De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Bijdragen tot de geschiedenis, oudheden, letteren, statistiek en beeldende kunsten der provincie Noord-Braband, door Dr. C.R. Hermans, Rector der Latijnsche Scholen en Archivarius van het Stedelijk Archief te's Hertogenbosch, Bibliothecaris van het Noord-Brabandsch, en lid van het Utrechtsch en Zeeuwsch Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 1ste en 2de Stuk. Te 's Hertogenbosch, bij P.R.D. Muller. 1843.Toen het provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Braband werd opgerigt, stelde het zich ten pligt, om te trachten, voor de uitgave van een wetenschappelijk tijdschrift, in den geest des genootschaps, te zorgen. De Heer hermans, deszelfs bibliothekaris, schijnt zich, immers ten deele, met de vervulling der gedane belofte te hebben belast. Het Geschiedkundig Mengelwerk over de provincie Noord-Braband (2 deelen, 1839-1842), waarvan in het 12de nommer van de Gids, 1843, is verslag gedaan, wordt vervangen en opgevolgd door de thans aangekondigde Bijdragen, welke binnen 3 jaren in 6 afleveringen het licht zullen zien. Het eerste stuk, is, op weinige bladzijden na, uitsluitend gewijd aan de geschiedenis der Rederijkers in Noord-Braband. Een stukje van den Heer ackersdijck, opgenomen in de tweede proeve van het genootschap: dulces ante omnia Musae, leverde den grondslag voor dit meer uitgebreid en veel vermeerderd opstel, en terwijl zich het eerste bepaalde tot de stad en meijerij van 's Bosch, belooft ons de Heer hermans de geschiedenis der kamers te 's Hertogenbosch, Breda, Bergen op Zoom, Helmond en Vosmeer. Na iets over den oorsprong en werkkring der Rederijkers in de Nederlanden voor de Hervorming, in het algemeen, waarop wij straks kortelijk zullen terugkomen, worden de 4 Kamers van Rhetorica te 's Hertogenbosch afzonderlijk beschouwd, in de orde, waarin zij in de rekeningen van 1496 worden opgenoemd, als de Passiebloem of het gilde der Passie, de Catharinisten, de Jonge Laurieren, en Moyses-bosch of Moyses-doorn. Eene steendrukplaat (niet van de beste soort) vertoont het blazoen der laatste, afgeteekend, 1o. uit de spelen van sinne, Antw., 1561, en 2o. naar een zilveren sieraad, in het kabinet van het provinciaal gennotschap berustende. | |
[pagina 212]
| |
De aanwezige berigten nopens den werkkring der rederijkers in de 15de eeuw bepalen zich - legt de Heer H. - bijna uitsluitend tot vermelding der vertooningen van godsdienstige strekking, in den jaarlijkschen omgang, ter eere van O.L. Vrouw. Vandaar, dat de schr. in eenige bijzonderheden treedt omtrent de Bossche processie, ter eere van de H. Maagd Maria, alvorens hij overgaat tot de beschouwing van de Rederijkkamers te 's Hertogenbosch, als tooneel- en dichtgezelschappen, onder welk opschrift in chronologische orde wordt medegedeeld al wat de schr. over dit onderwerp in handschriften of gedrukte werken vond aangeteekend. Het eerste hier opgenomen berigt, waarbij echter de rederijkers niet met name genoemd worden, betreft de vreugdebedrijven ter gelegenheid van het algemeen kapittel van het Gulden Vlies, te 's Hertogenbosch vergaderd geweest in 1481, terwijl de schr. Verklaart, na het jaar 1743 geene uitdrukkelijke vermelding van de Bossche rederijkers te hebben aangetroffen, wier verval reeds van de tweede helft der zeventiende eeuw schijnt te dagteekenen. Als Bijlagen worden medegedeeld de berijmde kaarten van de Passiebroeders, de Jonge Laurieren en Moyses-Bosch, mitsgaders eenige uittreksels uit de archieven der stad 's Hertogenbosch en van de illustre Lieve Vrouwe Broederschap aldaar, die, schoon grootendeels niet in onmiddellijk verband tot het behandelde onderwerp staande, echter eenige meer of minder belangrijke bijzonderheden omtrent de processiën in 's Hertogenbosch en de geschiedenis dier stad behelzen. Drie onuitgegevene Charters, tot opheldering der Noord-Brabandsche geschiedenis, vullen de 4 laatste bladzijden van het eerste stuk, dat wij meenen te hebben doen kermen als eene niet onbelangrijke bron, bij verder onderzoek eener stof, die tot heden niet dan onvolledig is bewerkt. Wij zeiden boven, op de algemeene beschouwingen des schr., omtrent den oorsprong en werkkring der rederijkers in de Nederlanden, vóór de hervorming, kortelijk te zullen terugkomen. ‘De gezelschappen, gilden of kamers der rederijkers in de Nederlanden zijn haren oorsprong verschuldigd aan de godsdienst. Eer de Nederlanden door het Evangelie beschenen werden, bestonden deze vereenigingen reeds.’ De feesten - dus redeneert de schr. verder hoofdzakelijk - de feesten, vreugdebedrijven en optogten, waarmede de viering der feestdagen, aan de Godheden onzer voorouders gewijd, gepaard ging, konden, bij de invoering van het Christendom, te minder worden | |
