| |
| |
| |
Provinciale volksalmanakken.
1. Noord-Brabandsche Volks-Almanak. 1844. Tweede Jaargang. Te 's Hertogenbosch, bij P.R.D. Muller. xii en 176 blz. in 12o. 2. Geldersche Volks-Almanak, voor het Schrikkeljaar 1844. Tiende Jaargang. Arnhem, G. van Eldik Thieme. 1844. Behalve het voorwerk, 214 blz. in 12o. 3. Zeeuwsche Volks-Almanak, voor het Schrikkeljaar 1844. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier cxvi. en 148 blz. in 12o. 4. Utrechtsche Volks-Almanak voor 1844. Utrecht, L.E. Bosch en zoon. Behalve het voorwerk, 304 blz. in 12o. 5. a. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren. 1844. Negende Jaargang Deventer, J. de Lange. 1843. Behalve het voorwerk 304 blz. in 8o. 5. b. Jaarboekje voor de Provincie Overijssel, voor het Schrikkeljaar 1844. Gedrukt bij J.J. Tijl, te Zwolle. Behalve het voorwerk, 150 en 52 blz. in 12o., en verschillende tabellen. 6. Groninger Volks-Almanak voor 1844. Achtste Jaargang. Te Groningen, bij J. Oomkens. 36 en 208 blz. in 12o. 7. Drenthsche Volksalmanak, 1844. Achtste Jaar Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. Behalve het voorwerk, 246 blz. in 12o.
Provincialismus - wij hebben er dikwijls tegen geijverd - is een kwaad in ons land, meer dan twee honderd jaren oud, zoo oud, ja nog ouder, dan de republiek, en toch niet verouderd, want onze grondwet riep, bij de geboorte van onzen tegenwoordigen staat, het met vernieuwde kracht weder in het leven, en het heerscht onder ons à la renaissance. Het is een kwaad! en toch, - hoe diep zijn wij niet gezonken! - referent weet niet, of hij op dezen oogenblik wel tegen dat kwaad moet ijveren. Of hij zijne landgenooten wel moet opwekken, het met wortel en tak uit te roeijen; ja of hij niet veeleer in dat kwaad de kiem van iets goeds ziet ontwikkelen; of dat kwaad in den neteligen toestand, waarin wij verkeeren, niet nog zal worden de bron van onze redding; of uit dat kwaad niet nog eens ons heil zal geboren worden. Provincialismus, het is toch nog iets. En bij den nietigen, flaauwen, slaperigen toestand van onze natie, en in eenen tijd, waar overal en in alles malaise, neen nog erger dan malaise, eene ernstige ziekte wordt bespeurd, is provincialismus, ten minste bij ommigen, nog eene drijfveêr tot handelen. Het
| |
| |
is ten minste nog iets, dat van tijd tot tijd de gemoederen wakker schudt en wakker houdt. Welligt kan het nog eens, even als, in de hand van den kundigen arts, het vergift voor den zieke genezing aanbrengt, in de handen van een en wijzen staatsman, tot behoud van ons vaderland strekken. o Mogt dat tijdstip spoedig dagen, want met elken dag verergert de kwaal; maar mogt dan ook, bij de genezing onzer staatkundige ziekte, het Provincialismus worden ter zijde gesteld, even als het vergift door den arts behoorlijk wordt weggesloten, als de normale toestand des lijders terugkeert. Maar wij zouden de Provinciale Almanakken aankondigen! Het is zoo; doch van Provinciale Almanakken tot Provincialismus is maar een stap; wij deden hem, en nemen van het geschrevene niets terug.
Zuid- en Noord-Holland hebben geene Provinciale Almanakken; de pogingen, oni ze ook daar te doen smaken, mislukten. En kon het ook wel anders? Provinciale Almanakken zijn hunne geboorte en hun bestaan aan Provincialismus verschuldigd. Holland, Zuid noch Noord, heeft ook zelfs geen provincialismus. In sommige plaatsen kruipt en wroet aldaar eene zich weder opheffen de oligarchie, of een nieuw ontstane coteriegeest, die nietig, kleingeestig, en alle ontwikkeling doodende, als zij zijn, zelfs geen provincialismus naast zich dulden; terwijl elders de invloed van enkele, zich in aanzien opgewerkt hebbende, personen alles beheerscht, of liever op alles den domper zet; waar men alleen kan vooruitkomen, indien men in het zog van de zoodanigen is, en alzoo wordt medegesleept.
