| |
| |
| |
I. Jaek, of een arm Huisgezin, door P.F. van Kerckhoven. Te Antwerpen, bij Karel Oberts. 1842. 221 bl. 8o. II. De koopmansklerk. Eene Antwerpsche Zedenschets, door P.F. van Kerckhoven. Antwerpen, Drukkerij van J.E. Buschmann. 1843. Teekeningen door Eug. de Block. 76 bl. 8o. III. Hoe men schilder wordt. Eene ware geschiedenis van eenen schilder, die nog leeft, door Hendrik Conscience. Antwerpen, Drukkerij van J.E. Buschman. 1843. Met Houtsneden. 71 bl. groot 8o. IV. Wat eene moeder lyden kan. Ware Geschiedenis, door Hendrik Conscience. Vijftig Houtsneden, geteekend door J. Mathysen, op hout gesneden door H. Brown. Antwerpen, Drukkery van J.E. Buschman, Uitgever. 1844. 66 bl. 12o.
(Vervolg en slot van blz. 170.)
‘Wij maakten reeds verzen, wanneer wij de taal nog niet in onze magt hadden, om alles uit te drukken wat wij gevoelden of ontwerpen wilden -’
Prof. geel, Voorrede van den tweeden druk van het Proza, bl. x.
II. De Koopmansklerk is het tweede der boekskens, waarop wij gaarne uwe opmerkzaamheid zouden vestigen; de Heer p.f. van kerckhoven heeft het eene Antwerpsche Zedenschets genoemd. Hij duide het ons niet euvel, dat wij in die verklaring van den aard zijns arbeids een vermomd of aanhouden; dat wij dien pas niet viseren, eer wij persoon en signalement met elkander hebben vergeleken. Ziehier de opschriften van eenige hoofdstukken: I. Iets over zyne natuerlyke geschiedenis in het algemeen; II. Wat wy door puren, zuiveren, onverbasterden koopmansklerk verstaen; III. Eerste jonkheid van den puren, onverbasterden Antwerpschen koopmansklerk; IV. Waer de lezer leert kennen, uit welke bronnen de hoopmansklerk gemeenlyk zynen oorsprong neemt; V. Waer er besloten wordt dat het tyd is piet op een kantoor te zetten, en welke voorzorgen er door zyne ouders ten dien einde genomen worden;
| |
| |
VI. Eerste wapenfeiten van piet in het heerlyk ambt van koopmansklerk; VII. Gevolg van de Nieuwjaersgift Uitwerksel van het geld op het zedelyke van den mensch. Tot zoo verre is alles in orde, on piet, de koopmansklerk, eene Antwerpsche Zedeschets, - ja, wij zouden er de titels van nog eenige kapittels kunnen bijvoegen, waarin figuur en descriptie volmaakt overeenstemmen: ‘oogen blaauw,’ de heuschheid eischt ten minste ze blaauw te heeten, ‘lippen gewoon,’ niemand wordt gaarne voor een' Neger uitgescholden, ‘baard bruin,’ ook vrede daarmede, al gloeit hij wat rood. Doch het elfde hoofdstuk draagt ten opschrift: Over den hoogmoed, en hoezeer ik de laatste zal zijn, die ontkent, dat hij onder de merkbare teekenen ook bij den kantoorklerk aanstipping verdient, dit stuk is iets geheel anders dan ge vermoedt. Het blijkt een fragment van een handschrift in een oud boekte zijn, ‘een gesprek tusschen Doctor petrolis en Doctor hermanus,’ die met piet, noch met den kantoorklerk iets hebben uit te staan, dan voor zooverre de hoogmoed eene algemeen-menschelijke kwaal is. Het behoort tot de overgangen in den stijl van à propos de bottes; - wij hadden die den auteur gaarne geschonken; - waarom goochelde hij piet's hoogmoed niet, zonder tusschenrede, een, twee, drie, uit de mouw? In XII schetst hij ons: Bekoringen die soms de ziel der koopmansklerken overvallen en de Verzoeking van piet in het byzonder, om in XIII, Waer de dagen eentoonig voortloopen, weder af te dalen tot Een woordje aen sommige kantoorschryvers, ons in XIV Tien jaren van het leven van piet te beschrijven, en in XV weder Nog eene zekere soort van koopmansklerk aan het licht
te brengen. Onwillekeurig vraagt gij, louter uit de opgave der hoofdstukken, wat het eigenlijke doel des schrijvers zijn mag, óf de historie van piet te vertellen? óf den koopmansklerk te teekenen? óf aan dezen stand eene reeks van schetsen te ontleenen? Ge zoudt het blijven vragen, ge zoudt het met te meer regt doen, als ik al de opschriften der zes en twintig hoofdstukken voor u afschreef, - want de geschiedenis van piet is in dit boekske niet de stam, om welken de andere bijdragen zich als zoovele winden slingeren, neen, het is een zijden draad, die keer op keer, en eer ge het vermoedt, in de mazen van het borduurgaas wegduikt, om even onverwacht weder te voorschijn te komen. Ge zoudt den auteur echter te hard vallen, als ge daarom het geheel voor eene dier smakeloos stijve voorstellingen gingt houden, welke u op vuurschermen en werktafels erge- | |
| |
ren; we zullen fluks eene proeve bijbrengen, hoe onbillijk dit wezen zou; maar laat ons thans eene plaats aanhalen, welke al de gebreken van dit boek verklaart, terwijl zij de betrekking, waarin schrijver en lezer in België tot elkander staan, de naïfste ter wereld maakt.
