| |
| |
| |
Gedachtten over onsterfelijkheid en wederzien in beter leven. Naar het Hoogd. van Dr. Heinichen, door Dr. Joseph Olivier Josset. Amsterdam, bij J.C. van Kesteren, 1843. 159 bl.
Ziedaar een werkje, dat zich boven menige lettervrucht, die in onze dagen van vreemden grond, op eigen' bodem wordt overgebragt, gunstig onderscheidt. Reeds de titel wekt de belangstelling van allen, die aan onsterfelijkheid, gelooven en op een beter leven hopen, en in het bijzonder van hen, die de scheiding van hunne dierbaren betreuren. Wij durven hun gerustelijk de lezing aanbevelen. Ook na alles, wat over dit onderwerp gesproken en geschreven is, zullen zij het niet onvoldaan ter zijde leggen. Blijkens de voorrede, geeft ons de Heer J. niet eene bloote vertaling van het oorspronkelijke, maar heeft ‘weggelaten en bijgevoegd, veranderd en verplaatst, al wal, en zoo als het hem doelmatig toescheen.’ Over de wijze, waarop hij dit gedaan heeft, kunnen wij niet oordeelen, omdat het Hoogduitsche stukje van Dr. heinichen ons niet onder de oogen kwam.
Het hoofddoel van den schr. is dit: om de overtuiging aangaande de zekerheid eens toekomenden levens en de hope des wederziens in dat leven te bevestigen, en den noodwendigen invloed dier overtuiging op het christelijk gemoed in het licht te stellen. Zijn geschrift heeft geenszins de strekking, om eene trage bespiegeling, een lijdelijk en dweepziek verlangen naar het toekomend leven te bevorderen. Ook bedoelt hij niet alleen, door de voorstelling der gelukzaligheid aan gene zijde des grafs, op te beuren wie neêrgedrukt werden, en te vertroosten, wie treuren: maar overal wijst hij het naauw en onverbreekbaar verband tusschen dit en het andere leven aan, en leert ons de hoop, vooral ook van hare praktische zijde, als drangreden tot heiliging en volmaking opvatten. Dit was ook de bedoeling des Heilands zelven, dat de hoop eene reinigende kracht op de harten zijner belijders uitoefenen, en hen zou opwekken, om in den worstelstrijd tegen de wereld te volharden tot aan het einde toe.
De schr. levert ons Gedachten over onsterfelijkheid en wederzien. Deze titel ontwapent eenigermate de kritiek, die anders in de rangschikking der hoofdstukken of afdeelingen wel eene
| |
| |
andere meer logische orde zou kunnen verlangen. Maar belangrijk is de inhoud. Heldere inzigten in den aard der zedelijke wereldregering en in den noodwendigen zamenhang van het tegenwoordige met het toekomende leven; diepe blikken in de behoeften van het menschelijk hart; rijkdom van denkbeelden; overtuigende bewijsvoering, in zooverre de behandelde bijzonderheden daarvoor vatbaar zijn, - treffen wij op vele plaatsen aan. En daarbij straalt overal hooge ingenomenheid met zedelijkheid en deugd, met een werkdadig christendom, door. De schr. bepaalt zich niet uitsluitend bij hetgeen men omtrent onsterfelijkheid en wederzien met zekerheid weten, of tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid brengen kan, maar waagt zich ook meermalen op het ruime en gevaarlijke veld der gissingen, en ook hier volgden wij hem somwijlen niet zonder genoegen, hoezeer wij zouden wenschen, dat hij het: ‘wij kennen ten deele,’ wat meer in het oog had gehouden. Voortreffelijk achten wij vooral den vorm, waarin dit alles wordt ingekleed. De krachtige bezielde stijl, numerous, zonder te veel naar versmaat te gelijken; rijk in beelden, maar toch verre van gezwollenheid of valschen tooi, sleept mede en boeit, al doet hij zich ook somwijlen op den toon der stoute verzekering hooren, waar hij liever dien van stil vertrouwen en eerbiedige verwachting had moeten aanslaan. Ofschoon de Heer J. ons in het voorberigt verzekert geen dichter te zijn, mogen wij toch de vertaling der dichtstukjes, die hier in vrij grooten getale voorkomen, over het algemeen zeer gelukkig noemen. Het vloeijende der verzen, de gemakkelijkheid der uitdrukking, de waarlijk dichterlijke kleur, die de meesten kenmerkt, zullen behagen, terwijl de inhoud niet kan nalaten het hart te verheffen. Wij achten het nutteloos, hier in bijzonderheden te treden en ons gunstig oordeel met proeven te staven. Wie het boeksken leest - en wij wenschen het vele lezers toe - zal ze gemakkelijk vinden.