Vriesland kan zich bij uitnemendheid op provincialismus beroemen, misschien met meer regt dan een der overige gewesten. Maar dat provincialismus is stijf en terugstootend. - Vriesland heeft een' Provincialen Almanak. Wij ontvingen denzelven sedert jaren niet meer. Is dat provincialismus hiervan welligt de oorzaak?
De ons toegezondene en boven aangekondigde jaarboekjes houden over het algemeen den ouden tred; weinig verandering, noch voortgang, noch achteruitgang, is in de meeste te bespeuren.
De poëzij is, over het geheel, doorgaans flaauw en onbeduidend; bijna niet één dichtstukje verdient, naar ons inzien, bijzondere vermelding. De Overijsselsche heeft dan ook maar wijsselijk der poëzij vaarwel gezegd; al de stukken in dat jaar boekje zijn in proza. De Geldersche en Groninger leveren ieder
| |
| |
een dichtstukje over hetzelfde onderworp, in den eersten genoemd een Huwelijks- Aanzoek op Helgoland, en in den laatsten een Minnend Paartje op Helgoland, beide naar f. Freiherr gaudy; aan het laatste geven wij de voorkeur.
De Noord-Brabandsche, die zijn tweede jaar beleeft, is niet minder dan die van het vorige jaar. De uitgever zegt in de voorrede, dat het eene algemeene opmerking is, ‘dat de beoefening van historische onderwerpen in onze dagen niet toeneemt.’ - Spreekt gij, Mijnheer muller! van uwe provincie, van ons land, of van Europa? Over uwe provincie kan referent niet met grond oordeelen. - Over ons land? Maar welk vak van kennis of wetenschap wordt, volgens u, dan wel bij uitnemendheid beoefend? Spreekt gij van Europa? Wij meenden, dat de geest des tijds, zelfs bij ons, eene vroeger min gekende historische rigting heeft genomen. In Frankrijk, Duitschland, Rusland, vooral in het naburige België, wordt de historische studie waarlijk niet veronachtzaamd. - Ook aan die studie kan de Noord-Brabandsche Almanak dienstbaar worden, indien hij op het ingeslagen spoor voortgaat. Het Iets over het Kaartspel (blz. 77-92), van Ds. g.d.j. schotel, getuigt weder van 's mans belezenheid en zucht tot onderzoek. Zeg ons eens, Mijnheer Jonkheer Mr. h.b. martini van geffen! gij spreekt, op blz. 173, van eenen tegenwoordigen vrijheer van Geffen, die, volgens blz. 172, Jonkheer a.m. martini is; - wat is in onze dagen, in ons land, toch wel een vrijheer? - Wij meenden, dat die titel met onze grondwet, hoe gebrekkig in de meeste opzigten en hoe wenschelijk het ook is, dat zij spoedig en krachtig worde herzien, niet bestaanbaar was; - eilieve! licht ons hieromtrent eens in. Reeds in den eersten jaargang van de Gids (1837, blz. 410) vroeg een der medearbeiders van dit Tijdschrift: ‘Is er dan niet een besluit, uitdrukkelijk inhoudende, dat eigenaars van voormalige Heerlijkheden, niet zouden vermogen, zich den titel van Heer over die plaatsen aan te matingen en aldus een divisum imperium te
constitueren?’ U Hoogwelgeboren schijnt die vraag negatief te kunnen beantwoorden. Op dezelfde bl. 173 wordt van de betrekking van den admiraal cornelis tromp, op het dorp Nuland, gesproken. Welligt ontstond die door zijn huwelijk met margaretha van raaphorst, douairière van den Heer van Helmond; het is mogelijk, dat hij een buitenverblijf bij Nuland heeft bezeten, doch overbekend is het, dat zijn gewoon buitenverblijf het bekende Trompenburg, bij 's Graveland, was.
| |
| |
De Geldersche, du oudste der broeders, is beter dan in het vorige jaar. Den flaauwen, gemoedelijken, liflaffen stijl, dien wij meermalen in dit jaarboekje berispten, treft men in dit jaar minder aan. - Het gesprek tusschen een' Hollander en een' Grafschapper, over het wederzijdsch taaleigen, is eene kleine bijdrage tot de orthoëpie en dialectiek.
Eenige kleine stukken, betrekkelijk de geschiedenis van Gelderland, waren ons welkom. Dal de naam van mierlo van mil, mijlpaal, zou ontleend zijn, zoo als op bl. 25, wordt geleerd, komt ons wat heel gezocht voor.
