijn de krachten weder bijzonder gewijzigd; hoe groot is b.v. het onderscheid der wijze, waarop zich in onbewerktuigde ligchamen de electriciteit openbaart! De opmerking dus, dat de natuurkrachten in den mensch bijzonder gewijzigd zijn, brengt ons geenen slap nader tot het begrijp van vrijheid. Maar wat mag dan wel de bedoeling zijn der woorden, dat de mensch onder het beheer der natuurkrachten staat? Het is óf eene algemeene waarheid, en dan moet men het bijvoegsel ‘nagenoeg alleen’ wegdenken, óf het is eene inconsequentie in de redenering, waardoor de schrijver stilzwijgend de vrijheid van den mensch toestemt.
Tot hier toe zijn wij dus nog niets gevorderd, en bevinden ons steeds als in eenen tooverkring besloten, en toch zijn dit de elementen, waaruit de schrijver zijne verdere stellingen opbouwt. Het is met deze begrippen van vrijheid, dat hij tot de bepaling wenscht te komen van de wijze, waarop de mensch afwijkt van het natuurlijke, d.i. volgens den schrijver, van het doelmatige. Ik laat hier weder des schr. eigene woorden volgen, om zelfs den schijn te vermijden, alsof ik zijne stellingen minder juist teruggaf. ‘Omdat nu werktuigen en krachten bij den mensch behooren zamen te werken, ten einde hem te doen leven overeenkomstig het doel dier zamenwerking, dat is, volgens zijne natuur, zoo moet de oorzaak der afwijking van de natuurlijke levenswijze, wanneer deze eene duurzaam nadeelige rigting neemt, het allereerst gezocht worden in de werktuigen of in de krachten zelve.’ Vooreerst moeten wij hier het onlogische in de redenering doen opmerken. Wie toch bespeurt niet terstond, dat het besluit niel noodwendig uit de
| |
| |
praemisse volgt? Doch er is nog een ander punt, waarop wij de aandacht moeten vestigen, namelijk, dat de schrijver op meerdere plaatsen uit des menschen vrijheid de mogelijkheid afleidt, om van de natuurlijke leefwijze af te wijken. ‘De mensch is vrijer dan andere wezens,’ zegt hij, bl. 16, ‘en kan dus ook meer afwijken.’ En waaruit sproot die vrijheid, volgens des schr. beginselen, voort? Uit niets anders dan uit de fijnere, hoogere, meer zamengestelde bewerktuiging. Krachten en werktuigen moeten hier gedacht worden in een noodzakelijk, onscheidbaar verband; er is derhalve geen grond, om deze als verschillende oorzaken te stellen. Alles smelt in één begrip zamen, namelijk de organisatie. Doch hiermede koude de schrijver niet komen buiten den kring van materiële toestanden, van louter organische ziekten. Men ziet dit uit de nadere omschrijving, die onmiddellijk op de aangehaalde woorden volgt: ‘Eene eerste aanleiding tot afwijking bij den mensch, bestaat in de verkeerde functie zijner eigene werktuigen, bij ziekelijke vorming zijner deelen.’ Wat toch is die functie? Immers de verrigting der werktuigen met de krachten, die in en door dezelve werken. Die ziekelijke vorming kan op zich zelve wederom niet zonder de werking der krachten tot stand komen. Die afwijking is derhalve de eenige, welke, volgens het stelsel van den Heer scheltema, in aanmerking mogt komen. Intusschen was hem dit niet genoeg, en zoo eindigde hij met datgene aan te nemen, wat hij tot dusverre geheel buiten zijne beschouwingen gelaten had, een beginsel, hetgeen in zich zelf vrij is, hetgeen, van onstoffelijke natuur, eene overheerschende magt op het stoffelijke uitoefent. ‘Eene andere oorzaak van afwijking bij den mensch bestaat in de werking van zijn verstand, dat, niet lettende op hetgeen in eigen aanleg en natuur aanwezig is, wordt misleid door
onjuiste waarneming en het spel der verbeelding; het stelt regels vast, die lijnregt inloopen tegen het doel der bewerktuiging van den mnensch, en die gansch niet overeenkomstig zijn met de natuurkrachten, in hem werkzaam, enz.’
