| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
De schriften der kleine propheten, overgezet en verklaard. Eerste Stuk. De Prophetiën van Joël, Amos en Obadja, overgezet en verklaard. Utrecht, Kemink en Zonen. 1843.
(Vervolg en Slot van Bladz. 130.)
Terwijl wij ons nu tot de vertaling en verklaring wenden, moeten wij ons leedwezen betuigen, dat niet een enkel woord des schrijvers ons omtrent het doel van zijnen arbeid inlicht. Wij wilden ons gaarne hoeden voor het gevaar, van door te hooge eischen onregtvaardig te worden. Vraagt men, of de tekstkritiek en exegese van joël, amos en obadja door deze nieuwe overzetting werkelijk gewonnen hebben, dan kunnen wij naauwelijks bevestigend antwoorden. Vraagt men daarentegen, of de arbeid des schrijvers door hen, die niet in de gelegenheid zijn al de nieuwe Duitsche exegeten te raadplegen, met vrucht zal kunnen gebruikt worden, dan zou een geheel ontkennend antwoord onbillijk zijn. Als populaire, en wel bijna uitsluitend zakelijke verklaring, kennen wij aan dit werk gaarne zijne verdiensten toe. De afscheiding der verschillende rede voeringen (de schrijver spreekt soms minder gepast van liederen), de indeeling in strophen (meestal, doch niet altijd, in overeenstemming met ewald), de zamenhang en het verband der rede, de historische en andere toespelingen, zijn met opmerkzaamheid behandeld. Daarentegen wordt schier nergens, en althans slechts in het voorbijgaan, de gegevene vertaling of verklaring op etymologische of grammatische gronden geregtvaardigd; doch de schrijver verkoos waarschijnlijk voor den kring van lezers, dien hij zich voorstelde, slechts resultaten te geven, en den geleerden apparatus achterwege
| |
| |
te houden. Wij hadden dit gaarne anders gezien, maar daar de schrijver zelf waarschijnlijk zich niet ten doel heeft gesteld geleerde exegeten in hunnen arbeid voor te lichten, zullen wij onze klagten hierover onderdrukken.
Doch in geen geval verschoonlijk is het blinde vertrouwen, dat de schrijver aan den Masoretischen tekst schijnt te schenken. De tekstkritiek is door hem niet zoo zeer veronachtzaamd, dan, naar het schijnt, met opzet voorbijgegaan. Nergens, ook waar de sterkste gronden voor corruptie van den Hebr. tekst pleiten, of de oude overzettingen de merkwaardigste varianten aanbieden, schijnt de gedachte aan de mogelijkheid, dat de lezing bedorven ware, in hem te zijn opgekomen. Zelfs het volstrekt onverstaanbare , Amos IV: 3, heeft hem niet kunnen opwekken, om eene verbetering te beproeven, en schoon hij de onzekerheid van de verklaring dezer plaats niet ontkent, vergenoegt hij zich met de gevoelens der interpretes, zonder beoordeeling, kortelijk op te geven, en troost zich met de gedachte, dat, hoe men het woord ook vertale, de zin des Profeten dezelfde blijft. Vanwaar dit verschijnsel, dat op de exegese (die toch, zonder voorafgaande vaststelling van den tekst, haren grondslag mist) zulk een' noodlottigen invloed moet uitoefenen? Zou het ook met een streng orthodox gevoelen, omtrent de integriteit van den tekst, kunnen zamenhangen? Dan beklagen wij een vooroordeel, dat het den schrijver schier onmogelijk zal maken, aan de verklaring des O.T. eenige wezenlijke dienst te bewijzen.