‘Voorzeker,’ zegt de Heer van kerckhoven, bladz. 73, ‘voorzeker, wanneer wy onze levensbeschryving begonnen, hadden wy wel eene gedachte van ons onderwerp; doch, wy bekennen het, die gedachte was niet volkomen. Het scheen ons alsdan dat de kantoorschryver voor onze oogen stond te dansen en niet slecht aen die houten Janklaeskens geleek, welke, op het trekken van een lyntje, armen en beenen uitslaen. Ja, lieve lezer, nu zien wy het klaer, het denkbeeld dat wy hadden opgevat was min of meer fantasmagoriek.’
Het blijft er niet bij!
‘Beiden,’ dus besluit hij op bl. 74 zijne verontschuldiging, ‘beiden kunnen wy uit dit alles nog eene les trekken, vriend lezer, en het is deze: dat het nooit voorzigtig is eene zaak te beoordeelen, voor men ze goed onderzocht hebbe.’
‘Schryver, dien grondregel ken ik reeds lang.’
‘Ik ken hem ook zeer lang, vriend lezer, doch hebben gy en ik hem niet dikwyls uit het oog verloren en er tegen gezondigd?’
‘De mensch is zwak.’
‘Dit is zeer vertroostend.’
‘Schreibe nicht über eine Sache, ohne vorher dich über dieselbe voll oder satt gelesen u. lese nicht ohne dich vorher recht hungrig darüber gedacht zu haben,’ zegt jean paul, en de man heeft gelijk, al zijn wij het met den Amerikaanschen Criticus eens, die hem onlangs ‘that great literary motley’ noemde, ‘an author who is chargeable with a prodigious quantity of nonsense!’ Hoe dikwijls hij schwärme, ditmaal is hij nuchter, en de Heer van kerckhoven zou er bij gewonnen hebben, als hij zich het woord had herinnerd, eer hij de koopmansklerk begon. Er mogt al niet veel over te lezen zijn, als hij er langer over had gedacht, ware hij bewaard gebleven voor de gezochte inleiding, waarin ons slechts ééne aardigheid trof, en wel deze: ‘dat het zeer toegevend gehandeld is van de natuerkundigen het dier mensch genoemd eene sport hooger te zetten dan den Orang-Outan; bezonder voor het meestendeel der Belgen, welke men gerust op de apensport zelve had mogen plaetsen.’ Hij zou de pen niet hebben opgevat, eer
| |
| |
het hem helder voor den geest stond, wat hij wilde; en in plaats van met zijn onder-, neen bovenwerp, de kantoorklerken te sollen, - in het vruchtelooze streven naar eene volledigheid, die aan enkele der Fransche typeschrijvers niet te ontzeggen valt, - had hij zich, gelooven wij, tot de teekening van éénen toestand bepaald. De vraag ware bij hem opgerezen, of piet, de zoon des kleermakers, die de dienstmaagd zijns vaders trouwt, of piet, die het op een koopmanskantoor, als klerk altoos, zoo verre brengt, dat hij zijn' zoon kan laten studeren, ‘in het geloof, dat het toch niet onmogelyk is, dat neen advokaet ook een ordentelyk man blyft,’ of piet, zeg ik, belang genoeg kon inboezemen, of zijn geluk, zijne tevredenheid in zijn lot ten minste, verdienden te worden geschetst? Schoon schrijver van 't Is maar een pennelikker, aarzel ik niet te zeggen, dat de Heer van kerckhoven zich daarop gerust: ‘ja,’ had mogen antwoorden, daar het lot van den Antwerpschen kantoorbediende veel boven dat van den Amsterdamschen vooruit heeft, het betrekkelijk hooger salaris, b.v. de eenvoudiger leefwijze in aanmerking genomen, enz. enz. En echter, hij zou geaarzeld hebben juist die lijdelijke, onderworpene figuur te kiezen, als hij zich herinnerd had, hoe hij in jaek het ongeluk der mindere standen idealiseerde; hij had, dunkt ons, handwerksman of winkelier, wie dan ook, mits hij zich vrij ontwikkelde, de voorkeur gegeven, om aanschouwelijk te maken, hoe ook de geringere klasse het leven geniet. Doch eer de zuurdeesem mijner subjectiviteit de overhand neme, liever nog, eer ik in mijne teleurstelling, dat er van jaek op piet geen vooruitgang is, het goede in den laatste voorbijzie, laat ik het bij den wenk berusten, en deel mijn' geduldigen lezer de beloofde proeve mede. Wij aarzelen tusschen tweederlei verzoeking, waarin onze
piet gebragt wordt; de eerste bestaat in het aanhouden zijns vaders, dat hij ‘eigen zaken’ zoude beginnen; de tweede in het gewaar worden ‘der half ronde lijn, welke de boezem van trees beschrijft,’ als zij een stuk hout in den kagehel steekt, - doch wij laten de verzoekingen varen, om hem voor te stellen, zoo als hij ‘zyne gevoelens aen zynen vader verklaert.’
‘De oude kleermaker stond gereed om, volgens zyuen gewoonste, naer zyne Herberg te gaen, en reeds was hy bezig zynen hoed te zoeken, wanneer piet hem toesprak:
“Vader, ik wilde wel dat gy dezen avond eene pyp te huis bleeft rooken.”
| |
| |
“Jongen,” antwoordde de vader, “ik heb gister avond ongelukkig in de kaert geweest, en ik was van gedachte heden myne schade gaen in te halen.”
“Dit kan morgen ook gedaen worden, vader; heden moet ik u over gewigtige zaken spreken.”
“Welnu, het zy zoo,” zegde de oude, “waervan is er kwestie?”
