De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijI. Jaek, of een arm Huisgezin, door P.F. van Kerckhoven. Te Antwerpen, bij Karel Oberts. 1842. 221 bl. 8o. II. De koopmansklerk. Eene Antwerpsche Zedenschets, door P.F. van Kerckhoven. Antwerpen, Drukkerij van J.E. Buschmann. 1843. Teekeningen door Eug. de Block, 76 bl. 8o. III. Hoe men schilder wordt. Eene ware geschiedenis van eenen schilder, die nog leeft, door Hendrik Conscience. Antwerpen, Drukkerj van J.E. Buschman. 1843. Met Houtsneden. 71 bl. groot 8o. IV. Wat eene moeder lyden kan. Ware Geschiedenis, door Hendrik Conscience. Vijftig Houtsneden, geteekend door J. Mathysen, op hout gesneden door H. Brown. Antwerpen, Drukkery van J.E. Buschman, Uitgever. 1844. 66 bl. 12o.‘Wij maakten reeds verzen, wanneer wij de taal nog niet in onze magt hadden, om alles uit te drukken wat wij gevoelden of ontwerpen wilden -’ Het valt niet te loochenen, de zeven eerste jaargangen van de Gids zijn voor de Vlaamsche letterkunde, in omgekeerde orde van die der koeijen uit den droom van pharaoh, de zeven magere geweest. Onvervuld bleef de belofte, haar in het allereerste nommer van dit tijdschrift vrijwillig gedaan (1837, No. I, bl. 27 - 31), onvervuld, schoon ieder jaar verheugende ver schijnselen opleverde. 's Lands taal toch zag in het zuiden niet | |
[pagina 156]
| |
alleen hare regten tegenover het bestuur gehandhaafd, maar van verstootelinge, als ze geweest was, werd zij erkend; de regering droeg aan willems de uitgave van een Belgisch Museum op; ten gevolge van haren last, is de spelling geregeld. En maatschappijen kwamen tot stand, en tijdschriften zagen hete licht; - geene Vlaamsche stad, schier geen Vlaamsch dorp meer; dat niet jaarlijks zijne wedstrijden van uitgalming hield; - Brussel, het verfranschte Brussel zelfs, duldt een genootschap voor inhecmsche letterkunde binnen de muren van het Hôtel des Gouvernements. Aller belangstelling boeijende, aller lievelingsstudie geworden, dolf men het vroegst verleden uit het puin van kasteelen, uit het stof van abdijen op; kronijken en legenden, ridderromans en volksliedekens, worden uitgegeven, bijwijlen met eene pracht, als zocht de drukkunst door hare sieraden het verzuim van eeuwen te vergoeden. Inderdaad, teekenstift en graveernaald boden den oudheidkenners om het zeerst hunne hulpe aan, ter gewenschte veraanschouwelijking van het leven der voorgeslachten, in de lasten, welke zij droegen, in de lusten, die zij smaakten, - in hunnen ernst en hunne boert, - in hun wel en hun wee, - onschatbare bouwstoffen voor eenen toekomstigen geschiedschrijver! En van dat alles vermeldde dit tijdschrift schier geen woord; ‘de Gids prijst ongaarne,’ zal men zeggen. De penning had ook zijne keerzijde: een Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje verving den Belgischen Muzen-Almanak uit de dagen, toen Noord en Zuid waren vereend; maar van tien jaargangen leverde zelfs de allerlaatste (die voor 1843) nog geene blijken van zelfstandige ontwikkeling op. Eene poëzij, wie het rijm om de leden rammelt als eene keten; - dichters, die vreemdelingen schijnen in de wereld, welke hen omringt, - ziedaar den indruk, dien de lezing van het boekske achterlaat. Hoe! Europa heeft van België's vrijheidszucht gewaagd, en uit die verzen ruischt er u naauwelijks een wedergalm van te gemoet. Hoe! Engeland benijde België zijne industrie; maar wie er oog en oor voor hebbe, niet hare dichtkunst. Hoe! Brussel vloeit over van allerlei ultra's, welke er hunne utopia's bouwen; maar uit de voortbrengselen der Vlaamsche zangers spreekt zelfs geen zweem van aesthetische of philosophische theorie! Anno Een is aan de orde van den dag; in al die stukjes der vriendschap, der eerste liefde, der huwelijkstrouw, der ouderweelde gewijd, anno één, want vreugle noch smarte heeft iets individuëel-karakteristieks. Het plekje gronds, door die poëten | |
[pagina 157]
| |