Er zijn vele plaatsen, waar op de verklaring des schrijvers gegronde aanmerking is te maken, soms ook, wijl eene verandering der lezing noodzakelijk is; er zijn andere, waarvan de juiste zin en kracht noch door de vertaling teruggegeven, noch door de aanteekeningen genoegzaam is opgehelderd; ook is de overzetting dikwijls al te letterlijk, zelfs daar, waar dit met den aard onzer taal en de netheid en sierlijkheid van uitdrukking in strijd is, en eene vrijere en meer Hollandsche constructie niet de geringste aanleiding tot misverstand geven kon. Wij kunnen hier onmogelijk alles aanvoeren, maar zullen, tot staving van het gezegde, een paar hoofdstukken van amos kortelijk doorloopen.
I: 3. Zal ik het niet terugnemen. Het moeijelijke pronomen het is in het geheel niet verklaard. Het schijnt slechts te slaan op hetgeen de Profeet in de gedachten had, namelijk de van God reeds voorlang bedreigde straf. Met dorschsleden van
| |
| |
ijzer. Dit is zeer letterlijk vertaald; maar ijzeren dorschsleden, is even juist en beter Hollandsch.
Amos I: 5. Zondenvallei. Zoo vertaalt de schrijver het Hebreeuwsche , en zegt in de aanteekening: ‘een dal On schijnt niet ver van Damascus bekend te zijn geweest door vruchtbaarheid en schoone ligging, en met eene kleine klankverandering noemt het de Profeet nu zonden (eigenlijke ijdelheid, nietigheid), en duidt het des te gepaster aan door zondenvallei, omdat het waarschijnlijk eene plaats was, waar de afgodendienst gepleegd werd.’ Waarschijnlijk bedoelt de schrijver de vallei Un, waarvan michaelis, op gezag van joseph abassi, spreekt, doch welker bestaan hoogstonzeker blijft, en waarvan, ook dan wanneer wij dit aannemen, onmogelijk kan bewezen worden, dat zij reeds in den tijd van amos dien naam droeg. Hier had ewald's geheel niet onwaarschijnlijke gissing behooren vermeld te worden, dat On het Syrische Heliopolis (thans Baalbek) is. On ( , d.i. zon, licht) is elders de inlandsche naam van het Aegyptische Heliopolis. Vraagt men, hoe men zich denken kan, dat de Aegyptische naam On aan beide steden evenzeer is gemeen geweest als de Grieksche Heliopolis, dan kan macrobius, Saturn. I: 23, het antwoord geven. zou dus dezelfde vallei zijn, die gemeenlijk Coelesyrië genoemd wordt. Doch wat hiervan zij, de schrijfwijze is hier, zoowel als Ezech. XXX: 17 (waar het Aegyptische On dus genoemd wordt), alleen op rekening der punctatoren te stellen. De Profeet schreef zonder vocalen. Is nu de naam der vallei werkelijk On, dan beoordeele de schrijver zelf, in
hoeverre het waarschijnlijk is, dat de Profeet, zonder eenige nadere aanwijzing, den naam, ten gevalle eener woordspeling, in de uitspraak dus onkenbaar hebbe gemaakt, en vrage zich af, hoe hij zijn verlangen, dat aldus mogt uitgesproken worden, aan zijne lezers kon doen gevoelen. De LXX reeds spreken Ὦν uit.
I: 11. Omdat hij vervolgde met het zwaard zijnen broeder en verdeed zijne liefde, en immer verscheurt zijn toorn, en zijne gramschap, die behoudt hij bestendig. Deze woorden bevatten een treurig bewijs van de onmogelijkheid, om het Hebreeuwsch letterlijk in verstaanbaar Hollandsch over te zetten. Voor het overige is door den schrijver te regt opgevat, als zamengesteld uit en het Suff. 3. pers. f.g. ; doch waarom kon hij dit niet in eene aanteekening aanwijzen, en in de vertaling leesbaarder Hollandsch schrijven?
