| |
| |
| |
Leiddraad bij het onderrigt in de zee-artillerie, door den Kapitein der Artillerie J.N. Calten, gedetacheerd bij het Koninklijk Instituut voor de Marine. Met Platen. Tweede vermeerderde druk. Medemblik, bij L.C. Vermande. 1843.
Zeeman te zijn, is een zoo voornaam vereischte voor den zeeöfficier, dat men zich niet verwonderen zal het door onkundige als het hoofdvereischte te zien beschouwen, te minder nog, als dit denkbeeld uitgaat van de mannen, zoo als in de verloopene jaren het geval was, die, aan het hoofd der zeemagt geplaatst, - alles naar zich zelve en naar hunnen tijd beoordeelende, - onvatbaar zijn, om zich een juist denkbeeld te vormen van hetgeen de zeeöfficier wezen moet, en wezen zal, zoo men hem daartoe in de gelegenheid stelt, en zijnen ijver aanspoort door erkenning en goedkeuring van datgene, wat werkelijk goed en nuttig is. - Maar evenmin als lezen en schrijven voor den geleerde, is zeemanschap voor den zeeöfficier genoeg. Het is de stam, waarop alles moet worden geënt, waarop die onderscheidene en veelsoortige kundigheden moeten gegrond zijn, welke den zeeöfficier in staat stellen, om, in de velerlei afwisselende omstandigheden, waarin hij zich bevinden kan, de diensten te bewijzen, die het vaderland van hem kan eischen.
Onder die kundigheden bekleedt de zee-artillerie - het doel, waarvoor eene opzettelijke oorlogsmarine bestaat - eene hooge plaats. Wordt zij veelal verwaarloosd en als bijzaak beschouwd; wordt alles, wat er betrekking Loe heeft, door land-artilleristen behandeld, zoodat de zeeöfficier als ware het volstrekt onkundig gehouden wordt met hetgeen hem van zoo nabij aangaat, en zelfs uitgesloten blijft van proefnemingen niet voorwerpen, die toch hij bij uitsluiting gebruiken moet, in plaals van met de landofficieren gezamenlijk werkzaam te wezen, bij de vervaardiging van alle benoodigdheden; - staat zelfs niet eens een zeeöfficier aan het hoofd dee zee-artillerie, en bestaat er dus voor dezen geene aansporing, om zich zaken eigen te maken, waarvan hij geen oogenblikkelijk nut trekt, die nooit van hoogerhand erkend worden, - hoe kan men dan redelijkerwijze vergen, dat hij, in omstandigheden, waarin hij zoo veel meer dan de landofficieren geraken kan, geleerd hebbe
| |
| |
zich zelven te helpen, en gebruik te maken van de hulpmiddelen, die hem ter dienste staan? Hoe kan men met name verwachten, dat hij zich grondig bekend maakt met hetgeen de Heer calten hem in dit boek leert, zoo het hem nooit anders te pas komen kan dan in onvoorziene omstandigheden, die welligt nooit voorkomen zullen? Neen, zoolang het oude stelsel van uitsluiting der zeeöfficieren uit alles, wat hen aangaat, blijft bestaan; - zoolang niets hoogers geschat wordt dan varen - onverschillig hoe - heeft men geen regt van den zeeöfficier meer te vorderen dan - varensgezel te wezen; en is hij meer (en wie zal dit ontkennen), het is, omdat geen looden schepter in staat is de veêrkracht, te onderdrukken des jongelings, die, juist door de keuze van zijn vak, heeft getoond iets grooters dan eene snijdersziel in zich om te dragen.