Van No. 3 (den Zeeuwschen) kunnen wij hetzelfde zeggen als in vorige jaren, dat hij boven alle uitmunt door een uitvoerig voorwerk, waarin wij onder andere aantreffen een bewerkt stuk over den maandelijkschen stand der voornaamste planeten, gedurende het jaar 1844; een ander over de Maan, beide van den Heer h.m.c. van oosterzee; en de Statuten der Maatschappij tot bevordering en aanmoediging van den landbouw en de veeteelt in de provincie Zeeland, welker toepassing ook elders van nut zou kunnen zijn. In het mengelwerk vonden wij eene nieuwe bijdrage tot de geschiedenis der rederijkers, eene geschiedenis, die door de verhandeling van w kops niet is voltooid, en in onze dagen vele liefhebbers vindt, zoo in de noordelijke als in de zuidelijke Nederlanden. Het mengelwerk levert, wat het proza betreft, voor het overige niets uitstekends en ook niets geheel verwerpelijks op.
De Utrechtsche gaat vooruit, en behoeft niet meer bij zijne broederen achter te staan, gelijk voordezen; niet slechts uit hoofde van de geleerde en wetenswaardige bijdrage van prof. tijdeman, over eenen brief van b. de spinoza aan Dr. lamb. van veldhuyzen, was dit jaarboekje ons welkom, maar ook om eenige andere stukken, in hetzelve voorkomende.
Dat over de voormalige Marie-Kerk geeft eene andere lezing van de legende der stichting van dat gebouw, dan de schrijver van onze Voorouders, in zijn verhaal, getiteld: de Friesche Bouwmeester, hetgeen referent echter, als verhaal, op hoogen prijs stelt. De levensschets van Jhr. Mr. h.m.a.j. asch van wijck is niet zonder verdiensten, maar wat sopperig van stiil, en te lang voor een jaarboekje. Zij beslaat 60 bladzijden van de 302, en is zeker te lang voor eene schets. De Heer nepveu zegt in eene aanteekening, dat hij met de familie is overeengekomen (sic), om het leven van den overledene te bewerken. Wij krijgen dus later nog een gansch werk over den ontslapene, en wel bij
| |
| |
aanneming, volgens contract met de familie! Zijn 60 bladzijden niet genoeg, om de nagedachtenis van wijlen den Utrechtschen burgemeester te vereeren?
In het voorberigt van den Overijsselschen Almanak wordt tegen het volgende jaar een register op den inhoud der alsdan verschenen tien jaargangen toegezegd. Een voorbeeld ter navolging voor de andere. De Geldersche heeft zijn decennium zonder zoo iets laten verloopen. - Dat de Overijsselsche zich met al zijne geleerdheid nu reeds negen jaren heeft kunnen staande houden, bewijst, dat er hier en daar nog smaak is voor zoodanigen kost. De bellettristen mogen er zich over verwonderen en den neus ophalen, maar het feit bestaat. - En zeg er nu eens iets tegen. - De tegenwoordige jaargang bevat wederom vele bijdragen voor de geschiedenis, oudheid en letterkunde van Overijssel, waarvan de meeste, in ons oog, de bekendmaking overwaardig zijn. In bijzonderheden kunnen wij niet treden.
Het dagboek van everard bronckhorst, medegedeeld door Prof. g. mees, az., geeft vele bijzonderheden omtrent personen en zaken uit het einde der XVIde eeuw, en hier en daar bijdragen tot de redevoering van den hoogleeraar j. bosscha, over de verpligting, die op de regeringen ritst ten aanzien van kunsten en wetenschappen (Nieuwe Werken der Holl. Maatsch. van fr. Kunst. en Wet., IIde Dl., bl. 97 en volgg.).
Het is jammer, dat de Heer f.a. ebbinge wubben zijne Beschrijving van de Havezathen in Overijssel niet in drie deelen, Salland, Twenthe en Vollenhove, heeft verdeeld. Naar ons inzien toch, hadden die drie verdeelingen van Overijssel veel invloed op de leefwijze, zeden, huishouding, enz., der vroegere en deels ook nog der tegenwoordige bewoners van het gewest. De hier geleverde beschrijving is in eene alphabethische order en loopt tot en met de letter G. Wij misten hier eenige, zoo als Arkenstein, Averwolde, hetwelk aan de geslachten verwolde, sticke, enz., behoorde; Campferbeeck, weleer de eigendom van het geslacht van dien naam, later van de familiën mulert, keppel, heekeren, coeverden, enz.; Cranenburg en andere in Salland.