bewoond, was het tooneel, waarop menig treurspel der nieuwere geschiedenis werd afgespeeld; maar als zij in het verleden rondgrijpen, dan kiezen ze ‘ridders met de lans,’ en ‘eeuwige jagers uit 't bosch,’ of bezingen ‘kloostermagd en oorlogsman, twee lijken op elkaêr,’ navolgingen van Germaansche modellen, die zij voor oorsproonkelijke scheppingen uitgeven; horreurs, der Fransche romantiek waardig, maar voorgesteld zonder het talent, dat deze onderscheidt. Zoo leerlingen, zoo meester. De Belgische bilderdij (?!) acht het niet beneden zich naar eene goochelaarsaardigheid te duiken, en laat in een ander versje de billen van eenen jongen beschildren.... En ook daarvan repte de Gids geene sylbe; wie weet, waaraan men vriendelijk genoeg is het toe te schrijven! Een voorbeeld in het voorbijgaan, wat men al hooren moet, als men niet doof is! Im Vaterlande
Schreibe was dir gefällt,
Da sind Liebesbande,
Da ist deine Welt.
Göthe mogt het zingen, en menige bladzijde dit tijdschrift moge bewizjen, dat wij het geloofden, dat we niet aarzelden voor onze overtuiging uit te komen; die moed geeft u allerlei verwijten prijs, en brengt u onder allerlei verdenking. Soms zijn de eerste te onhandig, om er zich niet mede te vermaken; het is waar, dat de laatste soms ook te hatelijk is, om haar niet af te keeren. Ten bewijze, als ge wilt. Het laatste nommer der Vaderlandsche Letteroefeningen (Februarij, 1844) houdt eene vegelijking in van het jonge Holland (eene naäperij van den vreemde tot in partijnamen toe, door dit tijdschrift reeds vóór jaren gelaaktGa naar voetnoot(1)), eene vergelijking der soi-disant eeuwig jeugdige medearbeiders aan de Gids met de Iersche volksdichters. Ziehier het feit, voor zooverre de aanhaling van partij dit uit het Londensche weekblad the Athenaeum kennen doet. John bull scheldt paddy, comme de raison, verwaand en vermetel, en de letteroefenaar doet het ons ook, das versteht sich; - maar john bull laat paddy's begaafdheden onbekrompen regt wedervaren, en wat verbazend is, de | |
[pagina 158]
| |
letteroefenaar gunt ons hetzelfde pluimpje. Dus opgevat, betuige ik, trots alle verwaandheid en vermetelheid (waarvan ik mijn bescheiden deel neme), in goeden ernst te wenschen, dat de vergelijking ook voor mijn' persoon steek hield, want den meesten dier zangers viel eene populariteit ten deel, waarmede ik mij niet vleije, eene welverdiende populariteit, daar hunne liedjes kernig en klaar tevens zijn. Doch ik sprak van ouhandigheid, en het boven aangewezene is niet het eenige oogpunt, waaruit de vergelijking hoogstgunstig valt toe te passen; ik wil het voor mijne medearbeiders uit drie andere beproeven. Paddy heeft een warn hart, welks edelmoed zijne wraakzucht verre overtreft, en dat waardeert de letteroefenaar ook in u, Mijneheeren! wier namen hij op de blaauwe deur las, wier namen hij zoo welwillend is er op te schrijven. Paddy - maar ik zou aldus eene bladzijde kunnen vullen, zonder het doel, dat partij zich met de aanhaling voorstelde, eene schrede nader te komen, want om verwaandheid en vermetelheid te vinden, behoeft men niet naar het groene Erin over te steken; die vindt men digter bij, de vermetelheid bij zijnen buurman, de verwaandheid te huis. Echter hebben onze slaapmutsen zich verkneukeld bij de vergelijking - rieden zij haar doel in de volgende overeenkomst: ‘Paddy is een woelwater, en bij gevolg de Gids een roervink?’ Zoo neen, waarom heeft de letteroefenaar dan verzwegen, dat het Athenaeum tegen die volksdichters uitvaart, dewijl zij voor de scheiding van Engeland en Ierland, dewijl zij voor the Repeal-Act ijveren? John bull zou hen vermetel noch verwaand, hebben gescholden, als zij maar geen Iersch parlement eischten! Aanhalingen, vergelijkingen, zoo veel gij wilt, letteroefenaars! maar wacht u toch, wat ik u bidden magy, wacht u voor duistere. Of vondt gij, dat john bull, vis-à-vis de Katholijken, niet de beminnelijkste figuur maakt, en vreesdet ge, dat we ondeugend genoeg zouden zijn, u dezelfde onbehagelijkheid toe | |
[pagina 159]
| |
te kennen? Protesterende zoowel tegen deze insinuatie, als tegen het roervinkschap, keeren wij terug tot de Belgen, die zeker Gidsen zonder tal zullen nahouden, sedert wij met paddy vergeleken zijnGa naar voetnoot(1); Gidsen, zonder tal - sedert wij hunner poëzij zoo hard vielen? 't Is tyd in 't glorielicht te zetelen,
En met een blaes de kunstvermetelen
Te storten in hun niet.