De lezer, die ons in dezen doolhof van stellingen vergezeld heeft, zal nu de fout van des schrijvers grondstellingen gemakkelijk doorzien; hij zal het eenzijdige en onvolledige zijner beschouwingen, erkennen, en de dwalingen begrijpen, welke bij de toepassing dier stellingen noodwendig volgen moeten; hij zal begrijpen, hoe het edelste, het verhevenste, het onstoffelijke van den mensch in het stelsel van den Heer scheltema zich
| |
| |
voordoet als een vijandige invloed, welke der natuurlijke opvoeding in den weg staat. Bijna uitsluitend wordt op de nadeelige rigting van de verstandsontwikkeling gewezen, terwijl, volgens goede en gezonde begrippen, juist de ontwikkeling der geestvermogens het einddoel der opvoeding behoort te zijn. Ware de schrijver niet van die beperkte stoffelijke beschouwing uitgegaan, het zoude hem niet moeijelijk gevallen zijn, het verband aan te toonen tusschen eene gezonde ontwikkeling van het ligchaam en eene vrije werking der ziel; hij zoude zijne lezers gemakkelijk overtuigd hebben, hoe de zorg voor ligchaam en ziel tevens in eene goede opvoeding behartigd moet worden, en het plan dier opvoeding geleidelijk ontworpen hebben. Maar met de aangevoerde beginselen kan hij den verstandigen lezer onmogelijk voldoen. Wij zouden ons te ver in dit onderwerp verdiepen, zoo wij dit een en ander nader wilden staven met bewijzen uit het werkje zelf; slechts dit ééne mogen wij evenwel niet onvermeld laten, dat de Heer S., ongetwijfeld uit voorliefde voor zijne grondstelling, de opvoeding der kinderen van landlieden zoo zeer verheft boven die, welke aan de kinderen der stedelingen te beurt valt. Wie zich daarvan overtuigen wil, leze wat omtrent dit onderwerp op bl. 37, 155 en 188 gezegd wordt.
Wij haasten ons evenwel, om hierbij te voegen, dat de schrijver in het vervolg van het werkje zich niet streng aan zijne grondstellingen vasthoudt, en dat men dus een verkeerd begrip van zijnen arbeid zoude verkrijgen, indien men waande, dat hetgeen na deze inleiding volgt, slechts de toepassing dier stellingen zal bevatten. Spoedig toch verlaat de Heer scheltema het gebied der bespiegelingen. Waar zijn gezond verstand, waar zijne overtuiging, uit de ondervinding ontleend, spreken, daar vindt men goede en heldere denkbeelden, nuttige wenken; waar hij daarentegen philosopheert, valt hij in dwaalwegen en tegenstrijdigheden; daar neemt hij tot magtspreuken zijne toevlugt, en maakt gedurig petitiones principii.
Indachtig aan onze toezegging, om den lezer met de strekking van dit geschrift bekend te maken, willen wij thans in algemeene trekken den inhoud schetsen, waarbij wij ons slechts hier en daar eene aanmerking zullen veroorloven.