Op bl. 141, No. 32, staat: Beverweurde; dit moet zijn Beverveurde, Bevervoorde. Het eigenlijke en oudste Bevervoorde lag bij Rijssen; het werd gesticht door eenen uit het oude geslacht van bevere, de bevere, en was het stamhuis van de familie van bevervoorde; het ging later over aan dat van langen,
| |
| |
en vervolgens aan dat van ittersum. Op den 2den April, 1782, verkocht jasper gerrit van ittersum het goed aan gerh. ter horst, secretaris der stad Rijssen en diens huisvrouw. - De Havezathe Beverveurde, waarvan de familie bentinck tot 1795 is beschreven geweest, was vroeger het hof te Hoikinck genaamd; doch in de XVIIde eeuw bekwam hendrik adolf bentinck het regt van verschrijving der eerstgenoemde havezathe Bevervoorde, welk regt naderhand, met bewilliging van de staten der Provincie, is overgebragt op gezegd hof Hoikinck, hetwelk sedert Beverveurde werd genoemd. - Ook bij Gelselaer, in de Provincie Gelderland, niet verre van de grenzen van Overijssel, lag vóór weinige jaren een slot van dien naam, ook wel het Jonkeren-huis genoemd. Doch dit slot moet vroeger den naam van Mensinck hebben gedragen, en alleen later Bevervoorde zijn genoemd, omdat het gedurende twee eeuwen in het bezit van dat geslacht was. In 1336 was everard van bevervoorde een der onderteekenaren van den brief, waarbij joh. Van diest, bisschop van Utrecht, Twenthe en Salland aan reinold van nassau verpandde. Later was dit geslacht, vooral in Munster, in groot aanzien.
Den Dam kwam van het geslacht heiden in dat van rechteren. In 1757 was leopold casimir van rechteren er van beschreven.
Egede was vroeger een leen van Eerde, en een eigendom van het geslacht van dien naam, later van de geslachten essen, reede twickel, renesse, schaap, en pallandt.
Op deze wijze zouden wij bijna al de artikels, in dit stuk voorkomende, kunnen vermeerderen. - Nu de schrijver erkent, dat de vaak nog voor een meer geregeld overzigt en eene diepere behandeling vatbaar is.
In 1646 werd bij de ridderschap en steden van Overijssel verstaan, dat er aangifte van havezathen zou gedaan worden, en bij resolutie van 16 April van dat jaar, dat er een register zou worden gemaakt van alle adellijke havezathen en derzelver bezitters, bij den griffier aangegeven en opgeteekend, om bij da Ridderschap en Steden over de qualificatie te erkennen. Het archief van Overijssel zou aan den schrijver welligt meerdere inlichtingen deswege kunnen geven.
Het jaarboekje voor de provincie Overijssel (No. 5, b), is voor de bewoners van dat gewest een hoogstnuttig en bruikbaar werkje. Achteraan zijn gevoegd verschillende statistieke en andere opgaven nopens die Provincie, die voor de algemeene statistiek van ons land belangrijke bijdragen opleveren.
| |
| |
De Groninger ziet er in- en uitwendig zeer net uit. Gaarne deelden wij den inhoud breedvoerig mede, maar moeten ons bekorten. Dit kunnen wij van den Groninger zeggen, dat hij niet achteruitgaat, en dat de redactie niet één stuk heeft geplaatst, dat die plaatsing, in een zoodanig werkje, onwaardig was. - Ook de poëzij is zonder twijfel in dezen Almanak de beste van alle.
En nu nog de Drenthsche. De redactie heeft de vroegere verdeeling der onderpen, in verschillende rubrieken, laten varen. Hierdoor staan nu, bij voorb., proza en poëzij dooreen. Dit bevordert de verscheidenheid en is niet te laken. - Onder de in dit boeksken opgenomene stukken stippen wij aan proeve van een woordenboekje van den Drenthschen tongval (bl. 139 - 171), door a.l. lesturgeon, dat, hoezeer slechts eene proeve, echter eene niet onbelangrijke bijdrage tot de linguistiek is. Maar is tongval hier wel het woord? - Zou hier het woord taaleigen niet gepaster zijn? Dat men bij voorbeeld in Drenthe een' voorschoot magge noemt, is nog geen gevolg van den Drenthschen tongval, want een Hollander, Zeeuw, enz., zou het woord ook als magge uitspreken, maar het is een taaleigen der Drenthers. Gaffel voor tweetandige houten vork; sneu voor slim; weêr voor onweder, zijn niet uitsluitend Drenthsch, maar worden ook elders gebezigd. - De levensschets van johannes
alberti, door Mr. j. de wal, verdient ten volle hare plaatsing; jammer dat zij niet is voleindigd, en wij tot een volgend jaar naar het vervolg moeten wachten. - Maar wij vestigen nog onze aandacht op het stukje: getiteld: de Miniatuur Provincie Drenthe en de vriendnabuurlijke aanbieding, in der tijd gedaan, om haar met eene andere Provincie te vereenigen.
