| |
Plutarchi Cimon. Commentariis suis illustravit et de Vitae huius fontibus disseruit Arnoldus Ekker, Phil. Th. Mag. Lit. Hum. Doct. Gymn. Rheno-Traiect. Conr. Traiecti ad Rhenum, typis mandaverunt Kemink et filius. 1843.
Het reeds zoo aanmerkelijk aantal uitgaven, die, onder de leus van in usum iuventutis bewerkt te zijn, het licht zien, neemt nog dagelijks toe; niet alleen volgen zulke editiën der meest gelezene schrijvers elkander gedurig op, maar zelfs geschriften, welker behandeling der jeugd ten eenemale af te raden is, worden met dat doel van aanteekeningen voorzien. Het valt niet te ontkennen, dat de manier, met het herleven der klassieke letteren ontstaan, in het laatste tijdperk harer ontwikkeling aan belangrijkheid en degelijkheid veel gewonnen heeft. De eerste proeven, de Expositiones van neander en anderen, bleken spoedig doel- en nutteloos, de latere hoogstnadeelig, een noodwendig gevolg van de kloof, die de zich geleerd noemende wereld gescheiden hield van hen, die handleidingen ter dienste der nog oningewijden leverden.
Hierdoor vormde zich, eene interpretatie, die erfelijke dwalingen steeds voortplantte, in de hoop, dat zij eindelijk ingang mogten vinden, en die, zonder de wetenschappelijke vorderingen in zich op te nemen, zonder in den vooruitgang van deze te deelen, met en in en om zich zelve bleef rondspelen. Tegenwoordig echter leent de philoloog, die, de bewegingen op
| |
| |
het geheele gebied der wetenschap volgende, eene bijzondere studie aan éénen schrijver gewijd heeft, volgaarne de hand tot het bewerken eener uitgave voor mingevorderden. De tegenovergestelde meening, dat het verkieslijker is den leerling slechts een' gezuiverden tekstafdruk in handen te geven, daar deze hem tot een aanhoudend gebruik der grammaticale en lexicale hulpmiddelen, tot zelfstandige nasporingen en opmerkzaamheid in het toepassen der regels noodzaakt, zal niet ligt algemeen aangenomen worden, zoolang andere zwarigheden, buiten dien kring liggende, het verstaan moeijelijk maken, zoolang behoefte aan deze uitgaven beslaat bij hen, die óf op gevorderden leeftijd den afgebroken' draad wenschen op te vatten, óf zander medehulp zich de taal zoeken eigen te maken. Opdat nu de uitgaven van deze soort aan het doel, er mede beoogd, beantwoorden, moet men zich meer, dan tot nu toe gedaan is, op eene strenge inachtneming van de behoeften der toekomstige lezers, naar mate van de bij hen vooronderstelde kennis, toeleggen; aan het eens gekozene, scherp afgebakende, standpunt moet de uitgever iedere aanteekening toetsen, zoodat de editie met de grootste planmatigheid ingerigt, en de eene noot niet het minst aan de volgende ongeëvenredigd zij. Spaarzaamheid in verwijzingen naar het door anderen gezegde is in ons vaderland, bij gebrek aan gymnasiaal-bibliotheken, noodzakelijker dan in Duitschland; de citaten moeten dus beperkt worden tot de Ouden, wier woorden men volledig overnemen kan; de grammatica en het lexicon dienen óf overal, óf nergens aangehaald. De commentarius moet de behoeften van ééne klasse van lezers bevredigen, en alles, wat tot het juiste verstaan des schrijvers noodzakelijk is, bevatten; daarentegen niets opnemen, dat, op zich zelf wetenswaardig, aan de onderhavige stof vreemd is. Indien men eens toegeeft aan de begeerte, om langs dezen weg zoo veel nuttigs mogelijk mede
te deelen, zal men het plan der uitgaven van de Latijnsche geschiedschrijvers door herzog moeten goedvinden, zal men de methode van grauff, dien de ijver hierin het verst vervoerd heeft, niet mogen afkeuren. Grauff heeft in zijne editie van het eerste boek der Ilias en het Somnium van lucianus over het meest bekende taaleigen eene menigte citaten opeengestapeld, en in de dolzinnigste wanorde alle talen, die, zoo al met het Grieksch in oorsprong verwant, tot de verklaring der monumenten van geen nut zijn, dooreengemengd. Het misbruik is ongeloofelijk, en toch zal de man beweren, zoo als hij beweerd heeft, dat zijn
| |
| |