“Zet u eerst aen het vuer, vader, en stop uwe pyp.”
De plegtige toon, waerop piet die woorden uitsprak, deed eenen grooten indruk op den gewezen kleermaker. Hy gevoelde dat er waerlyk eene gewigtige zaek op handen moest zyn: - zou myn zoon voor zyn meester eene reis naer Amerika gaen ondernemen, dacht hy, of mag het eenig slecht nieuws zyn? - Terwyl die gedachten in zynen geest woelden, zette hy zich op zyne gewoone plaets naest de kagchel, en begon zyne pyp te vullen.
Piet had intusschen zynen stoel ook tot by de kagchel geschoven. Hy plaetste zicli neer en bleef sprakeloos en onbeweegbaer zitten. Wanneer hy zag dat de pyp zyns vaders in volle vuer stond, begon hy, niet zonder diep ontsteld te zyn:
“Vader, ik heb eene gedachte.”
“Laet hooren, piet, allen hebben wy gedachten. Het ware ongelukkig dat gy geene gedachten had, jongen.”
En de oude kleermaker grimlachte. Piet voelde zich daerdoor aengemoedigd en ging voort:
“Ik heb een voornemen gemaekt.”
“Ik heb er met duizenden in myn leven gemaekt, piet.”
“Het is wel mogelyk, vader; doch zy waren denkelyk van dien aerd niet?”
“Ik heb er gemaekt van allerhanden aerd, jongen.”
Wy draeijen van het voorwerp af, dacht de klerk en bleef sprakeloos en onthutst. De vader nam het woord terug op.
“Welnu, piet, welk is dit voornemen?”
“Een aerdig voornemen, vader.”
“Een aerdig voornemen! ... Gy zyt niet gewoon er zulke te maken.”
“Oh!... het is wel juist zoo aerdig niet...”
“Maer toch aerdig!...”
Piet besloot er stout door te kappen:
“Neen! daer! vader, ik zal het u zeggen: ik heb voorgenomen te trouwen.”
“Hein! hein! te trouwen! zoo, zoo!”
| |
| |
“Wat dunkt u daervan, vader? Is het een goed voornemen?”
“Wel, jongen, dat kan goed en dat kan slecht zyn, dat is naer het valt.”
“Ik hoop, vader, dat het goed zal zyn.”
De oude kleermaker antwoordde hier niet aenstonds op; hy deed eenige lange trekken uit zyne pyjj en op de woorden: ik hoop dat het goed zal zyn, nadenkende, beelde hy zich in dat zyn zoon een groot fortuin ging doen en dat de eerzuchtige voorgevoelens van hem, vader, eindelyk zouden verwezenlykt worden:
“En wie is de juffer, die ....” vroeg de kleermaker.
Eene ligte schaamteblos verspreidde zich eensklaps op de wangen van piet. Hy antwoordde: “de juffer .... is trees, onze meid.”
Op het hooren van: “trees, onze meid,” deed de oude kleermaker eene beweging als of hy van zynen stoel wilde opspringen. Door die beweging brak zyne reeds doorgerookte pyp aen stukken, en met eene heilige gramschap wierp hy de brokken derzelve in den haerd. Geen woord ontviel zynen mond; hy liet het hoofd op de borst zakken; zyne handen hingen magteloos op zyne knien en gemakkelyk was het te zien dat bittere gewaerwordingen het hart van den ouden kleermaker op dien stond schokten.
Piet eerbiedigde dit gevoel en bleef sprakeloos op zynen vader staren.
Er woelde op dit oogenblik in het hart des ouderlings een gevoel welk ongetwyfeld Napoleon moet overvallen hebben, wanneer deze, na den slag van Waterloo. zyn lot bedacht,’ enz.
Bl. 56-58.
J'aime la comparaison, roepen wij uit bij de laatste woorden, maar beloven onzen lezers des ondanks menige aardige schets in dien trant, wanneer zij zich op onzen raad de koopmansklerk aanschaffen, louter om de historie van Mijnheer piet.
III. Hoe men schilder wordt, door hindrik conscience, is verre van de eersteling des schrijvers te zijn, die, al bezondigde hij zich, voor zooveel wij weten, nooit aan verzen, echter ook zijne bombast-periode had. Wij maakten kennis met hem in 1838, door eene Bespiegeling, getiteld: Weetlust en Geloof, van welke wij, om niet onbillijk jegens den Heer van kerckhoven te zijn, den aanhef afschrijven:
| |
| |
‘Ik wandelde alleen met myne ziel door de maekte velden.
De winter met zynen kouden adem, had de natuer haer tooisel ontroofd; het geboomte was dor, de bladen klaterden niet meer - en alles bracht sombere gedachten in myn hart op.
Terwyl ik naer het raedselwoord dezer natuerversterving zocht, vertraegden de jagingen myns boezems onder koude gepeinzen.
Ik voelde dat ik de rustende natuer gelyk werd, want aendenken verdoofde de levenskracht in myn lichaem.
Het levende raedselwoord stond vóór my.
Een Gryzaerd met gebogen rugge, zat weemoedig by de baen, op den stam eens booms door den storm ontworteld.
De wind joeg zyne zilverwitte lokken tegen zyn hoofd op; twee koude tranen rolden door de rimpels zyner wangen; en de scherpe winterzon schoot hare schuinsche stralen op zyn blinkenden schedel.
Hy bracht zyne beenige en magere hand aen zyn ooglid, - en terwyl het smartwater op zyne wang droogde, wees hy met zynen vochtigen vinger voor uit; en sprak:
“Zoo naekt als de velden, zoo nevelig als de lucht, zoo dor als het geboomte, zoo koud als het ys der slapende beek is ook myn hart;”’ enz. enz.