Nederl. Letterk. Jaarboekje voor 1843. bl. 4.
Ziedaar het antwoord, dat ons ‘aterlingen’ op onze aanmerkingen uit het Zuiden wacht! In ernst, wij kenden België het regt toe, tot eene dubbele grieve tegen de Gids, onverschilligheid jegens Vlaamsche oudheidstudie, onverschilligheid jegens Vlaamsche fraaije letteren, eene onverschilligheid van zeven jaren! Immers, niet enkel de beloofde kritiek van Reintje de Vos bleef achter, een paar verslagen uitgezonderd - en och! wat heeft men aan verslagen, die jan en alleman kan - werd er van onze naburen geen gewag gemaakt, - niet één geleerde, naar het schijnt, die lust gevoelde hun streven regt te doen! Of schuilt er in de onlangs ten onzent tot stand gekomene vereeniging, ter uitgave van handschriften uit de vroegste tijden van ons volksbestaan, | |
[pagina 160]
| |
in zooverre als zij navolging is, eene hulde? Wij doen veiligst, de oplossing van dit vraagstuk den mannen van de wetenschap over te laten, en ons zelve te verdedigen - in zooverre het verwijt, ten opzigte der kunst, ook ons treft. Herinneringen uit de dagen onzer jeugd, ten deele te Antwerpen doorgebragt, zouden volstaan hebben, ons in de zuidelijke dichters belang te doen stellen, al had een lief vriend die sympathie niet levendig gehouden, door de toezending van vele hunner werken. Waarom aarzelden wij dan, er ons gevoelen over uit te brengen - eenmaal verwaand, vermetel genoeg zijnde, - om recensiën te schrijven? Al verliezen we er den schijn van zedigheid door, waarop sommigen zoo hoogen prijs stellen, wij lieten het niet alleen, dewijl onze stem geen ander gezag bezat, dan wat er waars in onze opmerkingen schuilen mogt: niet alleen, dewijl zïj luttel kans had gehoor te verwerven, schoon het Zuinden aan het Noorden het hoogere standpunt niet betwist, waarop Holland in de Letterkunde boven België staat. Wij lieten het nog minder uit vreeze voor de ligtgeraaktheid dier zangers, - als gij gedulds genoeg hebt, wil ik u wel zeggen waarom. Tien tegen één, dat ge ééns van uw leven te Antwerpen in het Wafelhuis zijt geweest, en zoo niet, het eischt geene hekserij, het u voor te stellen. Denk u eene groote zaal, waarin tallooze tafeltjes en stoelen geplaatst zijn; denk u om en op deze aan den avond van den feestdag van eenen heilige, allerlei gezelschappen uit den middel-, uit den minderen stand, die bier zitten te drinken, die wafelen eten, en ge ziet het in al zijne glorie. Tot hier toe vergde ik luttel van uwe verbeelding; maar ik beroep mij op ieder, die er bij een potteken Leuvensch, of eene flesch lambiek mede aanzat, of men er geen getuige van moet geweest zijn, om van het gedruisch zulk eener menigte een juist denkbeeld te hebben. Professor kinker heeft het Vlaamsche Dietsch als het zachtklinkendste van alle geprezen; ik weuschte, dat hij ook het gekal der vrouwen en dochters van de signoors had beschreven. Die foltering zijner muzikale ooren zoude mij woorden hebben geleverd voor het onbeschrijfelijke gerammeltuit, voor het verdoovend gesnater. Geene menagerie, die er bij haalt! En echter heugt mij een avond van vóór vijftien jaren, in dat zelfde Wafelhuis, waarop, eivol als het was, dien rusteloozen monden, als door het zwaaijen van een' tooverstaf, het zwijgen werd opgelegd! - een oogenblik, waarin die golving van hagelblanke mutsen, straks murmelende, als | |
[pagina 161]