boek zeer veel wetenswaardigs bevat, dat het bij de jeugd reeds vroeg veelzijdigheid van kennis ontwikkelen en haar aan grondigheid en scherpzinnige combinatiën gewennen zal. Zelfs in de hooggevierde en meermalen herdrukte uitgaven, onder den algemeenen titel van Bibliotheca Graeca verzameld, is aan de herhaaldelijk gestelde eischen niet voldaan, en te vergeefs heeft men van het toezigt van jacobs en rost verwacht, dat zij allen eene innerlijke overeenkomst en groote gelijkmatigheid zouden vertoonen. De vergelijking alleen der editiën van de Pseudo-Anacreontica, theocritus, enz., met die van plato, sophocles en euripides, welke hooge waarde hebben, zou voor de uitgevers der laatsten smaads genoeg bevatten. Nergens vindt men eene doorgaande zuivere overeenbrenging van het reeds geleverde met hetgeen hier vereischt wordt. Zoo zijn in de uitgave van plato, door stallbaum, de menigvuldige aanwijzingen der lateren, die de gezegden van den wijsgeer óf tot de hunne gemaakt, óf nagevolgd hebben, uit ast's commentaar overgenomen, voor den dilettant en den leerling overtollig; de telkens over hetzelfde punt herhaalde taalkundige aanmerkingen zijn dorre uittreksels uit het vroeger uitvoeriger behandelde in de voortreffelijke uitgaven van den Philebus en den Euthyphron. In den sophocles van wunder vindt men niet zelden de zwarigheden door nog grootere vervangen, ophelderingen van duistere plaatsen met de woorden van den scholiast, wiens van het zuiver echte Grieksch afwijkend taalidioom deze verklaringen dikwijls onverstaanbaarder maakt, dan de verzen van sophocles zelven. De aan anderen ontleende diepgeleerde noten en breedvoerige uiteenzettingen steken ook hier wonderlijk af bij verwijzingen over een allergewoonst taaleigen naar een allerbekendst boek. De euripides van
pflugk bevat eene rij zeer geleerde, bijna uitsluitend lexicographische, aanmerkingen, en wemelt van citaten, die waarschijnlijk het verstaan der tragediën den hulpzoekenden niet gemakkelijker zullen maken.
Men vergeve ons dit prooemium galeatum. Eene beschouwing van het genre in het algemeen en de misgrepen, aan de inrigting eigen, moest voorafgaan, omdat de Hr. ekker zich niet van alle heeft losgemaakt. Zelf geeft hij het tweeledige doel, dat hij heeft willen bereiken, aldus op: ‘Primo loco discipulorum meorum aliquanto iam in studiis provectiorum commodis prospicero cupivi. - His enim potissimum sive praeceptore duce seu sine ducis auxilio hanc vitam interpretanti- | |
| |
bus ad interiorem tam rerum quam linguae cognitionem annotationes meas nonnihil profuturas esse puto. Ut tamen fatear quod sentio, non hos solum sed doctiores etiam fore spero ut ad accuratam plutarchi interpretationem aliquantum invet mea commentatio.’ De beteekenis van het onbestemde en betrekkelijke aliquantum is gemakkelijk op te maken uit den aard der noten en de ingevlochtene vertalingen in het Hollandsch, die weinig overeenkomen met andere geleerde aanteekeningen, voor welker uitvoerigheid de tekst bijna verdwijnt. Dezelfde vereeniging van onvereenigbare, tweeslachtige strekkingen heeft eene reeks van bijna lijnregt tegenover elkander staande aanmerkingen uitgelokt; aan meerdere moeijelijke plaatsen is geene verklaring ten deele gevallen, vreemde constructiën zijn niet opgehelderd, en elders vindt men noten, als: dat γοῦν zamengesteld is uit γέ en οὐν, dat ὑπεϱαίϱειν overtreffen beteekent door weglating van ἑαυτόν, en andere, die met de peroratie eindigen: non est quod moneam, nemo non videt, vulgo satis notum est. Pag. 94 wordt eene grootere plaats van diodorus siculus, alleen volgens de Latijnsche vertaling, medegedeeld; daarentegen zijn, p. 70, 83, bij gelegenheid van duistere woorden,
Grieksche noten van coray overgedrukt. Verwijzingen naar vigerus, de Grammatica van kuehner, het Lexicon van passow, enz., staan nevens citaten van ontoegankelijke monographiën en volumineuse werken, van de over dezelfde plaats geschrevene noten van coray, jacobs en den Franschen vertaler, waardoor de geloovige lezer ook aan de overige uitgaven van den Cimon gemis gevoelen zal. Van welk nut zullen aanteekeningen zijn als p. 108: ‘De Tithrauste, Regis εἰςαγγελεῖ, meiermarx. Ephor. 224, conferri iubet larcher. ad Ctesiae Pursica t. VI, 239,’ of p. 61, waar eene fout van den langvergeten' hudson (ad Thucyd. t. I, 316, Poppo) nog wederlegd is, p. 63, waar valckenaer wegens eene kleine, niets afdoende vergissing over plut. Marcell., 21, teregtgewezen wordt? Ook betwijfelt rec, of het eene geschikte manier is, om, wanneer men de aandacht der leerlingen tot de beste geschriften uit den bloeitijd der Grieksche literatuur terugroept, dat bij iedere gelegenheid gebeuren moet, hen steeds naar de Lexica en Indices van ast, poppo, sturz, schweighäuser en anderen te verwijzen, en er zich op te beroepen. Het is Hollandsch-eerlijk; maar zal het de jeugd niet brengen tot eene verwaarloozing der geschriften zelve, en aanleiding geven tot eene ronddwaling buiten die eeuwige gedenkstukken van het menschelijk genie?