Doch waar wij zoo veel goeds en schoons aantreffen, zij ook het minder goede niet verzwegen. En gelijk vrij eerlijk waren in het prijzen van hetgeen lof scheen te verdienen, willen wij ook openhartig zijn in de aanwijzing van hetgeen wij voor gebreken houden. Wij zullen niet stilstaan bij kleinigheden, zoo als enkele germanismen, of althans het gebruik van woorden, die in ome taal nog geen gevestigd burgerregt verkregen hebben, bijv. omgeving, bl. 71, en wisselwerking, bl. 76, noch ook bij het gebruik van het verouderde woord besmeuren, bl. 101, voor besmeren (waarvoor wij toch ook liever besmetten of be- | |
| |
zoedelen in de plaats zouden stellen). Wij willen evenmin den schr. bepaaldelijk dáár volgen, waar hij den voet op het gebied der gissingen zet. Ooit hier zouden vrij een en ander aan te merken vinden, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen. In de eerste plaats zouden wij daartoe brengen het denkbeeld eener metempsychosis of zielsverhuizing, door den schr. niet onwaarschijnlijk geacht (zie bijv. bl. 64). Om deze kunnen aan nemen, moet men uitgaan van de op wijsgeerige en zielkundige gronden onhoudbare stelling der zoogenaamde Praeëxistentianen aangaande eene schepping der ziel vóór, en afgescheiden van die des ligchaams; en daarbij tevens eenen teruggang in de ontwikkeling der menschelijke ziel onderstellen, met voorbijzien van den gewigtigen grondregel, dat alles, wat een wezen op eenen vorigen trap van ontwikkeling is, alleen tot grondslag dient voor hetgeen het op eenen volgenden trap moet worden.
Maar onze voornaamste aanmerkingen liggen in deze ééne, meer belangrijke opgesloten: dat wij hier, bij al het voortreffelijke, eene diepere inzage in het Evangelie en eene hoogere opvatting zijner waarheden zouden verlangen, waardoor het werkje in menig opzigt eene andere kleur verkregen, en meer aan de behoefte van het christelyk gemoed voldaan zou hebben. Het standpunt, door den schr. gekozen, is wel niet bepaaldelijk het rationalistische (in den meest gangbaren zin des woords), maar toeh is het ook niet het Evangelie, waarvan hij uitgaat. Dit trof ons vooral bij den aanvang, waar de gronden voor onze onsterfelijkheid worden uiteengezet. De zekerheid dier onsterfelijkheid - die te regt niet van opstanding wordt afgescheiden - vindt de schr. hoofdzakelijk in het bestaan van twee wetten in het menschelijk gemoed, die beide gehoorzaamheid vorderen; de ééne: wees goed; de andere: wees gelukkig. In dit leven zijn beide niet te vereenigen. Die tegenspraak kan eerst in een ander leven ophouden. Het geloof aan Gods regtvaardigheid eischt de herstelling en handhaving van het verband tusschen deugd en geluk. Daarenboven is de mensch toegerust met den aanleg tot altijd voortgaande ontwikkeling en klimmende volmaking. De zucht naar voortdurend bestaan is hem ingeschapen. De overtuiging van Gods wijsheid en liefde brengt mede, dat hij aan dien aanleg moet kunnen beantwoorden, en dat die zucht geen ijdel droombeeld wezen kan, terwijl ook de natuur zelve het geloof aan herleven te hulp komt. Geen woord, noch van de uitspraken en beloften van christus, noch van Zijne opstanding, waarin
| |
| |
de Christenen toch den eersten en voornaamsten grond, den waarborg en het voorbeeld der hunne, vinden. Wie dit, in menig ander opzigt schoon en treffend, hoofdstuk gelezen heeft, zal toch nog hoogere bevrediging zoeken en I Cor. 15 opslaan. Bevreemdde het ons, ook in de behandeling der gronden voor het wederzien zoo weinig van het christelijk element te vinden, het verheugde ons in eene volgende afdeeling, getiteld: hoop op wederzien, meer daarvan aan te treffen. Hier wordt het wederzien van den verrezen' christus door zijne jongeren als type des wederziens van geliefde afgestorvenen voorgesteld. Maar wanneer de schr. daarop de zekerheid bouwt van een herkennen der ontslapenen aan het verheerlijkte ligchaam, waarmede zij na den dood bekleed zullen zijn, en, sprekende over het wederzien van eenen vriend, zegt: ‘ik moet zijn' warmen handdruk voelen; ik moet mij spiegelen in zijn mannelijk oog; ik moet het kloppen voelen van zijn eerlijk hart; ik moet, als thomas, mijnen vinger leggen in de wonde, die hij voor mij ontvangen heeft. Dat alleen is wederzien, en dat is voor mij weggelegd,’ - dan twijfelen wij, of hij de verschijning des Heeren aan de jongeren wel hoog genoeg heeft opgevat. Jezus vertoonde zich na de opstanding aan zijne discipelen te hunnen behoeve. Omdat zij nog met aardsche oogen zagen, kon Hij hun wel niet anders dan met zijn vroeger aardsch ligchaam verschijnen, opdat hunne overtuiging volkomen zou zijn. Maar verdient het geene opmerking, dat juist zij, die, in eenen geestelijken zin, het naast bij den Heer stonden, Hem niet aan de trekken van zijn gelaat herkenden maria aan den toon zijner stem, en johannes aan de wijze, waarop Hij werkte, aan de betooning zijner wondermagt bij de zee van Tiberias; terwijl anderen eerst noodig hadden zijn gelaat te zien en zijn ligchaam te betasten, eer zij zich konden overtuigen, dat
Hij het werkelijk was? En zou men daaruit niet veeleer tot deze gevolgtrekking kunnen besluiten, dat bij het wederzien van hen, die geestelijk het naauwst met ons verbonden waren, eene herkenning, die steunt op de gelijkenis van hun verheerlijkt ligchaam met het aardsche ligchaam, dat zij eenmaal droegen, op het minst genomen, niet noodzakelijk is?