Nederd. Letterk. Jaerboekje voor 1838, bl. 104 en 105.
Schoon de zigtbare navolging van den stijl, van de manier ten minste, eens talents, dat slechts gerucht heeft gemaakt, om te worden vergelen, uit dit fragment in de oogen springt, de onpartijdigheid eischt van ons, dat we getuigen, hoe zeer zich louter daartoe alle overeenkomst tusschen den Heer conscience en den Abt de la mennais bepaalt; bij den eerste zegepraalt geloof zelfs onvoorwaardelijk over weetlust! We ontvingen er een ander bewijs van in een werk, door hem in hetzelfde jaar te Antwerpen uitgegeven. Waarom dat boek: In 't Wonderjaer (1566) getiteld, aan de Redactie van de Gids ter beoordeeling werd ingezonden, terwijl deze tot nog toe te vergeefs een ander werk des schrijvers, Phantazy gedoopt, te gemoet ziet, gaat boven ons begrip. Wat wil men toch, dat wij van het eerste zullen zeggen? Verdraagzaam, als we gelooven jegens onze katholijke geloofsgenooten te zijn, behoudt toch ieder zijne wijze de geschiedenis te lezen! En de historische tafereelen uit de XVIde eeuw, onder den bovenvermelden titel in het licht gegeven, kunnen ten onzent geene sympathie vinden, om dezelfde reden, die ze in België populair maakt! De auteur gebruikt in dat verhaal de beeldstorming niet enkel om te verklaren, wat de aanleidende oorzaak was, dat menig Roornsche Geus van de zaak der Vrijheid afkeerig
| |
| |
werd; door geloofsijver verblind, teekent hij de bewegingspartij slechts als ketters; het deert ons om den wille van zijn misbruikt talent. ‘Het is laster en lof in eenen âem,’ zou hooft van zulk een oordeel gezegd hebben; maar stel in uwe gedachten het onder Spanje teruggekeerde België, het gelukkige België zelfs der dagen van aelbertus en isabella, voor een oogenblik over tegen Holland, het vrijgevochten Holland, dat invloed uitoefent op het lot der wereld - en ge zult den vroomsten katholijk verzoeken toe te zien, wat hij doet, eer hij zich vergrijpt aan den opstand tegen philips!
Phantazy werd niet ingezonden, zeggen wij, maar in het Ned. Letterk. Jaerb. voor 1839 troffen wij weder eene bijdrage van den Heer conscience aan: ‘Het Oordeel Gods.’ Het was andermaal een visioen; wij zouden er niet van gerept hebben, als we den auteur niet den raad schuldig waren, liever het overige van dat opstel en portefeuille te houden. Immers, trots al de aanmerkingen, die wij ons tot hier toe op zijnen arbeid veroorloofden, hebben wij eerbied voor de gaven, hem verleend, stellen wij belang in de onbelemmerde, aan geenerlei banden gelegde, ontwikkeling van zijn genie. Genie, herhalen wij, want de lieve vriend, van wien wij meermalen in dit opstel gewaagden, vereerde ons in 1839 conscience's voortreffelijken roman: De Leeuw van Vlaenderen, of de Slag der Gulden Sporen, welks beoordeeling voor bevoegder regter, dan ik zijn zou, bewaard blijve. Genie, zeiden wij, want ‘Hoe men schilder wordt’ ligt voor ons, en schoon de schets schijnbaar onbeduidend zij, in verhouding tot een werk in drie deelen, zulk eene opvatting van eenen alledaagschen toestand getuigt van geest en gemoed, als slechts zeldzaam bedeeld worden!
Het onderwerp heeft niets ingewikkelds; het schijnt naauwelijks belangrijk genoeg, om vermelding te verdienen. Een arm jongske schetst uit aangeboren' lust al wat hij ziet met houtskool en rood krijt op de muren der ouderlijke woning; zijne grootmoeder zoude gaarne zien, dat hij schilder wierd. Ce que femme veut, Dieu le veut, zegt het Fransche spreekwoord, en schoon het meest bewaarheid wordt bij lieve meisjes, ditmaal slaagt ook het bestje in het verwezenlijken harer hersenschim; fransken wordt op de Akademie geplaatst. Hoe de jongen arbeidt, dag en nacht! na verloop van eenige jaren, brengt hij het tot den eersten prijs van Teekening naar het Levend Model, en hij rijdt, kunstlievend als enkele leden van den Belgischen Adel zijn, hij rijdt met den Baron de pret van de aka- | |
| |
demie naar de woning zijner ouders in de achterbuurt, om aan grootje medaille en lauwerkrans te laten zien, - eene harmonie-societeit, brengt hem eene serenade. Maar, helaas! al zijn vader en moeder in de wolken geweest, en al heeft bestje met fransken rondgehuppeld op de maal der muzijk, kwade dagen komen; de jonge schilder exposeert te vroeg, en zijne liefde voor de kunst dreigt de zijnen van honger te doen omkomen. Ziedaar de weinige feiten, in het boekske verhaald, want dat de redding niet uitblijft, vermoedt elk; ziedaar het onderwerp; schrijf er eens zeventig bladzijden groot octavo over, ten zij u de liefde blake, waarmede conscience best en knaap schildert, waarmede hij in de armelijke woning verwijlt, waarmede hij de baan der kunst effen maakt! Wij zouden er den gang van moeder en grootmoeder en fransken naar de akademie ter proeve uit overnemen, als wij dit ook de aardige krabbelarijen van het jongske konden doen, waardoor hij zich den professoren aanbeveelt, en over welke fluks nader; wij kiezen, daar dit niet in onze magt staat, de Redding.