De schrijver maakt een bepaald onderscheid tusschen opvoeding en opleiding. Onder het eerste woord bevat hij alles, wat tot de zorg voor de ontwikkeling van het ligchaam behoort: ‘Opleiding betreft meer de krachten, die in den mensch
| |
| |
werkzaam zijn, en wel niet zoo zeer de groeikrachten, als wel de krachten van den geest.’ Het eerst handelt hij over de opvoeding. De misbruiken in de kraamkamer, de vooroordeelen van bakers, en de mishandelingen der pasgeborene kinderen, welke daaruit voortvloeijen, worden streng gegispt. Na de eerste levensmaanden zijn het weder andere misbruiken, welke de schrijver te bestrijden vindt; boven alles eischt hij van de moeder, dat zij haar kind niet alleen zelve zoge, maar ook de geheele zorg der opvoeding op zich neme, en het teedere kind niet aan dienstboden toevertrouwe. Het woord, dat hij hier aan de moeders rigt, verdient behartiging. Onder de bijzondere wenken merken wij hier bepaald op zijne waarschuwing, om den kinderen toch vooral de gelegenheid tot vrije beweging niet te ontnemen, en hen dus zoo min mogelijk in den kinderstoel op te sluiten. De beschrijving van de nadeelen der gewone schooltjes voor kleine kinderen, en de opmerkingen omtrent het heilzame van doelmatig ingerigte bewaarscholen, zijn zeer juist. Verder dringt de schr. nog zeer sterk aan, dat men toch vooral op dien vroegen leeftijd zorge voor eene vrije en krachtige ontwikkeling van het ligchaam; dat men de kinderen niet te eng in de kleederen beklemme; dat men hun vrije beweging in de opene lucht verschaffe, enz. Eene enkele plaats zal den levendigen trant, waarop dit onderwerp door den Heer S. behandeld wordt, het best doen begrijpen. Wij kiezen daarvoor de volgende beschrijving van den dwang, welke met de uitspanning van kinderen uit fatsoenlijken stand gepaard gaat: ‘De kindermeid gaat met het kind wandelen. Het kind is keurig gekleed, omdat de ouders zoo veel geld hebben en zoo fatsoenlijk zijn. Maar nu mag het kind niet vrij loopen uen springen; want zie, het fraaije jurkje zou bederven, de schoentjes zouden vuil worden, het kind zou misschien natte voeten krijgen. In dat geval had de kindermeid do moeite het wat schoons aan te trekken, en Mevr. A. of
Mej. B. zou dat kind niet zoo lief, niet zoo mooi, en niet zoo netjes vinden. Het kind moet er net en zelfs keurig uitzien: dat streelt de ijdelheid van mama en papa. Of het kind zich nu verheugt of niet, of het lustig, vrij en vrolijk springt en speelt, dan wel stijf, stil en stroef, op de kleine steentjes, in de pas loopt, dat is voor de kindermeid, voor papa en mama om het even. Ondertusschen, de vrolijkheid, de vrijheid, het loopen en springen geven juist het nut van de wandeling voor het kind. - En deze dwang heet nu fatsoenlijk voor het kind!
| |
| |
Op die wijze, zeggen de bonnes, moet het kind leeren fatsoenlijk worden. Maar ik zeg, dat fatsoenlijkheid voor een kind iets anders is, dan voor volwassenen; ja zelfs, dat een kind in dit opzigt nog geen fatsoen moet hebben of kennen; want dit alles strijdt tegen de natuur van het kind.’
Terwijl de schrijver tegen deze en dergelijke verkeerde behandeling ijvert, de verweekelijking der kinderen streng afkeurt, en vooral op ligchaatnsoefeningen aandringt, schildert hij tevens met levendige kleuren de kwalen, welke uit de fouten in de opvoeding in deze eerste levensjaren voortvloeijen, waaronder ook vooral de klierziekte genoemd wordt. Zeer juist doet hij eindelijk het onderscheid opmerken tusschen vlugheid van ligchaam en krachtige ontwikkeling; tusschen overmatige gevoeligheid en vastheid van geest; zeer waar is het, dat uien ten onregte slechts voor de ontwikkeling van den geest zorg draagt, terwijl ligehamelijke kracht en vastheid van geest de vruchten zijn van eene goede opvoeding.