[pagina 213]
| |
geweerd, omdat bij die optogten niet slechts voorwerpen van enkel godsdienstigen aard, maar tevens gedenkteekenen van nationalen roem werden om gevoerd; omdat de volksgezangen niet alleen den lof der Goden, maar ook de heldendaden der vaderen bezongen. De Kerk verzette zich niet tegen die nationale herinneringen, maar weerde, wat het Heidendom in de gedachten terugriep, en gaf den volke daarvoor meer of min uitgebreide voorstellingen van personen of gebeurtenissen, in de gewijde geschiedenis vermeld, ten beste, bij de processiën, ter gelegenheid van hooge kerkfeesten gehouden. De priesters en kerkdienaars waren echter ontoereikend, om al de rollen te vervullen, en ‘vanhier, dat er in elke plaats gilden bestonden, die zich voor die rollen leenden, en in den regel door de stedelijke kas bezoldigd werden.’ Deze gilden waren niets anders dan de kamers van Rhetorica. - In het eerst zullen dergelijke voorstellingen zonder woorden hebben plaats gehad; maar weldra vond men goed, om de geschiedenissen des bijbels, en de legenden der heiligen tevens, sprekend te vertoonen. Hierin vonden de rederijkers aansporing tot beoefening der dichtkunst, en zoo laat het zich verklaren, dat in den beginne de door hen behandelde onderwerpen van godsdienstigen aard waren. De hervorming, die in vele provinciën der Nederlanden processiën en uiterlijke vertooning deed ophouden, beperkte de rederijkers veelal tot hunne kamers, en zij zelve joegen op verschillende plaatsende geestelijken tegen zich in het harnas, en lokten alzoo de strenge plakkaten uit, die philips II tegen hen uitvaardigde. Wij willen de nieuwheid dezer inzigten niet onderzoeken, noch kunnen alle, ter staving aangevoerde, argumenten en gevolgtrekkingen overnemen en ontleden; maar wij moeten erkennen, dat al het ter adstructie aangevoerde, hoeveel wetenswaardigs het moge bevatten, ons niet tot de volle overtuiging heeft geleid, dat de onmiddellijke oorsprong der rederijkers zoo hoog moet worden gezocht. De bewijsplaatsen, door den schr. aangevoerd, staven volledig den invloed der heidensche gebruiken op het pas ingevoerde en nieuwelings gevestigde Christendom; het krachtig vermogen en lang voortleven van oude overleveringen en nationale herinneringen zij zigtbaar in de reuzen, het ros Beyaert en het rad van avanture, welke nog steeds de kerkelijke processiën bij bijzonder plegtig gevierde feesten, in België, vergezellen; de Romeinsche overheersching hebbe geenszins gestrekt, om den | |
[pagina 214]
| |
lust voor openbare vertooningen en spelen te doen verflaauwen; de geestelijken zelve mogen de opvoering van tooneel-voorstellingen, van meer zedelijken aard dan de Romeinsche spelen, hebben voorgestaan en beoefend; niemand, die het ontkennen zal; maar al bestonden, tijdens het Heidendom, gezelschappen, welker doel van vereeniging was, om in de plegtige processiën tooneelmatige voorstellingen te geven (hetgeen de schr. wel niet beweren zal, buiten allen twijfel te hebben gesteld), en al ware zelfs het begin der christelijke voorstellingen uitsluitend aan den invloed van het oude toe te schrijven, dan nog bewijst dit, naar ons oordeel, niet, dat de rederijkerskamers van zoo ouden oorsprong zijn, als wij meenen, dat de schr. het wil doen voorkomenGa naar voetnoot(1). Wij gelooven, dat de eerste oprigting dier kamers tot de laatste der zoogenaamde middeleeuwen behoort. Naar mate de voorstellingen, spelen en vertooningen, aan de gewijde geschiedenis ontleend, welke de geestelijkheid bij processiën en kerkfeesten verordende en toeliet, meerdere uitgebreidheid verkregen, een meer zamengesteld geheel vormden, en alzoo talrijker personeel vorderden, konden de geestelijken niet anders dan de medewerking van anderen inroepen. Zoo deed men in Frankrijk de aanstaande vertooning eener mysterie in de stad aankondigen (faire un cry), met uitnoodiging aan allen, die verlangden daarbij eene rol te vervullen, om eene proef af te leggen voor eenen raad, bij welken de beslissing daaromtrent verbleef. Dat de verlangde hulp zich niet liet wachten, en dat vooral de leden van de veelvuldige broederschappen en verbroederingen van geestelijken en godsdienstigen aard daaraan ijverig deel genomen hebben, laat zich gemakkelijk begrijpenGa naar voetnoot(2); maar zoowel het veelvuldig bijwonen der vertooningenGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 215]