| |
waren het zoo vele bruisende baren geweest, zich door eenen anderen zeegod stillen liet, - het groote gelagvertrek was in eene schouwburgzaal verkeerd; het scherm ging op. Welk eene herschepping! Hoe praatziek de deernen zijn mogten, geene enkele, die meer fluisterde; hoe dartel de oogjes stonden, geene, die langer heen en weêr schoof. Trees vergat haren suus, en sef liet zijne anne met rust. Ge schrijft die buitengemeene andacht aan het stuk toe? ge vraagt, wat men gaf? Eene maatschappij van Rhetorica hield slechts eenen wedstrijd van uitgalming, en toch hoorde men de stilte. ‘Wees er zeker af,’ zeide onze vriend, opmerkende, hoe ons de ommekeer bij zulk een gehoor verbaasde, ‘wees er zeker af, die moeijen en moeders hebben slag van ordehouden;’ en waarlijk het was aardig te zien, hoe op iedere bank eenige matronen de bonte reijen van bruine en blonde kopjes afwisselden, bewaakten, in bedwang hielden,- matronen, welker deftigheid duenna's herinnerde, Spaansch als Antwerpen er door getraliede huizen en gefaliede vrouwen uitziet. Dáár trad een tooneelspeler op - ik heb menigen redenaar sedert het honderdste der belangstelling toegewenscht, waarmede hij werd ontvangen, aangehoord, gevolgd, beide in gebaren en geluid. Het was het alvermogen der kunst, meent ge; mis, zeg ik u, die acteurs waren maar liefhebberijspelers, handwerkslieden, kleermakers, ketelboeters misschien; als er sprake mogt zijn van alvermogen, dan was het dat der vaderlandsliefde! Zie, de eerste speler had naauwelijks zijne rol voorgedragen, of een tweede volgde hem op, en droeg andermaal dezelfde rol voor, en een derde, vierde en vijfde volgden die beide, altijd in de eigene rol, en ieder hunner vond op zijne beurt geene minder -welwillende aandacht! Waardoor toch? - vraagt ge ongeduldig,- waardoor? Het heette, dat zij Hollandsch spraken, maar tongval en toon waren Vlaamsch, volkomen Vlaamsch, tot verlegen wordens toe van uwen onderdanigen dienaar, die mede uitspraak over hunnen wedstrijd zoude doen, dewijl hij ten minste hooren kon, wie het best Hollandsch sprak. Mijn geweten is nog niet gerust over de stem, die ik uitbragt; maar waar ik ook aan twijfele, niet daaraan, dat ik voor mijn leven genoeg heb van de alleenspraak van Frederik in de Onechte Zoon van kotzebue, dien avond tot misschien negen malen toe door even zoovele tooneelspelers uitgegalmd. Eene zonderlinge, allorzonderlingste keuze, niet waar? doch waarop ik mij, des ondanks, gedurende de voorstelling, geene aanmerking veroorloofde, uit cerbeid voor de | |
[pagina 162]
| |
schaar, die onvermoeid voortluisterde; die zich verlustte in de welbekende klanken; een tooneel, waarop men sprak, zoo als zij het deed, op straat en te huis, in lief en in leed, bij de kribbe en op het sterfbed, hare taal. Uit eerbied, - schreef ik, - kwelde ik mijnen vriend niet, tot de prijsuitdeeling was afgeloopen; maar toen moest de aanmerking den criticus in den dop ook van het hart. Hij zal zich, deze bladen inziende, den avond herinneren, al heugt hem het gesprek ter nood meer. ‘Laat ons betijen, we zullen er wel komen,’ zeide hij, toen ik geen' vrede hebben kon met de keuze eener vertaling voor zulk een eigenaardig volksgehoor; toen de eene bedenking over de rigting der zuidelijke zangers de andere opvolgde; ‘ik wacht oorspronkelijkheid van een jonger geslacht!’ En zie, de ontwikkeling is begonnen langs geheel anderen weg, dan hij toen wachtte of wenschte; Noord en Zuid - de vereeniging, aan welke hij eene grootsche toekomst beschoren dacht, - zijn gescheiden, en de gevolgen bleven niet uit. De Vlaamsche poëzij, oorspronkelijk in de volksoverleveringen, welke zij bewaarde, oorspronkelijk in de dagen der mysteriën en legenden, die poëzij, sedert slechts eene afschaduwing van de Hollandsche, gaat onder, sinds zij den prikkel der mededinging mis! Indien we gewacht hadden met die verklaring, tot we er konden bijvoegen, dat het letterkundig België onzes tijds zich dat verlies getroosten kan, dewijl het, in dit opzigt, slechts de algemeene rigting der beschaving volgende, tevens alle pogingen inspant, om zijn proza te verheffen tot het voertuig der gedachten, waarmede zijne onafhankelijkheid het bezielt, tot bevredigingsmiddel der behoeften, zijnen nieuwen toestand eigen, zoude ons verzuim onvergeeflijk zijn? Mogt gij het lezen nog niet moede zijn, dan noodig ik u uit, vier verheugende teekenen aan onzen zuidelijken gezigteinder gade te slaan, welke, verbeelden wij ons, ten deele onze te lange inleiding zullen staven. I. Jaek, of een arm huisgezin, door p.f. van kerchhoven, luidt de dubbele titel van het eerste boek; - of de auteur zich aan geen of had bezondigd! Een arm huisgezin drukt volkomen de gedachte uit, naar welker veraanschouwelijking hij streefde. Brand, die vreesselijke ramp, dubbel vreesselijk voor den onverzekerde, heeft de pachthoeve van den laudman, die haar bij geene maatschappij had doen inschrijven, heeft al zijne have verleerd, en wij treffen hem, zijne gade en zijne beide volwassene kinderen in een onaanzienlijk huisje te Antwerpen | |
[pagina 163]
| |
aan. De greep is gelukkig, want zoo zeer als het ons voor vader en zoon inneemt, dat zij geene weldaden willen afbedelen in het dorp, dat vroeger getuige van hunne welvaart is geweest, zoo zeer geeft de teleurstelling, welke zij, in de koopstad werk zoekende, ondervinden, gelegenheid het gebrek in zijne onderscheidene verschijnselen te schetsen, het hoofddoel des boeks. Hoe de Heer van kerckhoven dit bereikt, wil ik u door eenige proeven zelven laten beoordeelen; maar om u te sterker de klove te doen gevoelen, welke in België paëzij van proza scheidt, eerst dien schrijver als dichter voorstellen. Ziet-hier eenige coupletten uit een stukje, door hem in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje voor 1841 geplaatst; het onderwerp is het afgezaagde, welk een ongeluk het blijkt dichter te zijn; maar door den man, dien hij tot bewijs der stelling bijbrengt, heeft deze passage iets zeer piquants: En gy, ô hetmers, groote geest!
Wiens steeds by God geschaepne zangen
Nog daeglyks in ons Nederland
De harten streelen in verlangen;
U ook was 't bange lot zoo hard,
Gy ook, gy moest in onheil sneven,
Den honger kennen, by gebrek
Aen nooddruft, staken 't wrange leven.
Ach! zelfs uw akeligen dood
Mogt gy nog niet in rust verbeiden;
o Neen! der maatschaappyen dwang
Beklemde u nog op uw verscheiden.
ô Ja, ô grijpt dit bleeke lyk;
Slaet toe! gy steeds gedoemde slaven;
Slaet toe! hy moet u nog wat goud;
Verzadigt u als wreede raven!
Daer! neemt het uitgerokten lyf
En sleept het in uw tuchterkuilen, -
Neen, zoekt nog eerst de wanden af,
Of er soms iets, nog iets mogt schuilen.