Thans tot de opleiding overgaande, begint de schrijver met de opmerking, dat men bij de zorg voor de ontwikkeling van den geest niet genoeg in het oog houdt, dat deze, even als de ontwikkeling van het ligchaam, volgens vaste wetten geschiedt. Hij geeft hier eene zeer ware schildering van een naïf eenvoudig kind tegenover den kunstmatigen vorm en stijfheid dier gedresseerde popjes, en prent dus, met het sprekende voorbeeld, menige nuttige les aan zijnen lezer in. Ook waarschuwt hij nog tegen het beginsel, om kinderen langzaam te leeren spreken; tegen de gewoonte, om ze sierlijk te kleeden, waardoor hunne ijdelheid zoo ligt opgewekt wordt. Laat het kind vrij in zijne natuurlijke behoefte om te vragen; laat het vrij denken, spreken en handelen; wacht u voor het gedurig verbieden; beeld u niet in, dat het nuttig is, door eene strenge ligchamelijke kastijding, bij het geringste verzet, voor altijd onderworpenheid te willen inboezemen. Doet niets met geweld. Deze regels vindt men vrij breedvoerig ontwikkeld. Intusschen, wanneer de schrijver zoo zeer waarschuwt tegen allen dwang, wil hij daarom den teugel bij de opvoeding niet geheel loslaten: ‘het waakzaam scherpziend oog moet nooit gesloten, de oplettendheid nooit afgebroken zijn; doch daarin ligt het groote geheim, dat gij, ofschoon alles ziende en opmerkende, nooit moet laten blijken, dat gij het ziet.’ - De vrije ontwikkeling van het kind wordt dikwijls belemmerd door eene angstige zorg voor de vormen; het is verkeerd het kind met armzalige
| |
| |
beleefdheidsgebruiken te plagen. Die zucht naar vrijheid mag men ook bij het onderwijs niet uit het oog verliezen; het ligt in den aard van het kind, dat het afwisseling zoekt; die afwisseling is behoefte, is nuttig; zij moet dienen, om het onderwijs aangenamer en vruchtbaarder tevens te maken. Onder die afwisseling worden ook de ligchaamsoefeningen begrepen; deze moeten met het onderwijs ten naauwste verbonden zijn; daarom raadt de schrijver het aanleeren van een of ander handwerk, hetgeen vaardigheid bij de kinderen bevordert, en uit dat oogpunt ook voor de volgende levensjaren eene nuttige strekking hebben kan. Indien men bewijzen van onderscheiding op de scholen wil uitdeden, zoude het billijk en nuttig zijn, dat ook aan de vaardigsten, en niet slechts, zoo als tot nu toe de gewoonte is, aan de kundigsten zoodanige bewijzen toegekend wierden.
Thans meer bepaald tot het schoolonderwijs overgaande, verdedigt de Heer S. het stelsel van natuurlijke opvoeding tegen de verkeerde voorstellingen, welke men zich daarvan gewoonlijk maakt, en staaft zijne beschouwingswijze met het gezag van eenen verdienstelijken schoolonderwijzer (früauf), van eenen der beroemdste hedendaagsche physiologen (burdach) en eenen geneeskundige, die voor de ligchamelijke opvoeding van kinderen een groot gezag in de wetenschap heeft (jörg). Daarna doet hij opmerken, hoe het onderwijs en de opleiding in de school in overeenstemming moet zijn met de leiding, die het kind in den huisselijken kring te beurt valt; hierin zoekt hij natuurlijk eenen onmisbaren waarborg voor den goeden uitslag der pogingen van den onderwijzer. Het onderwijs zelf moet door levendige voordragt, door zinnelijke aanschouwing, zoo aangenaam mogelijk gemaakt worden. Het kind moet door eigene waarneming zich ontwikkelen. Boven alles is het noodig, dat de onderwijzer grondige zielkennis bezitte; die zielkennis moet niet slechts op algemeene philosophische beginselen steunen; zij moet uitgaan van eene juiste kennis des menschelijken ligchaams.