| |
| |
I: 15. En hij gaat henen kun Koning in wegvoering. Deze plaats had eene kritische verdediging der punctatie noodig gehad, waartegen waarlijk geene onbeduidende gronden pleiten. Wij gelooven echter, wegens , II: 3, dat bij amos de Masoretische punctatie de ware is, schoon zeker niet bij jeremia, XLIX: 3, waar, gelijk het bijgevoegde en de vergelijking van XLVIII: 7 toonen, aan den Ammonitischen God moet gedacht worden. Echter is het volkomen duidelijk, dat de plaats van amos door jeremia is nagevolgd. Dit voorbeeld had den schrijver kunnen leeren, hoe het gemis der vocalen reeds van oudsher door geene overlevering zoodanig kon vergoed worden, dat de uitspraak overal zeker was, en dat men dus ook de Masoretische punctuatie als een' zeer feilbaren commentaar op den Hebreeuwschen tekst heeft te beschouwen.
II: 7. De man gaat met zijnen vader tot het meisje, om te ontheiligen den naam mijner heiligheid. Tot verklaring dezer plaats, zegt de schrijver slechts, dat men zich openlijk aan onkuischheid schuldig maakte, en haalt, tot vergelijking, Hosea IV: 11-15 aan. Zoowel de woorden om te ontheiligen, enz., als het volgende vers, waar insgelijks van gruwelen gewaagd wordt, die met de dienst der afgoden in verband stonden, en de plaats van hosea, nevens andere dergelijke, maken het hoogstwaarschijnlijk, dat men aan de ontuchtigheden denken moet, die niet de dienst van astarte gepaard gingen. zal wel zooveel beteekenen als jong en oud. Het lidwoord in dient zekerlijk slechts tot aanwijzing van het genus. Deze opmerkingen kunnen naauwelijks gemist worden, indien men den lezer de plaats regt wil doen verstaan. Voor het overige zou in de vertaling de deerne, in plaats van het meisje, veel beter klinken, en den zin duidelijker doen voelen. De verklaring van het eerste lid van dit vers is hoogstonzeker.
II: 11. 't Is Jahve's woord. Zoo vertaalt de schrijver overal het Hebr. , zeer letterlijk, maar, naar ons gevoel, op vele plaatsen zeer mat en wanluidend.
II: 13. Gelijk den wagen drukt zijne volheid met garven. Hier is de schrijver van de letterlijke vertaling afgeweken, en laat er ons zelfs naar raden, hoe hij de Hebreeuwsche woorden heeft opgevat. Wij zullen de vele zonderlinge meeningen der schriftverklaarders, over deze plaats niet aanvoeren, maar alleen herinneren de, naar ons inzien, uitsluitend ware, die in de vertaling van van der palm is uitgedrukt: ‘gelijk een
| |
| |
belaste dorschwagen de garven drukt.’ Zoo heeft in beide leden van het vers dezelfde beteekenis, en de vergelijking wint veel in kracht. Voor het overige is er niet ééne reden, waarom men met schier alle andere interpretes noodwendig met zou moeten verbinden. Het kan even goed als complementum objectivum van worden beschouwd. Even weinig zwarigheid is er in de vertaling van door dorschwagen. Men zie slechts Jes. XXVI: 27, 28.
II: 15. En de snelle van voeten redt zich niet. Hier zou men uit de vertaling kunnen opmaken, dat de schrijver voor in pi''el, in niph'al wil lezen, eene, naar het ons voorkomt, waarschijnlijke, misschien noodzakelijke, verbetering. De meening toch, dat men bij het eerste uit het tweede lid moet suppleren, wordt, mijns inziens, niet genoegzaam, gelijk hitzig wil, door de vergelijking van Hosea IV: 4, VI: 3, aanbevolen, wijl op deze plaatsen het object niet zoo ver van het eerste werkwoord verwijderd is. Intusschen kunnen wij bij onzen schrijver naauwelijks aan zoo groote stoutmoedigheid gelooven, te meer wijl hij toch van de verandering der puncta rekenschap zou hebben moeten geven. Misschien moeten wij dus ook hier slechts eene wat vrije vertaling erkennen.