Het gebrek is in de ouderlijke woning ten top gestegen; - de vader, een werkman aan het dok, die, tot overmaat van ramp, zijn' arm gebroken heeft, barst eensklaps in tranen los!
‘Nooit had frans zynen vader zien weenen: - dit was de eerste mael in zyn leven. Ook, dit gezigt schokte hem als een donderslag; er kwam een akelige schreeuw uit zyn keel en hy viel knielend neêr voor zynen vader.
- “o Vader, vader!” riep hy, “gy weent? - gy? Stil u, morgen wordt ik meubelschilder.... ik zal dry francs elken dag winnen....”
De werkman hief zynen zoon van den grond op, en drukte hem met den linkerarm tegen zyn hart.
“- Frans,” sprak hy, “ik leg de schuld niet op u, jongen; maer wy zyn zoo ongelukkig! Ik stort tranen omdat ik byna razend ben - dat ik niet -werken kan. Wy hebben honger; ons ingewand scheurt van pyn. Wie zal ons eten geven, voordat de nacht kome? Waer zullen wy gaen als men ons op de straet zal gezet hebben? is het niet om zot te worden of om zyn eigen te verdrin....”
Frans sloot zynen vader met kracht tegen zyne borst en versmoorde dit laetste en schrikkelyk woord op zyne lippen, door eenen nydigen zoen.
Terwyl vader en zoon dus aen elkander vastgestrengeld waren, wend de deur der kamer opengestooten: een man,
| |
| |
met eene lederen tesch op den rug, stak zyne hand en eenen brief vooruit.
Door eenen geweldigen sprong rukte frans zich los van zynen vader en greep naer den brief, maer de drager trok denzelven terug, en sprak op eenen dorren toon:
“Een brief van Duitschland! twee franes!”
Twee francs! in welke verborgene plaets van dit huis bevindt zich die schat? Twee francs - voor menschen die van honger vergaen?
Wie kan de droefheid en de martelpyn van dit huisgezin beschryven? Die brief behelst welligt het einde hunner rampen’ - (frans had eene schilderij naar Keulen gezonden voor eene tentoonstelling) ‘ - hy, misschien, moet hunne tranen droogen, hun eten geven, en hen van de verjaging bevryden... En ziet, terwyl zy, met kloppenden boezem, den brief bestaren, en smeeken om hem te mogen openen, wil de drager heengaen en alle hunne hoop hun ontscheuren. - De aerde brandt onder de voeten dier ongelukkigen; zy stampvoeten van ongeduld; zy rukken zich de hairen uit.... De arme frans wringt zich inéén dat zyne leden kraken; hy hoopt, en vreest terzelfder tyd: die brief is welligt de bode van betere dagen.... en hy gaet hem ontsnappen!
De moeder knielt voor den briefdrager; zy heft hare smeekende handen tot hem....
Ha, hy weent, - hy heeft geen steenen hart. Daer! hy geeft den brief aen frans met deze woorden:
“- Daer, neem hem maer. Ik ben ook arm, maer ik kan het toch niet langer zien.”
Frans opende den brief langzaem en met angst; elke plooi werd als met voorzigtigheid ontvouwd. - Maer niet zoodra had hy zyne oogen op den inhoud geworpen, of de spieren van zyn aengezigt begonnen stuiptrekkende zich te bewegen; hy werd bleek als een doode, en een aeklige schreeuw barste uit zyne borst door de kamer. Hy leunde op de tafel, en de brief viel uit zyne hand op den vloer.
De kamer was vervuld met droefheidsgillen; Meken’ (de grootmoeder) ‘hief hare armen ten hemel, de moeder viel achterover op haren sloel, als of alle hare spieren met lamheid geslagen waren.
Frans deed geweld om te spreken. Het was zigtbaer dat hy iets zeggen wilde, doch het kon niet over zyne bevende lippen. Eindelyk brak zyne spraek los: hy raepte den brief
| |
| |
op, vloog met open armen naer zyne grootmoeder, en riep met schrale stem:
“Meken! Moeder! Vader! Ik ben schilder! Vyfhonderd francs voor myne schildery!”
De vier gelukkigen lagen in elkanders armen, zich rukkende, zich zoenende, zich streelende, en een verward geschal van vreugderoepen vervulde de kamer.’
Bl. 66-68.