Het loopt nog doller; maar ik heb misschien reeds te veel overgeschreven, om u niet van de kennismaking af te schrikken; en echter, het onderscheid tusschen het talent van onzen poëet en onzen prozaïst is nog verbazender, nog vreemder, dan het verschillend oordeel, in Holland en België over helmers geveld; - hier, met miskenning zijner verdiensten, gehekeld, | |
[pagina 164]
| |
tot verloochenens toe der diensten, welke hij den lande bewees in de opwekking van een gezonken volk; dáár, met den martelaarskrans van het genie getooid, zonder navraag, of het vermeende feit ooit plaats greep, navraag, die toch dagelijks te doen was, en het zou hebben gelogenstraft! - Ons arm huisgezin intusschen heeft zich vergeefs gevleid, dat jaek (de zoon) met handenarbeid eenig geld zou hebben verdiend; de tot stervens toe kranke moeder dreigt zonder geneesheer, zonder geneesmiddelen om te komen; anna (de dochter) keert ongetroost uit het Gesticht van Openbare Milddadigheid terug. Ongetroost, ‘want zy hadden vier jaer in Antwerpen moeten wonen, eer zy iets van den Arme konden krygen.’ Ongetroost, want al had een der heeren haar aangezocht, de verleiding vond bij deze armoede dat open oor niet, waarop zij anders slechts te vast, te veilig rekenen mag! De vader [voor het overige wat hoog gekleurd] ontsteekt bij dit verhaal in regtmatige, maar weerlooze gramschap; doch de komst van jaek breekt het tooneel tusschen ouders en dochter af; hier hebt ge de eerste proeve: ‘Zy waren nog allen in die soort van bedwelming welke de groote geestontsteltenis opvolgt, wanneer jaek binnentrad. Men vergenoegde zich met hem te zeggen, dat er geen bystand te bekomen was, en de rede dier weigering. Van het overige sprak men niet: want men vreesde den oploopenden aerd des jongelings en de verschrikkelyke gevolgen, welke uit zyne woede hadden kunnen ontstaen. Jaek was met eene vergenoeging op het gelaet binnengetreden, welke men sedert lang by hem niet meer bespeurd had. Die vergenoeging verdween niet by het hooren der nutteloosheid van de poogingen zyner zuster. Hy scheen zelfs weinig aendacht aen het verhael te verleenen en sprak geen enkel woord. Op eens stapte hy tot by het bed zyner moeder, en, zich op de knieën werpende, zegde hy op statigen toon: Moeder, uw zoon verzoekt uwen zegen: een zegen zoo als de laetste, dien gy aen uwe kinderen zoudt geven....’ ‘De vrouw verschrikte by deze woorden, en een sints lang ongewoon vuer gloeide in hare oogen: “Myn zoon,” sprak zy, “myne ziekte is immers nog zoo ver niet gekomen, dat ik u eenen eeuwigen vaerwel moet zegggen, en van deze droevige aerde mag verhuizen?.... Doch ik schrik u te begrypen; gy wilt ons verlaten....” | |
[pagina 165]
| |
“Uw zegen, moeder, uw zegen!” herhaelde de jongeling, “geef my uwen zegen!” De moeder gehoorzaemde en zegende haren zoon. Dan keerde deze zich tot zynen vader en verzocht hem dezelfde gunst. “Myn zoon, ik zegen u dagelyks in myne gebeden: wat wilt gy meer hebben?” Doch jaek bleef geknield en zweeg stil. De vader volgde dan het voorbeeld zyner vrouw, en riep de hulp Gods op zynen zoon af. “Nu ben ik voldaen,” sprak jaek met blydschap opstaende, “en nu zal uwe armoede een einde gaen nemen. Hier is geld” ging hy voort, eene zware beurs aen zynen vader toereikende, voor lang zyt gy allen “voor broodsgebrek bevryd, en binnen eenige maenden zend ik u nog zoo veel.” “Wat beduidt dit!” riep de vader uit, “spreek, jaek, hoe is u dit geld in handen gekomen, waervan is dit geld de prys?” “Van myne vryheid,” sprak jaek koelbloedig, “vermits men my geen werk konde of wilde geven, en ik myn lichaem niet wist te verhuren, heb ik het verkocht, nog van daeg trek ik op met het leger.”’