| |
| |
Bij wijze van inleiding tot de levensbeschrijving van cimon, deelt de Hr. ekker eenige vloeijend vertaalde excerpten mede uit de Charakteristik Kimous, van th. lucas, en geeft, verder de bekende historische bijzonderheden omtrent de schrijvers, wier werken plutarchus, bij het zamenstellen der Vitae, ter dienste stonden. De telkens aangehaalde Literaturgeschichte van groddeck, eene compilatie, is reeds lang door betere handboeken vervangen. Waarom de leerlingen niet bekend gemaakt met de meesterlijk geschrevene geschiedenis der Grieksche Literatuur van k.o. müller? Bevreemdend ook is het, dat de volledige en grondige bewerking van theopompus, een voortbrengsel der vaderlandsche philologie, den uitgever, die alle boeken en boekjes, in Duitschland uitgekomen, getrouw aanhaalt, onbekend gebleven is. Deze inleiding, p. 1-38, wordt besloten door Tabulae Chronologicae, en eene lijst der Codices quibus ad Vitam Cimonis usus est Sintenis, wiens geheele kritische commentaar overgedrukt is. Hier springt wederom eene der vele inconsequentiën in plan en inrigting der editie in het oog, en noopt tot de vraag, te wiens behoeve deze overneming geschied is? De doctiores bezitten ligt de uitgave van sintenis; de mingeoefenden zullen met volle regt dit gedeelte in den tegenwoordigen vorm als eene kale lijst van nietsbeduidende varianten voorbijgaan. Al had ook de Hr. ekker zich, wat de kritiek aangaat, bijna geheel aan sintenis willen onderwerpen, dan nog was er van deze verzameling partij te trekken, om, door aanteekeningen over het ontstaan der bedorvene lezingen, zijne lezers omtrent meerdere punten der diplomatische kritiek in te lichten. Zoo konden bij p. 92, 22, waar ϰάτω, in plaats van ϰἀγώ, in de handschriften
staat, bij p. 134, 8, waar Εἵλωτες voor ἰδιῶται verbeterd is, verklaringen gegeven zijn van den oorsprong dezer verbasteringen uit den overgang van het unciaalschrift in het kleinere; bij p. 126, 6, waar in Cod. C. τῆς πολιτείας veranderd is in τῆ πόλει, over het ontstaan der variant uit de verkortingsteekens in de Codices. Aan varianten, als Δάμονα, p. 47, 31; ἐϱημόσαι, 105, 8; φαύλων, 62, 29; χϱυσία, 59, 7, 124, 11; αὔλιον, 100, 62; Φεϱενδᾶτιν, 108, 30 (zie intpp. aesch. Pers. 30); Κλεωνέων, 139, 7, welke geene eigenlijke afwijkingen van den gewonen tekst, maar slechts uitvloeisels van de uitspraak der vokalen zijn, konden noten geknoopt worden over de hieruit ontsprotene gedurige verwisseling van ō en ω, εῑ en ῑ, ῆ en ῑ, αῑ. Buiten andere oudere getuigenissen, weten wij door eustathius, dat de woorden ὥσπεϱ μ’ ἀϱαῖον εἷλες uitgesproken
| |
| |
klonken als: ὡς σπέϱμα ‘ρέον ἧλες. Indien deze overal merkbare invloed van de uitspraak op de handschriften ons tot eene ware gevolgtrekking leidt, dat de afschrijvers zich hunne taak ook door een' ander' lieten dicteren, is de maatstaf, die voor het beoordeelen der palaeographische waarschijnlijkheid van conjecturen uit de gelijkheid der letters alleen genomen wordt, bekrompen en eenzijdig. Uitwerking en betoog dezer stelling zouden te ver afleiden; daarom spoedt rec. zich, na den lezer te lang in de propyleën opgehouden te hebben, tot eene beschouwing van den exegetischen commentarius, die het verschijnen dezer uitgave wettigen moet. Ettelijke malen zal de gelegenheid zich opdoen, om op de kritiek terug te komen.
Pag. 49, 50: τοὺς ἀπὸ τοῦ γένους αἰτοῦ - διασώζονται γὰϱ ἔνιοι μάλιστα τῆς Φωϰίδος πεϱὶ Στεῖϱιν, αἰολίζοντες - ἀσβολωμένους ϰαλοῦσι διὰ τὸ τὸν Δάμωνα πϱὸς τὸν φόνον ἀσβόλῳ χϱησάμενον ἐξελϑεῖν. Over χϱησάμενον teekent sintenis aan: ‘χϱισάμενον reiskius, cf. Alex. 40. Hemsterhusium in Callimachi hymn. in Dian. 69, conferri iubet schaeferus,’ waarbij in de nieuwe uitgave niets ter verklaring van de vreemde zegswijze gevoegd is. Zuiverheid en naauwkeurigheid van dictie eischen gebiedend voor reiske's verbetering eene opneming in den tekst. De aangehaalde plaats uit de Vita Alexandri: μύϱῳ χϱώμενο
ς, kan met deze niet
vergeleken worden, dewijl het eenige gebruik, waartoe zalf bestemd is, en dat van zalf gemaakt kan worden, bestaat in er zich mede te bestrijken. Daarom mag in de Vita Galbae, c. 19, μύϱῳ χϱησαμένου τοῦ Νέϱωνος niet met wyttenbach in χϱισαμένου veranderd worden. Ook onder de menigte voorbeelden, door hemsterhuys verzameld, vinden wij geene plaats, die de gewone lezing genoegzaam steunen kan, zoo als zijn zou: ὕδατι χϱῆσϑαι, in de beteekenis van lavari aqua. Het participium αἰολίςοντες is door den Hr. ekker, in overeenstemming met xylander en anderen, met διασώζονται vereenigd; ons schijnt het gevoelen van sintenis niet geheel verwerpelijk, daar het minder waarschijnlijk is, dat eenige overgeblevene leden eener familie hunnen vaderlijken tongval zuiver onder vreemden zouden bewaren, en plutarchus dit der vermelding zou waardig keuren. Ook de ongewone vorm doet vermoeden, dat in ἀσβολωμένους meerdere sporen van het Aeolische dialect verdwenen zijn.