De Heer conscience noemt zijn opstel eene ware geschiedenis, van eenen schilder die nog leeft; wij willen niet vitten op het pleonasme, maar erkennende, dat zijn stukje al de blijken draagt uit het leven te zijn gegrepen, rijst de vraag ons op de lippen: Waarom hij dichting en waarheid niet hand aan hand doet gaan? Kunstenaar als hij is, moest hij, dunkt ons, er al de voordeden van gevoelen. Een woord over hetgene hij in Hoe men schilder wordt dierf, door slechts te vertellen, wat men hem vertelde, versterke onze meening. I en II zijner schets, wij geven het toe, behoefden den bijstand der verdichting niet, levendig en afgerond als de werkelijkheid zich in deze door eenen gelukkigen zamenloop van omstandigheden en personen vertoont; maar zoude III als kunstvoortbrengsel niet volkomen zijn geworden, als hij zich niet louter tot een verslag der vorderingen van frans had bepaald? Hij vreeze minder voor verdeeling der aandacht, dan voor verflaauwing des belangs; IV. b.v. getuigt, hoe zeer het hem deert, dat zoo menig jong schilder mislukt; doch als één voorbeeld sterker spreekt dan honderd regels, waarom dan die verkeerde rigting niet in beeld gebragt? V daarentegen heeft overvloed van incidenten, maar het schikken van deze, het beheerschen zijner slof, is de taak des schrijvers; ‘louter navolging der natuur,’ zijne schilderschool zelve roept het hem toe, ‘volstaat in de kunst niet.’ Al loopen wij er gevaar door voor Teutomanen te worden uitgemaakt, bevelen wij hem de lezing van göthe, bevelen wij hem, als hij verder de kunsten tot voorwerp zijner studie kiest, den Wilhelm Meister, als hij verder het dagelijksche leven schetst, de Wahrheit und Dichtung van dezen aan; want spijt Teutomanie, spijt alle bezwaren tegen Duitsche theoriën, geldt van deze, wat een jeugdige Brit onlangs geestig zong:
And though their meerschaums much the nose provoke
I doubt if all their doctrines end in smoke
| |
| |
IV. Als iets ons bewegen kon, de bovenstaande aanmerkingen terug te nemen, het zou het meesterstukje van ongekunstelden schrijftrant, van innig gevoel zijn, dat wij van den Heer conscience in Wat eene moeder lyden kan ontvingen. Liever dan eene proeve mede te deelen, schreven wij het geheele opstel af, voor 't welk wij geene vleijender lofspraak weten, dan dat ieder zich verbeeldt, ‘ook wel zoo te kunnen schrijven;’ het zich verbeeldt, zeggen wij - tot hij het beproeft, en het hem mislukt. Laat onze rondhoofden zuur zien bij de plaats: ‘ons maetschappelyk leven moge los en ydel zyn...: de blyde tranen dezer menschen zullen vele onzer zonden herkoopen’ (het woord van een meisje uit de groote wereld aan de vriendin, welke, op haar aanzoek, met haar armen bezocht); wèl hun, die de les betrachten, in de voorafgaande regelen besloten! ‘wy zyn tot die armen gekomen als afgezanten der goddelyke barmhartigheid; zy hebben voor ons geknield, als voor engelen, die hun kwamen aenkondigen, dat hun gebed verhoord was, en zy hebben God in ons gezegend en gedankt!’ En nu een woord over de plaatjes; na den Heer conscience hartelijk te hebben gedankt voor het gulden boekske, dat ieder onzer lezers zich zal aanschaffen, vleijen wij ons, dat hem de vriendschap verzekeren moet van elk, die het leest, daar het beter maakt!
I. Jaek alleen is niet geïllustreerd, en spijt de liefhebbers onzes tijds voor prentjes, het verliest er niet veel bij; onbeduidend als die sieraden hoe langer hoe meer worden, ‘voedsel voor eene prozaïsche soort van geesten, welke, niet in staat zich iets levendig voor te stellen, op het tooneel pracht van decoratie en in boeken tal van vignetten eischt, om harer trage nietigheid ter hulp te komen.’ II. De Koopmansklerk biedt tien of twaalf steendrukken aan, van welke de helft geestig geteekend zijn, schoon de druk der meeste veel te wenschen overlaat. Een paar schetsen, tot de hoofdstukken behoorende, welke ons het minst bevielen - de beide Doctoren, en de oude Heer balthzar -, boezemen ons eene gunstige gedachte van het talent des Heeren eug, de block in, daar zij den stijl onzer oude meesters herinneren; het effect valt aan fiksche trekken dank te weten. Onze oude meesters! - helaas! wat is er van onze etskunst geworden? hoeverre zijn de Belgen ons in houtsneê vooruit! zuchtten wij bij de meesterstukjes in III. Hoe men schilder wordt! Hier zijn de illustratiën op hare plaats, daar zij ten deele de vorderingen van frans veraanschouwelij- | |
| |
ken, daar zij voor het overige met het onderwerp in het innigste verband staan. De Heeren de block en wappers schijnen er con amore hun talent, aan te hebben gewijd. IV. Wat eene moeder lyden kan, vloeit, over van vignetten, en heeft plaatjes bovendien, welligt dewijl het boekske voor cadeau bestemd is. Er zijn aardige onder, maar nog meer weinig beduidende. De Heer brown, wiens tente thans weder in België schijnt te palen, heeft alle voorstellingen van den Heer matthysen zulk een Engelsch effect bijgezet, dat wij er den teekenaar niet uit leeren kennen; slechts voor het genie van wappers temperde hij zijne manier.