In de hoop, dat met den man, die, thans aan het hoofd onzer zeemagt, met den wil ook de kunde vereenigt, om haar te doen worden, wat zij wezen moet, een ander, een beter tijdvak moge aangebroken zijn; dat hij de kracht hebben zal, om het goede, wat hij wil, door te zetten, vereenigd met de magt, om het ten uitvoer te brengen; dat het rijk der rangtrotsche onkunde geëindigd zijn moge, en eindelijk eens niet uitsluitend maar den rang alleen de bevoegdheid worde beoordeeld tot het vervullen van betrekkingen; dat kunde en verdienste ten minste niet meer als misdaad aangerekend worden, door haar stilzwijgend verwijt aan hooggeplaatste onwetendheid: - in die hoop - men kan zeer bescheiden in zijne wenschen zijn, en dan toch nog wel verandering ten goede verlangen - hebben wij ook weder den moed geput tot het bestuderen van den arbeid van den Heer calten, - want vroeger was ook die zonder eigenlijk doel, toen onwetendheid, met alle andere eigenschappen, welke den officier aan de vrije genade der oppermagt onderwierpen, aanbeveling was, en alle gevoel van eigenwaarde verstikt werd.
Heeft de eerste uitgave van dezen leiddraad voldaan aan eene destijds bestaande behoefte, deze aanmerkelijk verbeterde tweede heeft in groote mate in het nog overgeblevene gebrekkige voorzien, en wij durven haar, zelfs aan de bezitters der eerste, ter lezing en overdenking aanbevelen, want niet alleen het uitwendige, druk, papier, platen, correctie, maar ook het inwendige, heeft zoodanige veranderingen ondergaan, dat er weinig te wenschen overgebleven is. Voor wie niet met dit werk bekend is, zullen wij kortelijk den inhoud anngeven:
| |
| |
Het eerste hoofdstuk handelt over het buskruid, de bestanddeelen en hunne eigenschappen en kenmerken, de vervaardiging en de bewaring dezer stof aan boord der schepen; bij welk laatste ook over het gebruik van kisten, in plaats van vaten, gesproken wordt, als eene belangrijke verbetering, bij andere natiën ingevoerd. In het tweede hoofdstuk wordt gehandeld over de verschillende soorten van geschut, de wijze van gieting, zoo van ijzeren als bronzen vuurmonden, en hun gebruik. Hier vinden wij, onder andere nieuwe zaken, ook formules voor de lengte der ziel en de metaaldikte, die wij ons niet kunnen herinneren elders te hebben aangetroffen, alsmede het een en ander omtrent de wapening der schepen en de uit deze redenering voortvloeijende bepalingen dier wapening.
Hoofdstuk III behandelt de projectiles, en daaronder ook, behalve de scheepsgranaten, zoodanige andere soorten, welke hier of daar in gebruik zijn.
In het vierde hoofdstuk, van de affuiten, worden onderscheidene nieuwe uitvindingen beschreven, ook zoodanige, welke hier te lande (op de gewone geheimzinnige wijze) beproefd zijn. De Heer C. geeft een en ander tot verbetering aan de hand; maar het is ons onbekend, of Z. Ed. behoort tot diegenen, welke het privilegie hebben van iets te mogen weten; zoo neen, dan zal dit wel onbeproefd blijven, en, zal het al de aandacht trekken, op eene enkele raagtspreuk van eenigen daartoe bestemden persoon afgekeurd worden.
Hoofdstuk V beschrijft de laadgereedschappen, en VI de vuurwerken. Tot dit laatste behooren ook de gezwinde pijpjes. De Heer C. schijnt bijzonder ingenomen met die van callingström, en wij stemmen gaarne toe, dat het gebruik van deze pijpjes veel eenvoudiger en zekerder is, dan wat men ook voor sloten, al dan niet volgens het percussiestelsel, uitdenken moge. Voor zooverre de geringe publiciteit betreft, welke bij de marine aan nuttige zaken gegeven wordt, is er niets bekend geworden, wat tegen de algemeene invoering pleiten zou. Zij zijn echter welligt te eenvoudig, en met de aanneming zouden de gepriviligeerde uitvinders gedaan werk hebben.
In het zevende hoofdstuk, over de bediening van het geschut, wordt verwezen naar het bestaande (verouderde) provisionele exercitiereglement. ‘La Hollande est beaucoup grandement fort sur le provisoire,’ volgens den Engelschen tourist.