Ad p. 53, 14, wordt over het onderscheid tusschen εἰ ϰαί en ϰαὶ εἰ de meening van g. hermann gevolgd, die men wijzige naar het door spitzner gezegde, Exc. 23, ad homeri, Iliad. t. I, P. 4, p. vii-xvii.
| |
| |
Ad p. 56, 3: ‘πϱᾷος proprie usurpatur de mari tranquillo.’ πϱᾷος komt van eene stille zee nooit voor.
Ibid. 5: ‘adiectiva partem indicantia ἕϰαστος, ἑϰάτεϱος, πᾶς, ἄλλος sq.’ Is πᾶς een adiectivum partem indicans?
Pag. 62, 28: τῷ τϱόπῳ πολὺ τὸ γενναῖον ἐνυπάϱχειν ϰαὶ μᾶλλον εἶναι Πελοτοννήσιον τὸ χϱῆμα τῆς ψυχῆς τοῦ ἀνδϱὸς
φαῦλον, ἄϰομψον, τὰ μέγιστ᾿ ἀγαϑὸν
ϰατὰ τὸν Εὐϱιπίδειον Ἡϱαϰλέα. In het vers van euripides, uit den Lucymnius geeft een codex φαύλων: ‘quod defendi possit, si pendere putetur ab ἄϰομψον, ad vilia nondum informatum.’ Van meerdere tegenbedenkingen behoeft slechts ééne, dat dit tegen het metrum strijdt, genoemd te worden. Tot verklaring van φαῦλος en het betere begrip des verbands, moest de plaats van diogenes laërtius, III, 63, in haar geheel opgenomen zijn.
Ad p. 64, 41, vindt men eene herhaling van de stellig valsche etymologie van βάναυσος, als zamengesteld uit βαῦνος en αὔω. Eene betere opvatting bij lobeck, Pathol., p. 409.
Pag. 69, 11: ἐϰπεπλεγμένων τῶν πολλῶν τὸ τόλμημα πϱῶτος Κίμων ὤφϑη διὰ τοῦ Κεϱαμειϰοῦ φαιδϱὸς ἀνιὼν τἰς τὴν ἀϰϱόπολιν μετὰ τῶν ἑταίϱων ἵππου τινὰ χαλινὸν ὀναϑεῖναι τη ϑεῷ διὰ χειϱῶν ϰομίζων ϰ.τ.λ. Plutarchus spreekt over de stemming der Atheners bij den raad van themistocles. om hunne vaderstad te verlaten en het geluk ter zee te beproeven. De bijgevoegde half aesthetische, half politische noot handelt over het schoone van cimon's gedrag en de beschrijving van plutarchus. In den kritischen commentarius is ter loops melding gemaakt van eene coniectuur van emperius ἀνάϑημα. Hoe zal de mingevorderde den infinitivus kunnen construëren, als zelfs een geleerde hem door gissing heeft willen wegwerken? Het eerst was dus noodig aan te teekenen, dat
ἀναϑεῖναι door ϰομίζων geregeerd wordt, welke infinitivus, het doel te kennen gevende, dikwijls van φέϱειν en andere werkwoorden van beweging afhangt, b.v. soph. fr. 68, χαλϰηλάτους λέβητας ἐϰτιϑεὶς φέϱειν, waardoor de verzen van dionysius, bij athen., 15, 668 c, tegen de hyperkritiek der nieuweren verdedigd worden.
Pag. 70, 17: ἀναϑεὶς δὲ τὸν χαλινὸν ϰαὶ λαβὼν ἐϰ τῶν πεϱὶ τὸν ναὸν ϰϱεμαμένων ἀσπίδων ϰαὶ πϱοςευξάμενος τῆ ϑεῷ ϰατέβαινεν ἐπὶ ϑάλασσαν. De Heer ekker zegt niets over de wonderlijke weglating van het object bij λαβών, die, zoo zij geregtvaardigd kon worden door het Attische λαμβάνειν τῆς ὀπώϱας, eene te algemeene beteekenis aan den zin zou geven. Plutarchus schreef misschien:
| |
| |
λαβὼν ἐϰ τῶν πεϱὶ τὸν ναὸν ϰϱεμαμένων ἀσπίδα: uit het aan de tempelwanden opgehangene een schild genomen hebbende.