Onder het schrijven dezer regelen gewordt ons de Elfde Jaargang van het meergemelde Jaerboekje, en dus dat voor 1844; het biedt ons eene gewenschte gelegenheid aan, wat ons nog over het onderwerp op het harte ligt, lucht te geven. De Vlaamsche poëzij gaat onder; het Vlaamsche proza ontwikkelt zich, was de gedachte, waarmede wij onze inleiding besloten; maar weinig vermoedden wij toen, dat onze beschouwing gedeeld zou worden - door het Vlaamsche volk zelf. Het was eene aangename verrassing, welke wij den redacteur dier blaadjes verpligt zijn. ‘De wensch,’ zegt de Heer f. rens, ‘de wensch, dien wy in onzen uitnoodigingsbrief ter medewerking hadden uitgedrukt, is verhoord geworden: wy hebben meer prozastukken dan gewoonlyk ontvangen, en het meerendeel derzelve in deze verzameling opgenomen, met de overtuiging, dat, in de tegenwoordige geestgesteldheid des volks, opzichtens de Vlaemsche Letterkunde, de leeslust meer naer onrym dan poëzy overhelt, en wel naer onrym waerin men zedenschetsen en eenigzins romantisch ingekleede geschiedverhalen aentreft. In hoe verre wy aen dien heerschenden smaek hebben voldaen, zal het meer of min gunstig onthael dezer uitgave leeren. In alle gevallen, verstrekke dezelve ter afwisseling van den inhoud der vorige deeltjes, waerin de gebonden styl steeds den voorrang heeft gehad, dien wy bereid zyn hem weder te geven, indien de noodzakelykheid of gevoegelykheid daervan zich doet gevoelen.’ Het zij verre van ons, dat oordeel vooruit te loopen; maar onthouden kunnen we ons noode, u, naar aanleiding der tweesoortige bijdragen, de Vlaamsche poëzij en het Vlaamsche proza voor te stellen. Op het altaar der Muze offeren in dezen jaargang, honneur aux dames, Mevrouw van ackere, geboren maria doolaeghe, en Mevrouw courtmans geb. berchmans. De reeste bezingt nogmaals de nagedach- | |
| |
tenis van hare vriendin
petronella moens, welker kunst zij aanbad, welker deugd zij eerde, die zij nooit heeft gezien, die zij overal zoekt, die zij nergens vindt.
Niet feller voelde Paul zich schokken,
De troostelooze Paul, aan de opgeruide zee,
Die hem zyn liefste had onttrokken,
Geen laefnis voor zyn nypend wee.
By 't dalen van den nacht, by 't ryzen van den morgen,
‘Virginia, geliefde! keer!’
(Riep hy, hestormd door duziend zorgen,)
‘'k Bemin u altyd even teêr,
O zee, wat houdt gy haer verborgen?’
Maer, ach! wat antwoord geeft de vloed?
Hy spoelt de dierb're voor zyn' sidderenden voet.
Vrouwe van ackere is gehuwd, en ergo verliefd geweest; ik begin oud vrijer te worden, en heb weinig lust tot biechten; maar er was geen tijd, waarin het mij inviel, en ik hoop dat er nooit een komen zal, waarin het mij van het hart zou mogen mijne vriendschap voor eenigen tachtigjarige, wie dan ook, te vergelijken bij den hartstogt, door wiens schildering de Abt de st. pierre zich heeft vereeuwigd. ‘Montesquieu zou zoo iets geen Oostersche haremwacht hebben doen zeggen,’ riep bilderdijk ergens uit; Vrouwe van ackere vergeve ons, dat we hier zijne woorden de onze maken. Aan zulke misgrepen slaat men slechts dan bloot, wanneer men zich diets maakt meer te gevoelen, dan inderdaad het geval is; niet wetende wat te zeggen, neemt men zijne toevlugt tot dwaze vragen, als bij voorbeeld de volgende, waarop het vers ons natuurlijk het antwoord schuldig blijft:
(het is Mejufvrouw moens, of liever haar geest, die antwoorden moet):
zeg aen 't heelal of groote Newton faelde
Toen hy van aerde, zon en maen
De onzichtbre schikking heerlyk maelde?
Heeft keppler 't godlyk plan geraên
Toen hy der starren loop bepaelde? enz.
Ik vreet wel, dat dit misschien de honderd en eende Belgische Lijkzang op Jufvrouw moens is; maar ik vrage u: Wat heeft het Vlaamsche publiek er aan? -Vrouwe courtmans, geboren berchmans, was gelukkiger in de keuze van een onderwerp: Pieter de Coninck; maar de uitvoering? De Maatschappij van Rhetorica te Eecloo heeft het bekroond, als had conscience
| |
| |
nooit zijn' Slag der Gulden Sporen geschreven. o Maatschappijen, tout comme chez nous!
De beurt is aan de Heeren; - pr. van duyse leverde eene sage, De Zusters, van welke alle coupletten niet zoo onverstaanbaar zijn als het volgende:
En, zie! als de ontaerde zou gaen in de spind,
En lachte om het leed dat haer zuster verslindt:
‘O Hemel!’ schreeuwt ze, ‘ach!... al myn brooden slechts steen!
Uw bliksem... vergifnis... voor my niet, o neen!
De Redacteur vraagt zich aan vrije vertalingen van schiller's Handschuh, en scott's Palmer; onze vriend van kerckhoven schreef vijf en dertig coupletten Aen zyne afgestorvene Zuster, lang, maar lief, in den goeden zin des woordt; ph. blommaert levert eene der beste bijdragen in zijne vertelling Brunhilde; nolet de brauwere van steeland geeft, in vloeijende verzen, zoo zoo aardig, Huwlyksraed aan een' zoekenden vriend; th. Van ryswyck vloekt tegen eenen Apostaet; ledeganck gaf geene bijdrage; ik heb u over al de notabiliteiten uit het boekske gesproken; van de overige poëten zwijge ik liefst.
Al de notabiliteiten, en ik zag willems voorbij! - maar hij schonk slechts eene vertaling eenerr kleine ballade van uhland; hij zingt schier niet meer; - vanwaar dit verschijnsel bij den dichter van maria van Braband en van zoo menig ander eenvoudig, maar volschoon versje? ‘Het dichten kost mij moeite,’ zeide hij ons eens, ‘meer moeite dan gij gelooft;’ maar hij dichtte toen nog; zou hij later hebben ingezien, dat een volk ook te vroeg, ook te veel verzen maken kan? We gelooven het; we wensenten, dat de Heer th. van ryswyck ook van dat gevoelen ware, als hij in zijnen Apostaet meer zweert dan zingt:
o Dichters! die 's lands tael wilt schragen
En Neerlands volksbestaen;
Doe u geen renegaet versagen
Wy oefnen ons in tegenspoeden,
In 't worstlen met den ramp;
En hoe onz' wonden mogen bloeden,
| |
| |
'k bezweer u, dat ge moed is zult hoûen,
In 't nydigst van 't gevecht;
Op hoogren bystand zult vertrouwen:
Het is een kruistogt voor het regt.