De zoo algemeene gewoonte, om door examens en prijzen den naijver van kinderen te prikkelen, wordt streng gegispt, en waarlijk met regt. Hetgeen de Heer S. hierover (bl. 98-107) gezegd heeft, verdient wel behartigd te worden. Met klem van redenen heeft hij bewezen, hoe verderfelijk het beginsel zij, om door deze overprikkelende middelen de kinderen aan te moedigen, terwijl men eenen billijken naijver niet
| |
| |
behoeft uit te dooven; maar deze moet op eene andere wijze ten nutte gemaakt worden, zonder de ijdelheid en den eigenwaan der kinderen op te wekken. Een goed plan vau opvoeding moet juist de nederigheid bij het kind zorgvuldig kweeken; doch ook hier is het uiterste af te keuren, en de schrijver heeft volkomen gelijk, wanneer hij de poging, om den kinderen nederigheid te leeren, hetzij door forsche middelen, hetzij door hen in de kunst van nederigheid af te rigten, als dwaas en vruchteloos afschildert.
Eer dit gedeelte over het onderwijs besloten wordt, wederlegt de schrijver nog de stelling, dat het gebrek aan eenvoudigheid, gepaard met onbescheidenheid, als de vruchten der meerdere verstandsontwikkeling bij de kinderen zoude te beschouwen zijn; een dier gronden, waarom sommigen thans geneigd zijn het meer verstandelijke onderwijs af te keuren. Anderen ijveren daartegen, omdat zij meenen, dat het niet goed is, dat de verlichting ook tot den geringen stand doordringe: ook deze worden wederlegd, en nu behandelt de Heer S. de vraag: Of de verstandsontwikkeling tegenwoordig wel zoo groot is, als zij schijnt? Of meerdere kennis ook het bewijs is voor een grooter verstand, en of het veel omvatten niet het diep indringen in de zaken bij de meesten belet? De slotsom van zijn onderzoek is: ‘Dat de verstandsontwikkeling thans meer algemeen, en tot eene matige hoogte bij alle standen geklommen is; dat ieder dus meer in de gelegenheid gesteld is, door verstandswerk uit te blinken, en niemand meer, door gebrek aan hulpmiddelen, behoeft achter te staan. Maar dat met die algemeenheid ook meestal de oppervlakkigheid hand aan hand gaat; dat, terwijl de groote verstanden met den rijkdom van hulpmiddelen zoo veel gemakkelijker hunnen weg vinden, de kleine achterblijven, eenige meerdere denkbeelden verkrijgen, maar ook ruim zoo veel dwaalbegrippen.’
Over het oefenen van het geheugen handelt de schrijver nog afzonderlijk. Hij neemt als bewezen aan, dat het tegenwoordige geslacht zwakker van geheugen is, dan vroegere; wij willen daaromtrent niet met hem twisten, daar toch dit punt moeijelijk uit te maken is. Hoe dit zij, de reden van deze mindere kracht des geheugens zoekt hij eensdeels in zenuwzwakte, als gevolg van de meerdere physieke zwakte; anderdeels in het ondoelmatige van het ophoopen van vele zaken, waardoor het geheugen overspannen wordt. Wij laten deze stellingen voor zijne rekening, en spoeden ons verder
| |
| |
tot dat gedeelte, waar over de zedelijke vorming gesproken wordt.