Ibid. 20: ἦν δὲ ϰαὶ τὴν ἰδέαν οὐ μεμπτὸς, ὡς Ἴων ὁ ποιητής φησιν, ἀλλὰ μέγας, οὔλη ϰαὶ πολλῆ τϱιχὶ ϰομῶν τὴν ϰεφαλήν. Hugo de groot heeft deze woorden, als waren zij uit een treurspel van ion getrokken, tot senarii gemaakt, non temere, volgens de noot van den uitgever, die straks het gevoelen van nieberding, dat hier een prozastuk van ion bedoeld wordt, even gegrond vindt, daar het Ionische dialect οὖλος en ϰομᾶν in het proza duldde. Geen van beide is een geldig bewijs, daar bij de vermenging der tongvallen die zelfde woorden in de ϰοινή opgenomen zijn, en honderde malen bij de rhetoren voorkomen. De geheele zin is zamengesteld uit aan plutarchus eigene zegswijzen, en schijnt geene syllabe meer van het oorspronkelijke van ion te bevatten.
Ad p. 73, 20, moest in het hexameter
στεῖχε δίϰης ἆσσον· μάλα τοι ϰαϰὸν ἀνδϱάσιν ὕβϱις
ἀνδϱάσι niet door viris, maar door hominibus vertaald worden. Eene aanmerking over dit gebruik, aan de taal der dichters eigen, was in de uitgave van een prozastuk niet overbodig geweest.
Pag. 78, 18: τοὺς Ἑϱμᾶς αὐτῷ τοὺς λιϑινοὺς ὁ δῆμος ἀναϑεῖναι συνεχώϱησεν, ὧν ἐπιγϱαπται τῷ μὲν πϱώτῳ·
ἦ ἄϱα ϰἀϰεῖνοι ταλαϰάϱδιοι, οἵ ποτε Μήδων
πσισὶν ἐπ᾿ Ἠϊόνι Στϱυμόνος ἀμφὶ ῥοὰς
λιμόν τ᾿ αἴϑωνα ϰϱυεϱόν τ᾿ ἐπάγοντες Ἂϱηα,
πϱῶτοι δυσμενέων εὗϱον ἀμηχανίην.
τῷ δὲ δευτέϱῳ·
ἡγεμόνεσσι δὲ μισϑὸν Ἀϑηναῖοι τάδ᾿ ἔδωϰαν
ἀντ᾿ εὐεϱγεοίης ϰαὶ μεγάλων ἀγαϑῶν·
μᾶλλόν τις τάδ᾿ ἰδὼν ϰαὶ ἐπεσσομένων ἐϑελήσει
ἀμφὶ πεϱὶ ξυνοῖς πϱάγμασι δῆϱιν ἔχειν.
τῷ δὲ τϱίτῳ·
Ἒϰ τοτε τῆςδε πόληος ἃμ’ Ἀτϱείδησι Μενεσϑεὺς
ἡγεῖτο ζάϑεον Τϱωϊϰὸν ἐς πεδίον,
ὅν ποϑ῏ Ὅμηϱος ἔφη Δαναων πύϰα ϑωϱηϰτάων
ϰοσμητῆϱα μάχης ἔξοχον ὄντα μολεῖν.
Οὕτως οὐδὲν ἀειϰὲς Ἀϑηναίοισι ϰαλεῖσϑαι
ϰοσμηταῖς πολέμου τ᾿ ἀμφὶ ϰαὶ ἠνοϱέης.
De aanteckeningen loopen over ἦν in het eerste epigram met
| |
| |
een pluralis van het subject vereenigd, over αἴϑωνα en ϰϱυεϱόν, dat met regt, wegens de antithese boven ϰϱατεϱόν, bij aeschines aanbevolen wordt. Bij het imperfectum ἦν konden de tirones opmerkzaam gemaakt zijn op de gewone verbinding van dezen tijd met ἄϱα; zie wyttenb., Bibl. Cr., X, p. 11 sq., en op de zwarigheden, die eene verklaring van πϱῶτοι bijna onmogelijk maken. De Atheners, hoogstnaijverig op den te grooten roem en invloed van hunne uitstekende medeburgers, konden niet toelaten, dat cimon zich beroemde het eerst de Perzen geheel en al geslagen en tot het uiterste gebragt te hebben. Daarvoor lagen de overwinningen bij Marathon en Salamis nog te versch in het geheugen. Men verbetere:
πϱώτοις δυσμενέων εὗϱον ἀμηχανίην,
en tevens zal het meer bijzondere in cimon's wapenfeit meer op den voorgrond zijn geplaatst. Plutarchu berigt, dat de πεϱσῶν ἄνδϱες ἔνδοξοι ϰαὶ συγγενεῖς τοῦ βασιλέως, die de stad Eïon bezet hadden, door de Atheners belegerd en van allen toevoer beroofd, zich met de stad hebben verbrand.