Die N.P.N. is een man, die ons lijkt. Wij zouden hem gaarne hartelijk de hand drukken, want er is tets degelijks in hetgeen hij zegt: ‘Nederlanders!’ wij roepen u met den schrijver toe: ‘staat als één éénig man. In 't oogenblik, dat binnen 's lands alles ons dwingt met vereende krachten, een teder in zijnen kring, de handen aan de pomp te slaan, om het schip van Staat voor zinken te behoeden, ons zelve voor verdrinken.’ De inleiding dezer aankondiging was reeds geschreven, voordat het door schrijver op blz. 178 ter nedergestelde aan referent onder de oogen kwam. - Welk eene overeenstemming! Ja, maar geheel eens zijn wij het echter niet; dit behoeft ook niet, en het verschil zit alleen in de toepassing. Referent heeft meermalen in dit tijdschrift zijne belangstelling voor Drenthe aan den dag gelegd, en zij verdient die belangstelling, want dáár is
| |
| |
nog veel te doen, nog veel te ontwikkelen, dat goede, heilzame vruchten kan dragen. Maar om dat de onderscheidene provinciën vroeger bestonden dan de staat, te willen tegenspreken, dat het wenschelijk, dat het heilzaam, dat het nuttig zou zijn, dat eenige derzelven in het administratieve en justiciële wierden te zamengesmolten, en alzoo het huishouden van den staat op eenen min kostbaren voet wierde gebragt, hierin kunnen wij niet instemmen. In het systeem van den schrijver kan het graafschap Kuilenburgh, kan de heerlijkheid Vianen, aanspraak maken op eene afzonderlijke regtsbedeeling. Want ook zij bestonden vóór den staat. En men geve dan aan de heeren der voormalige heerlijkheden terug hunnen geeselpaal en hunne galg.
Nog een woord over het prentwerk der onderscheidene jaarboekjes. Meest alles is steendruk. Die in den Utrechtschen en in den Groninger komen ons het beste, die in den Drenthschen het minste voor. Het dorp Beilen b.v. is al heel kleurloos, en het portret van louisa, hoeverre staat het ten achteren bij dat van johanna, in den jaargang van 1839, ja, bij al de vroeger geleverde vrouwenportretten, waaronder er echter zijn, die ook niet-mooi kunnen genoemd worden! In den Gelderschen treffen wij twee staalgravures aan, waarvan eene, de woning van frits, zeer aardig geteekend, de andere, de voorspelling des dwergs, tamelijk onbevallig is. De ordonnantie van Hans en Grietje is woest en smakeloos. In den Groninger vindt men een goed portret van regnerus praedinius. Tot dusverre heeft laatstgenoemd jaarboekje telken jare de afbeelding van eenen beroemden man geleverd, daar de Drenther ons telkens een portret van een idealisch meisje of eene vrouw schonk. - De redactie van den Utrechtschen Almanak schijnt praedilectie te hebben voor portretten van personen in galacostuum. Ref. zou, indien hij het beeld van eenen man, dien hij hoogachtte, voor het nageslacht wilde bewaren, het in een gewoon daagsch gewaad voorstellen. Is het niet al erg genoeg, dat een verstandig man, indien hij in hooge betrekkingen komt, zich, door een tot nog toe bestaand gebruik, genoodzaakt ziet van tijd tot tijd in een pak te steken, dat hem niet past, maar alleen goed kan zijn voor hersenlooze leêgloopers, die door het goud en zilver van hun kleed nog eenige waarde in het oog vanden grooten dammen hoop en ook in hunne eigene oogen bekomen? Moet het nageslacht dan ook nog weten, dat onze verdienstelijke mannen er soms als tooneelisten, livereibedienden of masqueradeklanten uitzien?
|
|