| |
als de mogelijkheid, om daaraan een werkzaam deel te nemen, konden niet anders dan den smaak des publieks voor soortgelijke spelen prikkelen. Vandaar b.v., dat zich in Frankrijk, omstreeks het jaar 1402, eene vereeniging van een aantal burgers vormde, die, onder den naam van Confrères de la Passion, in navolging der mysteriën, voorvallen uit de gewijde geschiedenis of de legende ten tooneele voerden; vandaar de voorstellingen van de Clercs de la basoche, die, eenen anderen weg moetende inslaan, de uitvinders werden der zoogenaamde moralités. En zoo gelooven wij ook bij ons, in het ontstaan der rederijkerskamers, een gelijk uitwerksel van eene gelijke oorzaak te mogen aanwijzen. Hoe groot dan ook de invloed van de oude gebruiken des Heidendoms op de gebruiken, processiën en spelen des Christendoms geweest zij, en hoevele sporen het eerste moge hebben achtergelaten, wij kunnen niet gelooven, dat de kamers der rederijkers, als een onmiddellijk uitvloeisel, als ware het eene regtstreeksche voortzetting van het vroeger bestaande, te beschouwen zijn. En inderdaad zijn de berigten, welke nopens het bestaan dezer genootschappen omstreeks het begin der 14de eeuw voorkomen, even zeldzaam als aan gegronden twijfel onderhevig, en schijnen de kamers grootendeels eerst in den loop dier eeuw, en inzonderheid van de volgende, te zijn opgerigt. Bij deze aankondiging kunnen wij ons niet veroorloven in meer bijzonderheden te treden, en ons gevoelen, waar het van dat des schr. verschilt, breeder te motiveren; wij erkennen voor het overige gereedelijk, dat, bij gebreke van voldoende berigten, geene volledige zekerheid te bekomen is, en doen gaarne hulde aan des schrijvers vlijt in het bijeenbrengen van al, wat tot zijn onderwerp betrekking heeft. Het medegedeelde, dat in het algemeen, ten aanzien van verouderde gebruiken en zeden, sommige wetenswaardige bijzonderheden bevat, mag eene belangrijke bijdrage genoemd worden tot de bouwstoffen voor eene meer volledige en aaneengeschakelde geschiedenis der rederijkers, dan wij tot dusverre bezitten, en doet ons verlangen, dat de schr., getrouw aan zijne belofte, de kamers van Breda, Bergen op Zoom, Helmond en Vosmeer in een der volgende stukken zal behandelen. | |
[pagina 216]
| |
Het tweede stuk, voor het jaar 1843, laat de rederijkers onaangeroerd, en behelst, van bl. 111-140, een levensberigt van den Edel Groot Achtbaren Heer Joannes Linsen, Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid der Gedeputeerde Staten van Noord-Braband, Bestuurder van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband, tijdens het Franscht bestuur Secretaris-Generaal der Prefecture van het Departement der Monden van den Rijn, enz., enz. (overleden den 27sten December, 1842), een' man, die, eerst voor den handel opgeleid, later verschillende administratieve betrekkingen eervol heeft bekleed, de achting zijner medeburgers heeft verworven, en der provineie Noord-Braband is nuttig geweest. In de voornoemde betrekking van secretaris-generaal, en door den vertrekkenden prefect tijdelijk belast met de waarneming der prefectuur, schreef hij, te zijner verantwoording, een journaal, loopende van af 11 December, 1813, tot 27 Januarij, 1814, en vermeldende het gebeurde in en met de stad 's Hertogenbosch, bijzonder ten opzigte van het openbaar beheer, en de genomene maatregelen bij de aannadering der Pruissen, en de insluiting en overgave der stad; welk journaal in zijn geheel wordt medegedeeld, met een declaratoir van den Pruissischen kommandant v. hobe, als bijlage, bl. 141-182. Volgt een eerste tiental Noord-Brabandsche legenden en volksoverleveringen, bl. 183-200, onder welk opschrift men zeker niet zou verwachten de beschrijving te vinden van een beschilderd houten bord en twee oude koperen doopbekkens, welke in de kerk te Loosduinen worden bewaard, tot aandenken aan de bekende bevalling der gravin van hennenberg. Van de Noord-Brabandsche legenden trekken het meest de aandacht die ouder de nommers 4 en 5, betreffen de de Denen op het slot Brunestein, te Breda, en onder nommer 3, omtrent het nog op sommige plaatsen bestaande gebruik, om met St. Jan de huizen met bloementrossen te versieren. Een zestal onuitgegeven charters, tot opheldering der Noord-Brabandsche geschiedenis, besluit ook het tweede stuk, dat, wij aarzelen niet het te verklaren, in onze schatting verre beneden het eerste staat. Wij eindigen dit verslag met den wensch, dat het den Heer hermans, ter voortzetting van het begonnen werk, niet aan belangrijke onderwerpen en bijdragen ontbreke. |
|