Over het tweede opschrift moest aangemerkt worden, dat het, schoon op eene andere herme ingebeiteld, naauw met het eerste zamenhangt, waarvan δέ in vs. 1 (5) een genoegzaam bewijs levert. Voor μεγάλων ἀγαϑῶν staat bij aeschines μεγάλης ἀϱετῆς, de zonder twijfel echte lezing, én wegens den grooteren lof der aanvoerders, hierin besloten, én wegens de gelijkluidendheid der eindsyllaben van de beide halve verzen, die in het pentameter gezocht wordt. Tot verklaring der laatste disticha, is bij ϰοσμηταῖς genoteerd: ‘de hoc dativo per attractionem pro accusativo posito vid. Viger. p. 202. Kuehner. § 645.’ Hoe wij de verzen ook wenden en wringen, wij kunnen maar niet begrijpen, hoe de dativus door eene attractie verklaard kan worden. De Hr. ekker zal toch niet willen beweren, dat de overeenkomst van casus tusschen obiect en praedicaat in den dativus onregelmatig, en het gevolg eener attractie is, wanneer die in den nominativus geëischt wordt?
In het eenvoudig en zonder eenig pathos geschreven epigram moet het asyndeton in vs. 5, door inlassching van δέ, weggenomen en geschreven worden:
Οὕτως δ’ οὐδὲν ἀειϰὲς Ἀϑηναίοισι ϰαλεῖσϑαι
ϰοσμηταῖς πολέμου τ᾿ ἀμφὶ ϰαὶ ἠνοϱέης.
Ad p. 80, 2: ‘In Xenophonte saepius ὀϱῶν ὑπεϱβολαί montium
| |
| |
cacumina dicuntur.’ Evenzoo stürz, in het Lexie. Xenoph. s.v.; doch het beteekent bij xenophon nooit iets anders dan het overtrekken der bergen, of de plaats, waar dit gebeurt.
Pag. 83, 20: Θετταλούς τινας ἐμπόϱους πεϱὶ τὸ Κτήσιον ὁϱμισαμένους συλήσαντες εἷϱξαν. Plutarchus schijnt met τὸ Κτήσιοο den tempel van zeus ctesius te bedoelen. Vgl. aesch. Agam. 1038.
Pag. 86, 43: ἔϑεντο δ᾿ εἰς μνήμην αὐττοῦ ϰαὶ τὴν τῶν τϱαγῳδῶν ϰϱτσιν ὀνομαστὴν γενομένην. Plutarchus laat dit terstond volgen op eene beschrijving van de door cimon bewerkte terugvoering der aschurn van theseus naar Athene, die hij besluit met de woorden: ἐφ᾿ ᾧ ϰαὶ μάλιστα πϱὸς αὐτὸς ἡδέως ὁ δῆμος ἔσχεν. Eene oppervlakkige beschouwing kan dus tot de meening leiden, dat de Atheners, tot aandenken aan deze gebeurtenis, eene ϰϱίσις van treurspeldichters hebben ingesteld, en die opvatting vinden wij bij stephanus en in de vertaling des Hrn. ekker: ‘constituere autem in memoriam eins (rei) etiam iudicium tragicorum, quod celebre factum est.’ Het verhaal bij plutarchus is ongeveer van dezen inhoud: Toen sophocles voor de eerste maal met zijne treurspelen optrad, bestond er zulk eene verdeeldheid en opschudding onder de toeschouwers, dat de archont aphepsion het getal der kunstregters niet tot du vereischte hoogte kon brengen. In den tusschentijd verschijnt cimon met zijne medebevelhebbers in het theatrum, om aldaar de gebruikelijke plengoffers aan de Goden te doen. De
archont beveelt terstond cimon en den zijnen het ambt van regter op zich te nemen. Waar is hier melding van eene instelling ter gedachtenis van de bovengenoemde gebeurtenis? Alles is slechts een spel van het toeval, en de zaak is door toevallige bijomstandigheden, door den roem en het gezag der kunstregters, door de overwinning van sophocles bij zijne eerste optreding, door de vrijwillige ballingschap van aeschylus, die hierin eene verongelijking zag, tot een belangrijk factum verheven, dat verschillende schrijvers aan de nakomelingschap overgeleverd hebben. Want dit is de zin der woorden van plutarchus: ‘Ook een oordeel over de tragoedi, door cimon uitgesproken, heeft men te boek gesteld.’ Evenzoo voegt hij bij het einde van c. 6: ταῦτα μὲν οὐν ὑπὸ πολλῶν ἱστόϱηται. Met deze verklaring verballen de chronologische zwarigheden, door krueger, lucas en den Hr. ekker in de Addenda, p. 163, behandeld. Plutarchus, die zich in zijne Vitae niet altijd aan de geregelde volgorde der gebeurtenissen bindt, herinnert zich eensklaps, dat ook dit nog der vermelding waardig is, en zegt natuurlijk mot geen enkel woord, dat het
| |
| |
na de terugvoering van de lijkurn van theseus gebeurd is. Voor de tirones hadden wij eene noot verwacht, dat cimon de pleng-offers in het theatrum deed, omdat het geheele volk daar verzameld was. Om dezelfde reden zou demosthenes, volgens het voorstel van ctesiphon, gekroond worden: ἐν τῷ τοῦ Διονύσου ϑεάτϱῳ, ἐν τοῖς ϑεαταῖς, πᾶσι τοῖς Ἕλλησιν, οὓς ἡ πανήγυϱις συνήγαγεν.