Verder kwam ons de opvatting van de leer der vergelding in eene andere wereld niet genoeg Evangelisch voor. Uitdrukkelijk en bij herhaling zegt de schr., dat wij de zaligheid des andeven levens moeten verdienen, en enkel zullen ontvangen, wat wij verdienden, terwijl hij zich (en dit laalste zeker met
| |
| |
regt) aankant tegen zulk een vertrouwen op de genade Gods in christus, waarbij de mensch zelf de handen werkeloos in den schoot legt, in den waan, dat alles zonder hem en buiten hem geschieden moet. De tegenovergestelde en strijdige meeningen worden immers in het Evangelie zelf in eene hoogere éénheid opgelost? Het leert ons, dat de zaligheid noch uit genade zonder 's menschen medewerking, noch naar verdiensten, - maar uit genade naar 's menschen vatbaarheid wezen zal. De dienstknecht, die tien ponden gewonnen had, werd over tien, en hij, die vijf ponden won, over vijf steden gesteld: niet naar elks verdienste, maar uit onverdiende gunst des Heeren, naar elks vatbaarheid. Bij eenig nadenken zal men ligtelijk zien, dat dit meer is dan een bloote woordenstrijd.
Nog ééne bijzonderheid slechte, tot staving der gemaakte aanmerking. Zij is deze: dat de schr. zich, naar ons oordeel, soms door zijn gevoel en de hooge ingenomenheid met zijn onderwerp te ver laat wegvoeren. Wederzien is hem niet een troost, maar de troost der ongelukkigen (bl. 39-40). Wederzien is het, wat hem den Hemel eerst tot Hemel maakt. Wij stellen de hoop op hereeniging in eene andere wereld hoog; wij achten haar eene behoefte voor het hart, dat liefheeft, en danken God, dat wij haar mogen koesteren. Maar evenzeer meenen wij, dat zij niet te hoog gesteld mag worden. Bij het verlies van dierbare betrekkingen, is zij wel de eerste troostgrond voor het gevoel, maar niet de eerste voor het geloof, dat vóór alle dingen naar iets hoogers, naar de overtuiging van Gods vaderlijke liefde, grijpt. Zij kan medewerken, om de banden losser te maken, die het hart aan de aarde hechten; maar als drangreden tot het verlangen naar ontbinding, mag zij bij den Christen niet de voornaamste plaats beslaan. Individuële zaligheid, - zelfs eene gelukzaligheid, door voortgaande volmaking in gemeenschap met zijne dierbare betrekkingen, is niet het hoogste, wat zich de Christen in een ander leven voorstelt. Het is veeleer dit: de gelukzaligheid van allen, door volmaking van allen, tot heerlijkheid des Vaders in christus jezus. Waar dit laatsle op den achtergrond gesteld wordt, daar heeft de christelijke verwachting haar toppunt, hare hoogste zuiverheid, niet bereikt.
Doch genoeg. Wij nemen, ook na het gezegde, niets terug van het gunstig oordeel, dat wij over het werk van den Heer J. hebben geveld. Met den schr. wenschen wij, dat het boeksken vele gemoedelijke, christelijke lezers vinde, en een' zegen- | |
| |
rijken indruk in hunne harten achterlate. Zij zullen er menigen belangrijken wenk, menige nuttige onderrigting, menig opwekkend en vertroostend woord in aantreffen, en het niet uit de handen leggen, zonder zich krachtig tot het goede aangespoord te gevoelen.
De druk is, met uitzondering van enkele plaatsen, goed, en de correctie zuiver.
|
|