Schieten en werpen is de inhoud van het achtste hoofdstuk,
| |
| |
een onderwerp van hoog belang, als een der voornaamste doeleinden van al het voorgaande. Gewis heeft het juiste vuren op zee zwarigheden, die aan land onbekend zijn; weinig verwondering zou het baren, zoo men, dit inziende, vernam, dat men zich op de schepen tienmaal meer in het schieten oefende, dan aan land. Het tegendeel is cchler waar; zonder te spreken van scheepsbatterijen, die in zoo veel en zoo veel maanden niet zijn losgemaakt, is het vuren met los kruid eene zeldzaamheid, en het vuren met scherp, naar een doel, iets weinig meer dan volmaakt onbekend - bij ons namelijk: andere natiën hebben andere inrigtingen. Wat zullen dan de theoretische zaken, in dit hoofdstuk voorgedragen, den jongen zeeöfficier baten? - hoe zal hij ze zelfs in het geheugen kunnen bewaren, zoo hij te niet in het werk stelt, en juist door de praktijk de theorie zich zoo volkomen eigen maakt, als, op het oogenblik van handelen, een vereischte is? Zal ook dit blijven zoo als het was, en steeds aan bezuiniging van kruid en kogels hoogere waarde toegekend worden, dan aan goede oefening van het zeevolk, bezuiniging in nuttige, bij de verregaandste verkwisting in nuttelooze zaken? Wij hopen, dat, nu voor het eerst aan het hoofd der Nederlandsche zeemagt een man staat van kunde, ook in zijn vak, nu ook zal worden gedacht aan dit belangrijke onderwerp; dat niet varen alleen, maar ook de reden, waarom men vaart, - niet het werktuig, maar het doel, - eindelijk eens in aanmerking genomen worden zal. Wie niet weet, wat een kanon is, denkt er spoedig genoeg mede teregt te zullen komen; maar het is hier, zoo als nagenoeg overal: hoe meer men leert, hoe meer men inziel, dat er nog veel te leeren valt. Men moet weten, wat er vast is aan een doelmatig gebruik van het geschut, om de noodzakelijkheid van oefening en onderwijs in te zien. En wie het ligt acht - kent het niet.
In hoofdstuk IX beschrijft de Heer C. de draagbare wapenen, aan boord der schepen in gebruik, en hiermede is op bl. 434 het noodige afgehandeld; maar het nuttige, dat, wat den zeeöfficier in krijgszaken aan of tegen den wal te pas komen kan, veldverschansingen, vestingen en kusten, met aanval en verdediging, maken de drie laatste hoofdstukken uit, en daardoor meer dan een vierde gedeelte van den inhoud.
Ruim is het veld, door den schrijver hier den jongen zeeöfficier geopend; maar, zegt men welligt, juist dat was hem, als land-artillerist, het gemakkelijkst! Dit zouden wij toestem- | |
| |
men, zoo hij zich bepaald had tot eene zamenvoeging van hetgeen anderen vóór hem hebben geschreven. Maar ook hierin ontwikkelt de Heer C. eigene denkbeelden, zoowel als omtrent de vroegere onderwerpen, die op verre na niet zoo vaak behandeld en van alle zijden beschouwd zijn, en dus ruimer veld openlaten.
Wij hechten veel waarde aan dezen leiddraad voor de zeeartillerie. Onze taal bezit niets, wat er zelfs van verre mede in vergelijking kan worden gebragt, en daarom zou het onnoodig zijn aanmerkingen te maken omtrent kleinigheden, de wijze van behandeling betreffende. Waarlijk, de marine mag zich gelukkig noemen, nu zij, bij het (wij hopen spoedig te kunnen zeggen vroegere) stelsel van uitsluiting der zeeöfficieren, voor het vak der artillerie bij het instituut voor de marine, in den Heer C. iemand gevonden heeft, die, zonder vooringenomenheid met eigene denkbeelden, zich heeft weten te plaatsen op het standpunt, dat hij hebben moest, om zijne taak behoorlijk te overzien, en daartoe begonnen is met zich als ware het te oriënteren in datgene, wat den zeeöfficier door dagelijksche ondervinding bekend is. Wordt het, over het algemeen, genoeg geoordeeld, elke belangrijke betrekking met een' naam te vullen, de Heer C. heeft bewezen, dat de zijne door eenen man van kunde bekleed wordt.
|
|