Hier wordt men eerst gewezen op de onderscheidene verhouding van verstand en gevoel op verschillende leeftijden; het kind wordt meer door gevoel dan door verstand geleid (eene stelling, die vrij dikwijls geuit wordt, doch welke ook maar al te dikwijls misbruikt is, en als algemeen beginsel tot verkeerde toepassingen leiden kan. Ref.). De schrijver betoogt nu het verkeerde, om het gevoel ten koste van het verstand te onderdrukken. ‘Het naïve van het kind, is het gevoel voor het ware, goede en schoone, dat zich reeds vroeg bij het kind openbaart.’ Men wachte zich, om telkens de naïviteit van het kind te bewonderen maar kweeke en verzorge veelmeer dat gevoel, en wake daarvoor althans, dat in den naasten kring van het huisselijke leven geene kwade voorbeelden eenen nadeeligen invloed op dat gevoel uitoefenen; men zorge vooral, dat het kind zijne opregtheid en openhartigheid behoude, en ga het met goede voorbeelden voor. - Het denkbeeld van hen, die meenen, dat men het medelijden langs den weg van het verstand moet ontwikkelen, wordt grondig wederlegd. De opwekking van het godsdienstig gevoel moet ongetwijfeld eene hoofdzaak in de opvoeding uitmaken. ‘Godsdienst is geene verstandszaak, maar eene gevoelszaak; zij is de uitdrukking van ons hooger, zedelijk gevoel voor het goede, ware en schoone; zij is de hoogste ontwikkeling van hetzelve. En waardoor wordt bij den mensch voornamelijk de behoefte tot uitdrukking van die hoogste ontwikkeling van het zedelijk gevoel gewekt? Immers in de allereerste plaats door de aanschouwing van het schoone en groote der schepping, die hij om zich ziet......’ Zietdaar de grondslagen van de godsdienstige vorming, welke onze schrijver verlangt. Wij behoeven bij deze stellingen niet bepaald stil te staan, na hetgeen over het hooger instinct reeds bij eene vroegere gelegenheid berede neerd is.
Voor dat de schrijver zijne beschouwingen omtrent de opvoeding in de eerste tijdperken des levens besluit, rigt hij nog bepaald de aandacht op de verhouding der moeder tot de zedelijke ontwikkeling van het kind: ‘Wie over eene goede opvoeding der kinderen spreken wil, kan over eene goede moeder, die een goed verstand en een goed hart bezit, niet zwijgen, want zonder zulk eene moeder is eene goede opvoeding niet denkbaar.’ Men zal gemakkelijk inzien, dat menig misbruik
| |
| |
en menig dwaalbegrip bij de moeders uit den beschaafden stand in dit gedeelte bestreden moest worden.
En hiermede is de schrijver aan het einde zijner aanmerkingen omtrent de opvoeding in den kinderlijken leeftijd gekomen. Behoudens eenige bedenkingen op enkele punten, aarzelen wij niet dit gedeelte van zijnen arbeid verdienstelijk te noemen.
De wenken voor de opvoeding in den jongelingsleeftijd zijn daarentegen zeer gebrekkig, en men zal gemakkelijk de oorzaak van dat gebrekkige kunnen gissen. De schr. moest thans den jongeling beschouwen in het gedrang der maatschappelijke invloeden. Hier was het niet mogelijk het denkbeeld van natuurlijke opvoeding vast te houden. Het ware noodig geweest een zedelijk standpunt te kiezen, en bij verzuim daarvan bood zich slechts de gelegenheid aan, om eenige onvolledige opmerkingen mede te deelen. Wij willen in weinige woorden den inhoud van dit gedeelte doen kennen.
Van de opvoeding der meisjes zwijgt de schrijver opzettelijk, daar hem dit ‘op een gebied zoude brengen, te ruim, om het in alle deelen af te wandelen.’ Het is eene fout in de tegenwoordige opvoeding, dat de ontwikkeling te voorbarig geschiedt, de krachtige drijfveêr, aan den jongelingsleeftijd eigen, wordt verlamd; oppervlakkigheid, onbeduidendheid, ijdelheid, zijn daarvan de eerste noodlottige gevolgen; eenige schijnschoone vormen, eene aangeleerde wellevendheid, komen dus in de plaats van wezenlijke beschaving: ‘Kracht van geest is alleen dan mogelijk, wanneer de ontwikkeling van binnen naar buiten gaat.’ De beschaving, die zich zoo zeer aan de vormen laat gelegen zijn, wil, dat allen naar hetzelfde model zich rigten, vernietigt dus de oorspronkelijkheid, en dooft met haar de kracht van geest. Die voorbarige ontwikkeling maakt, dat de jongeling te vroeg in het midden van het werkelijke leven geworpen wordt; in plaats van dit te verhoeden, meent men, dat het slechts noodig is, hem tegen de nadeelige invloeden te wapenen; men dringt hem eene kunstmatige kracht van geest op; tracht door allerhande prikkels zijn zedelijk gevoel op te wekken en te versterken. Louter dwaling! ‘In het gedrang van dien strijd zoekt hij het meest betreden pad, dat hij het veiligst waant, en ziedaar de zucht tot navolging geboren, - eene zucht, die hem weldra het onderscheid tusschen een' mensch en een' aap uit het oog doet verliezen.’ Het gezelschapsleven bederft den jongeling
| |
| |
door zijne eischen om te schitteren; niet minder schadelijk is de invloed der openbare uitspanningen en vermakelijkheden, zoo als sociëteiten en koffijhuizen. Hier vindt de schrijver gelegenheid, om het nadeel te schetsen van die steeds toenemende zucht, om zijne uitspanning op openbare plaatsen te zoeken. Men behoeft wel niet opzettelijk alle openbare uitspanning te vlieden, doch vóór alles is het noodig, dat de jongeling leere de bronnen van genoegen in zich zelven en in eigen' kring te vinden.