Doch wij moeten ons beperken, en willen ten slotte nog slechts spreken over twee plaatsen, die de schrijver, onzes inziens, geheel heeft misverstaan.
De eerste is de moeijelijke plaats Amos IV: 1-3. De woorden in vers 1 vertaalt de schrijver: die spreekt tot hunne meesters: ‘ Brengt toch, dat wij drinken,’ en voegt er in de aanteekening bij: ‘in moet het pron. op de voorgaande woorden en slaan, en meesters schijnen hier diegenen genoemd te worden, die zich de armen als slaven toeëigenden, of hen op andere wegen onregtvaardig verdrukten.’ Deze, zooveel wij weten, nieuwe verklaring komt ons geheel mislukt voor. In de eerste plaats zouden wij hier liever niet als werkelijk meervoud opvatten, daar toch enkelvoud is (waarom het ook niet brengt had mogen vertaald worden). Ten andere zijn verdrukten en armen daarom nog geene slaven, en de Profeet zou zich dus zeer onverstaanbaar hebben uitgedrukt. Eindelijk, hoe kan men de verklaring des schrijvers rijmen met zijne eigene woorden: ‘Wijn vroegen zij slechts voor hunne feesten en gastmalen van elk, die regt tegen eenen
| |
| |
ongelukkigen bij hen zocht, en stelden hen dan in het gelijk, onbekommerd om regt of billijkheid?’ Is het te denken, dat de Profeet bedoelt, dat de heer tegen zijne eigene slaven regt kwam zoeken? Of meent de schrijver, dat de verdrukten, eerst ten gevolge der geregtelijke uitspraak, tot slavernij werden verwezen, en de naam reeds bij anticipatie gegeven wordt aan degenen, welken de om te koopen regter den ongelukkigen als slaven zou toewijzen?
Doch de verklaring van hangt zamen met de opvatting dezer geheele plaats, waarin wij meenen, dat de schrijver ook in andere opzigten heeft misgetast. Het komt ons bijna ontwijfelbaar voor, dat door ‘koeijen van Basan’ weelderige en wulpsche vrouwen moeten verstaan worden, die, om aan hare lusten te kunnen botvieren, hare echtgenooten aanspoorden tot verdrukking en knevelarij. De zoo even aangehaalde woorden moeten dan vertaald worden: ‘die tot haren (d.i. elke tot haren) echtgenoot zeggen, brengt opdat wij drinken.’ , in den zin van echtgenoot, komt ook voor Gen. XVIII: 12 en misschien ook P. XLV: 12. Elders leest men met dezelfde beteekenis en in het Grieksch ϰύϱιος. De tweede persoon of, zoo men wil, , zou, wel is waar, grammaticaal juister geweest zijn, doch ook de derde persoon heeft, wegens de participiale constructie ( ), niets bevreemdends. Anderen verstaan door de ‘koeijen van Basan’ hovelingen, en door , den koning. Doch de toon van hun spreken: ‘Breng, opdat wij drinken,’ voegt niet voor de verhouding tusschen hovelingen en vorsten. Nu is het reeds op zich zelf waarschijnlijk, dat onder het beeld van koeijen vrouwen worden voorgesteld. Waarom anders schreef de Profeet niet liever in plaats van (vgl. Ps. XXII: 13)? Nog meer worden wij in dit gevoelen
versterkt, door het doorgaande gebruik van het vrouwelijke geslacht in deze plaats. Want waren de ‘koeijen van Basan’ het beeld van wulpsche hovelingen of omkoopbare regters, dan zou hoogstwaarschijnlijk de Profeet het geslacht in het vervolg zijner rede gerigt hebben naar het geslacht dergenen, die hier werkelijk werden toegesproken. Wij moeten erkennen, dat de imperativus mannelijk is, en dat driemaal de mannelijke vorm der suffixa pluralia voorkomt ( ). Maurer verklaart dit op deze wijze: ‘Ubi terminatione feminina utitur, respicit vaccas, ubi masculina, eos qui vaccis significantur.’ Dit liet zich begrepen, indien de Profeet, langzamerhand het gebezigde beeld verge- | |