We zijn apostaten, noch renegaten, vleijen wij ons; we zijn ook niet verfranscht, maar liever dan ons niet eene Muze te vergenoegen als de Vlaamsche, die zoo weinig schoons levert, en zoo zuur ziet, als men de schouders ophaalt bij hare lauwerkransen, wenden wij ons - tot het Vlaamsche proza. Het heeft ook zijne vlagen van ijlhoofdigheid in dit boekske, in Chatterton, eene vrije navolging van alfred de vigny's tooneelstuk; - het verwart tijden en toestanden, als het in Galswinde Gallië postrijders bedeelt in 567, en eene sentimentele moeder en dochter schetst, in de dagen van hilperik, den gemaal van fredegonde, die zijne bevelen besloot met de woorden: ‘Zoo iemand dit bevel overtreedt, dat men hem de oogen uitrukke!’ Maar het boeit in een Tafereel van Zelfopoffering door Kinderliefde, 1371, door steyaert; - maar het vermaakt in de Striata Formossissima, of de Dahliakoorts, door conscience, al is het verre van zijn beste opstel te zijn; - maar het is allernatuurlijkst, allereenvoudigst, allerinnemendst in Kinderzeden, door jaek van de velde; - als zulke bijdragen in den volkssmaak vallen, moet den Vlaamschen letterkundigen hunne roeping duidelijk zijn!
Professor geel heeft eene redevoering gehouden over het Proza; ik wenschte, dat men haar in België herdrukte, niet dewijl alles, wat hij in de voorrede van den tweeden Druk zegt, dáár van toepassing zoude zijn, maar omdat er eene schets van den Prozaïst in voorkomt, welke - maar, hier hebt gij eenige trekken: ‘Hij moet zijn onderwerp kennen, hij moet het kennen, tot in de kleinste bijzonderheden, immers voor zoo veel het doel van zijn opstel vereischt. Zijne onkunde zou zich verraden; want hij mag niet zoeken enkel te behagen en te vermaken, wanneer hij toonen moet wat hij weet: en waarom toont hij dit, zoo het niet is om het aan anderen te leeren? en waarom wil hij het aan anderen leeren, zoo het niet is om nut te stichten? en hoe kan hij nut willen stichten met hetgeen onvolkomen, onnut en misschien schadelijk is? Daarom moet hij onderzoeken en overwegen en bepeinzen.’ - En weder -: ‘Ziet dien prozaschrijver! Voor de gezondheid van zijnen stijl is hem matigheid en onthouding opgelegd. Daar zit hij - koel, ernstig, ingespannen, nuchter. Wat hij
| |
| |
nederschrijven zal, is de vrucht eener bedaarde en rijne overweging. Hoe menigvuldig hem de denkbeelden ook toestroomden, zij zijn hem allen onbruikbaar, eer hij ze geschift, heeft en geschaard in die orde, waardoor hij geheel zijn plan overziet. Ook hij ontleent warmte en beweging uit zijn gevoel en uit zijne verbeelding; maar hij heeft gevoel en verbeelding nop zijne eigen wijs, en zijn verstand houdt, den teugel, dat de eene niet onbesuisd voortholle, en het gevoel (ach, zoo menigmaal misbruikt) niet opga in verterende vlammen!’
Van kerckhoven! conscience! en hoe ge meer heeten mogt, die door uwe talenten de hoop zijt der Vlaamsche letterkunde! eischt ge beteren raad van mij, dan dien der behartiging van deze woorden? ik heb er geen'! Hoe uwe studie van het dagelijksche leven aan omvang en aan diepte winnen zou, als ze u altijd voor den geest stonden, als ze u tot een helder bewustzijn bragten van hetgeen ge vermoogt, als ge weet, wat ge wilt! Of vreest ge, dat ik u in te enge grenzen beperke, als ik u het bespieden aanbeveel van hetgeen ge om u ziet? als ik u gaarne invloed zag uitoefenen op den kring, waarin gij u beweegt? Het dagelijksche leven, wat is belangwekkender voor een onbevangen publiek als het uwe, niet dwaas genoeg to be fond, however beggarly the reader himself may be, of highlived dialogues, with anecdotes of lords, ladies and knights of the garter. Het dagelijksche leven, wat is veelzijdiger, daar ten uwent de gewigtigste vragen aan de orde van den dag zijn, onderwijs en godsdienst, politiek en pauperisme? ‘gij, die schreijen moogt over den hevigen hartstogt van Phaedra, maar wie het aandoet, omdat zij een mensch, misschien omdat zij eene fatsoenlijke vrouw,’ stellig ‘niet omdat zij eene Vorstin is.’ Het dagelijksche leven - maar waartoe meer? - Vlamingen en Hollanders, beide verhoovaardigen wij ons, nadat de eene rubbens en de andere rembrandt hebben geprezen, gij op uwen teniers, wij op onzen jan steen; het is goed in de letterkunde den laatsten gelijk te zijn geweest, als zin om de eersten te waarderen bij het publiek, of kracht, om die te evenaren, bij ons ontbrak! Ik besluit met eene aanhaling uit het opstel, waarmede ik aanving:
‘Laat ons het Proza bewerken; de echte
Poëzij zelve zal er bij winnen!’
|
|