Het werkje wordt besloten met eene algemeene beschouwing der beschaving, en haren invloed op het toenemen van ondeugden; het zijn, volgens den schrijver, twee gelijktijdige verschijnselen, die wel in een oorzakelijk verband staan, doch niet regtstreeks het eene uit het andere voortvleijen. ‘Wanneer dan én ondeugden én beschaving beide toenemen, behoeft men nog niet daaruit af te leiden, dat het menschelijk geslacht achteruitgaat. Het is op zich zelf nog geen achteruitgang; maar wordt het dan eerst, als de kracht wegzinkt, die de ondeugd in evenwigt houdt. De kracht moet door beschaving verkregen en bewaard worden...... De beschaving nu maakt bij ons vorderingen, maar ook de neiging tot eene valsche rigting is niet te miskennen, waardoor het wezen boven de zaak gesteld wordt.’ Daarop steunt het voorschrift, waarmede de schrijver besluit: ‘Leidt den ongeoefenden jongeling, wiens hart openstaat zoowel voor het kwade als voor het geode, niet in verzoeking, bij het gemis der kracht, om aan de verzoeking weêrstand te bieden.’
Wien valt het niet in het oog, dat dit gedeelte zeer schraal uitgevallen is? Ongetwijfeld had de schrijver beter gedaan, wanneer hij dit geheel achterwege gelaten en zich louter bepaald had tot de opvoeding in den kinderleeftijd. Hoe dit zij, wij hebben getracht den inhoud van het werkje zoo getrouw mogelijk terug te geven, ten einde den schrijver in zijne pogingen regt te laten wedervaren. Wezenlijke belangstelling in het onderwerp bestierde zijne pen; men ziet het uit den ijver en de warmte, waarmede hij zijne zaak voordraagt. Vele nuttige en belangrijke wenken treft men bij hem aan, die, wanneer zij goed behartigd worden, eenen heilzamen invloed zullen hebben. Daarvoor is het billijk den Heer scheltema dank te weten. Wij zouden hem onverdeelden lof voor zijne pogingen toekennen, indien niet de beginselen, waarop het werkje gevestigd is, te zeer in strijd waren met onze overtuiging niet al- | |
| |
leen, maar ook met de eenvoudigste begrippen van wijsbegeerte en zedekunde.
Mogt de schrijver, wien het niet aan talent en oordeel ontbreekt, zich van die eenzijdigheid losmaken, zich vóór alles beijveren, om op het veld van bespiegelingen, onbevangen door vooropgevatte meeningen, de stellingen zuiver te ontwikkelen en vast te houden, hij zoude ongetwijfeld de goede zaak daardoor krachtig bevorderen; hij zoude bijval voor zijne pogingen onder de verlichten vinden, en wezenlijk nut stichten.
15 Maart, 1844.
van geuns.
|
|