Pag. 90, 32: ἤδη δ’ εὐποϱῶν ὁ Κίμων, ἐφόδια τῆς στϱατιᾶς, ἃ ϰαλῶς ὐπὸ τῶν πολεμίων ἔδοξεν ὠφελῆσϑαι ϰάλλιον ἀνήλισϰεν εἰς τοὺς πολίτας. De Hr. ekker verwondert zich te regt over de nalatigheid van sintenis, die noch van coray's gissing, στϱατηγίας, noch van die van jacobs, στϱατείαας, melding gemaakt heeft. De laatste was zonder dralen in den tekst op te nemen. Met de hier gegevene verklaring: adiumenta belli gerendi, zal niemand zich kunnen vereenigen; ἐφόδια τῆς στϱατείας schijnt veeler te beteekenen het gevolg, den nasleep van cimon's gelukkigen krijgstogt, den buit. In deze beteekenis komt het nog eens bij plutarchus voor, de Sanit., c. 7, t. I, p. 292. Tauchn. εἶτα ϰαϰῶς διατεϑέντες
ἀπίασιν εἰς τὴν ὑστέϱαιαν, ἐφόδιον τῆς ἀπληστίας, τὴν ἀπεψίαν ἔχοντες, zoo niet hier ἐφόλϰιον, in den Cimon ἐφόλϰια, dat geheel met ons nasleep overeenkomt, van de hand van plut. Afkomstig is.
Pag. 92, 22, citeert plutarchus de verzen van cratinus uit de Archilochi:
ϰἀγὼ γὰϱ ηὔχουν Μητϱόβιος ὁ γϱαμματεὺς
σὺν ἀνδϱὶ ϑείῳ ϰαὶ φιλοξενωτάτῳ
ϰαὶ πάντ᾿ ἀϱίστῳ τῶν Πανελλήννων πϱὸ τοῦ
Κίμωνι λιπαϱὸν γῆϱας εὐωχούμενος
αἰῶνα πάντα συνδιατδίψειν. Ὁ δὲ
Vs. 1 moet κἂγωγ’ ἄῤ ηὔχουν geschreven worden, waardoor metrobius zijne smart over teleurgestelde verwachting uitdrukt. Ad vs. 3 neemt de Hr. ekker de noot van sintenis: ‘πϱὸ τοῦ hermannus et bergkius. πϱώτῳ libri. Muretus πϱόμῳ, quod assumsit meinekius, reiecit contra sintenis, quippe haud ex libris ductum,’ zoo over, dat hij dien geleerde onzin laat zeggen. De gissing van muretus is de ware, daar zij de trotsche, in majesteit aan de epische dichtsort grenzende, dictie van cratinus volkomen teruggeeft; πϱὸ τοῦ is een mat aanvulsel, dat de schitterende verzen ontsiert, en een langer tijdsverloop aanduidt, dan hier met regt voorondersteld mag worden. Het epitheton ὁ πάντ᾿ ἆϱιστος komt, zoo wij ons niet bedriegen, nooit met een' bijge- | |
| |
voegden genitivus voor, maar staat altijd op zich zelf; ὁ πάνἰἆϱιστος τῶν Πανελλήνων is te veel gezegd en onwaar. Bij deze verzen voegt plutarchus een distichon van critias, die in zijne Elegiën van de Goden vraagt:
πλῦτον μὲν Σϰοπαδῶν, μεγαλοφϱοσύνην δὲ Κίμωνος,
νίϰας δ᾿ Ἀγεσίλα τοῦ Ααϰεδαιμονίου.
De Hr. ekker betoogt vrij breedvoerig, dat de gissing van solanus, Σϰοπάδος, overbodig is. Het moest in twee woorden afgedaan zijn. Σϰοπάδος is een soloecisme.
Pag. 96, 38: οἱ μὲν γὰϱ, ἐφ᾿ οἷς ἡ πόλις μέγα φϱονεῖ διϰαίως τὸ τε σπέϱμα τῆς τϱοφῆς εἰς τοὺς Ἕλληνας ἐξέδωϰαν ὑδάτων τε πηγαίων χαὶ πυϱὸς ἔναυσιν χϱήζουσιν ἀνϑϱώποις ἐδίδαξαν. Plutarchus prijst de van oudsher aan de Atheners eigene gastvrijheid jegens ongelukkige vreemdelingen en hun medelijden met smeekelingen, ook door de tragici, sophocles in den Oedipus Coloneus, euripides in de Heracliden en de Supplices, verheerlijkt. Volgens dit beginsel van algemeene menschelijkheid, werden er van staatswege vloeken over hen uitgesproken, die aan eenen hulpbehoevende weigerden bronwater aan te wijzen, en het gebruik hunner haardsteden, om vuur te ontsteken, ontzegden. De verklaring van den bedorvenen en door lacunen misvormden zin is tot nu toe te vergeefs beproefd; ook die, welke de Hollandsche vertalers gegeven hebben, door den Hr. ekker gevolgd, mag niet goedgekeurd worden. De hardheid der weglating van διδόναι
bij ἐδίδαξαν, dat uit ἐξέδωϰαν afgeleid zou moeten worden, daargelaten, is de vereeniging van twee casus in verschillende beteekenis bij één verbum hoogstvreemd, en de hier geëischte zin van quaesitum ad fontem deducere ligt niet in διδόναι ἱδάτων πηγαίων. Lobeck, Soph. Aiac., 1035, is niet verder gegaan, dan zich over den zonderlingen zamenstel der periode te verwonderen, welk voorzigtig voorbeeld rec. Gedwongen is te volgen.