| |
tende, en alleen in het oog houdende wie daaronder te verstaan zijn, eerst het vrouwelijke, en vervolgens het mannelijke geslacht had gebezigd. Doch nu begint hij met het mannelijke ( ), gaat dan over tot het vrouwelijke, gebruikt weder een paar malen het mannelijke, maar keert telkens tot het vrouwelijke terug. Aan eene zoodanige verwarring is niet te gelooven; doch de zaak laat zich anders verklaren. De imperativus staat in den mannelijken (d.i. in den meest gebruikelijken, en eigenlijk, wat het geslacht betreft, nog onbepaalden) vorm, wijl hij het subject voorafgaat. Volkomene paralellen voor onze plaats leveren Micha I: 13, Jes. XXXII: 11. De mannelijke vormen der suffixen zou men voor fouten der afschrijvers kunnen houden, te meer daar de Syrische overzetting overal vrouwelijke suffixen aanbiedt, indien niet de verwisseseling der vormen en en
zoo gewoon was, dat men regt heeft en als communis generis aan te merken.
De andere plaats, die wij op het oog hadden, leest men Amos V: 25. De schrijver vertaalt: ‘Hebt gij offers en offergaven Mij gebragt in de woestijn veertig jaren, huis Israëls?’ en houdt dat, blijkens de aanteekening, voor een verwijt, dat zij reeds in de woestijn de dienst van Jahve hadden verlaten. Indien wij letten op den geheelen zamenhang der rede, waarin de Profeet uitvaart tegen bloot uiterlijke werken van godsvereering, zonder reiniging des harten, dan blijkt het, dat de zin moet zijn: ‘Offers zijn, in vergelijking van ware geregtigheid, zoo gering te schatten, dat zelfs in die heerlijke dagen, toen God zijn volk uit Egypte verloste en leidde door de woestijn, die dagen, waarin, gelijk jeremia het uitdrukt (II: 2), het volk Israëls aan zijnen God zijne eerste jeugdige genegenheid, en de liefde eener bruid bewees, echter veertig jaren lang geene, of immers bijna geene, offers Hem werden aangeboden.’ Tot bevestiging onzer verklaring, vergelijke men de merkwaardige plaats Jerem. VII: 22, 23. Hoe men deze schilderingen van den toestand des volks in mozes' tijd, bij de Profeten, met de berigten van den Pentateuch moet overeenbrengen, kunnen wij hier niet verder onderzoeken.
Ten slotte merken wij nog aan, dat de schrijfwijze der Hebreeuwsche namen, door den schrijver gevolgd, schoon nader aan het oorspronkelijke komende dan de gewone, ons echter voorkomt geene navolging te verdienen. Bij den beperkten omvang des O.T., is van de gewone, en bovendien door een gebruik van eeuwen gewettigde, schrijfwijze dor eigennamen
| |
| |
geen gevaar van verwarring te vreezen; bij die schrijfwijze is veelal op meerdere welluidendheid acht gegeven; eindelijk is het te vreezen, dat de minkundige vele namen in hun veranderd kleed naauwelijks herkennen zal.
En hiermede slappen wij af van deze verklaring der Kleine Profeten, die ons misschien reeds te lang heeft bezig gehouden. De inleidingen houden wij zonder bedenking voor het beste gedeelle van het werk. Aan het overige kunnen wij geene groote waarde toekennen; als populaire verklaring echter zal het, gelooven wij, door den ongeletterde of minkundige niet geheel zonder vrucht kunnen geraadpleegd worden.
p.j. veth.
|
|