Pag. 96, 41: ὁ δὲ (Κίμων) τὴν μὲν οἰϰίαν τοῖς πολίταις πϱυτανεῖον ἀποδείξας ϰοινὸν, ἐν δὲ τῆ χώϱᾳ ϰάϱπων ἑτοίμων ἀπαϱχὰς ϰαὶ ὅσα ὧϱαι ϰαλὰ φέϱουσι, χϱῆσϑαι ϰαὶ λαμβάνειν ἅπαντα παϱέχων τοῖς ξένοις. Over ἀποδείξας wordt in de noot gezegd: ‘ἀποδειϰνύναι h.l. assignare, praebere significat.’ Het verbum heeft hier zijne gewone beteekenis: ‘Zijn huis tot een algemeen prytaneum voor de burgers gemaakt hebbende.’ Wonderlijker overgang van de eene beteekenis in de andere wordt aan dit werkwoord toegeschreven ad p. 122, 54: ‘ἀποδειϰνύναι h.l. vim faciendi, reddendi, mutandi habet.’ De laatste is nooit
aan het verbum zelf eigen,
| |
| |
Maar ligt altijd in de bijgevoegde woorden, zoo ook t.a. pl.: τὴν δ᾿ Ἀϰαδημίαν ἐξ ἀνύδϱου ϰατάϱϱυτον ἀποδείξας ἄλσος. Onder ϰάϱπον ἑτοῖμοι verstaat de uitgever: fruges agrorum sive frumenta; onder die ὅσα ὧϱαι ϰ.φ.: fructus qui in mensis secundis crudi apponuntur pro anni et temporis ratione. Plutarchus heeft, naar onze meening, met ϰάϱποι ἑτοῖμοι de minder uitgezochte, de meer voor de hand liggende, met ὅσα ωϱαι ϰαλὰ φέϱουσι de fijnere veldvruchten in ieder jaargetijde bedoeld.
Pag. 100, 63: ϑεῖναι παϱὰ τὴν αὔλειον αὐτοῦ φιάλας δύο, τὴν μὲν ἀϱγυϱείων ἐμπλησάμενον Δαϱειϰῶν, τὴν δὲ χϱυσῶν. De dichterlijke vorm der adiectiva van stof, ἀϱγυϱείων, kan in het proza niet geduld worden, en diende in ἀϱγυϱῶν veranderd. Twee handschriften geven ἀϱγυϱίων. Daarenboven is de melding van zilveren Dariken, die bij de Grieken als van het zuiverste goud gemunt bekend waren, eenig en zonder tweede voorbeeld. Waarschijnlijk heeft plut. Geschreven: τὴν μὲν ἀϱγυϱίων, τὴν δἐ χϱυσῶν ἐμπλησὰμενον Δαϱειϰῶν. Δαϱειϰοι χϱυσοῖ komt ook elders bij plut. voor.
Wij meenen het bij deze aanmerkingen over het grootste gedeelte der levensbeschrijving, tien hoofdstukken van de negentien, te mogen laten, en het oordeel, dat de uitgave in volledigheid, planmatigheid en naauwkeurigheid niet weinig te wenschen overlaat, genoegzaam gemotiveerd te hebben. In de voorredw, een' brief aan een' vriend, schrijft de Heer ekker: ‘Quodsi Tu liberalissimis adolescentium studiis non prorsus inutiles has meas lucubrationes esse iudicaveris, erit sane quod maxime gaudeam.’ Wil de uitgever de zaak slechts uit dit oogpunt beschouwd hebben; heeft hij geene hoogere eischen willen voldoen, dan is er geene reden te vinden, waarom hij zijne regtmatige blijdschap over volbragten arbeid en bereikt doel ecnigermate zou temperen. Niet alle nieuwe verklaringen zijn mislukt (vgl. p. 131), en meerdere noten bevatten geleerde en volledige verzamelingen van het over eene historische quaestie over en weer gezegde, b.v. over de μαϰϱὰ τείχη van Athene, p. 121; de overige kunnen met het Platonische δὶς ϰαὶ τϱὶς τὸ ϰαλόν verdedigd worden. Geen de minste twijfel, of de Hr. ekker zal bij zijn mondeling onderwijs de leemten wegnemen, het ontbrekende aanvullen, het minder gelukte en minder ware verbeteren, maar eene verdere verspreiding, ook buiten dien bevoorregten kring, kunnen wij der uitgave niet toewenschen.
Leiden, Januarij, 1844.
Dr. a. hecker.
|
|