Bl. 45-47. Hier is eenvoud, waarheid, natuur! verklare mij, wie het kan, hoe dezelfde hand, die dit schetste, de vroeger aangehaalde verzen kladden kon. Of heet in België alle berijmde bombast poëzij, even als bij ons het alledaagsche in gebonden' stijl om zijne “liefheid” genade vindt? Ik wenschte, dat het mij helder ware; - maar terug tot het arme huisgezin, terug tot die tooneelen des dagelijkschen levens, voor welke ik hoop, dat de proeve u heeft ingenomen. De Heer van kerckhoven ziet ze met de oogen eens dichters, hoe weinig wij ook met zijne gedichten ophebben; ik vergat u te zeggen, dat hij ons met de ongelukkigen kennis laat maken, door middelvan een' jeugdigen schilder, die studie van binnenhuizen verzamelt. Walter, zoo heet de Duitsche leerling, verlieft op anna, en benijdenswaardig is de afwisseling, welke de schets van dien ontwakenden hartstogt, welke walter's gesprekken met eenen Antwerpschen vriend over zijne kunst en over anna aan den somberen toon des geheels geven. Eer hij het meisje gevraagd heeft, zijn vader en dochter, na het overlijden der moeder, uit de Scheldestad vertrokken; dat ik ruimte hadde, om af te schrijven, hoe frans, de kunstgenoot des Duitschen jongelings, eene oude buurvrouw | |
[pagina 166]
| |
uithoort, waar zij gebleven, werwaarts zij getogen zijn; het is een Teniersje in druk, bl. 71-78. Walter vindt zijne liefste in haar dorp weder, maar kwijnende, maar krank; - op de brieven, waarin hij het frans mededeelt, volgt er een van dezen, met eene armzalige proeve van rijmelarij; doch niet alweder daarover; liever kieze ik, ter tweede proeve, dit woord over kunst, dat, spijt de opgewondenheid van den aanvang, ook elders dan in België behartiging verdient: ‘“Myn vriend, en dit is nu buiten spot, het hart bloedt my by wylen, wanneer ik nazie wie er al hoogmoed bezit om kunstenaer te worden: jongelingen, die slechts zouden kunnen dienen om eenig gemakkelyk en ongekunsteld handwerk te verrigten, hebben de verwaendheid de kunst te willen beoefenen; de kunst, welker naem alleen zy nog niet bekwaem zyn te begrypen! de kunst, walter, waervoor wy ons knielend in het stof buigen, schynt voor hen een ligt speelwerk. Nauwelyks bekwaem om eenige onberispelyke lynen te trekken, vatten zy het penseel aen, en beginnen doeken en panneelen to bekladden. De grondbeginselen zyn voor hen te langdurig, te droog, te schoolmeesterachtig: zy willen liever, zeggen zy, hunnen jeugdigen geest, hunne inbeelding laten werken: zy moeten schilder zyn!... En dan, wat andere kennissen betreft, daer bemoeijen zy zich niet mede: geschiedenis, letterkunde, zyn ydele woorden voor hen; dit gaet hen niet aen.... Boeken nemen zy nooit in handen; dan toch, ik bedrieg my: Paul de Kock, Pigault Le-Brun en nog schooner dingen kennen zy van buiten: daer maken zy hunne studie van, daer worden zy geleerd in; in andere schryvers willen zy zich niet verdrieten. En waerlyk zy hebben geen al te groot ongelyk: volgens zy de schilderkunst begrypen, hebben zy volstrekt geene kennissen noodig. Om bierpotten, glazen en ander huisgerief te schilderen, moet men geene statige schriften doorlezen. Hoe zy zich in de maetschappy te gedragen hebben, dienen zy ook niet te weten; verwaendheid is hun genoeg, en toch een schilder moet immers aen een wild mensch gelyken. Zyne kleederen mogen, wat zeg ik, moeten, om kunstenaer te toonen, besmeerd en gescheurd zyn; zyne hairen mogen niet gekamd worden, in een woord, men moet slodderig, walgachtig zelfs voorkomen, dit is immers het teeken van waer genie!!.... Dit zy voor den beginneling. - Wat den meergevoorderde betreft, die heeft een andere levenswyze aangeno- | |
[pagina 167]
| |
men: hy blyft wel even onwetend; doch zyne kleeding ondergaet eene volkomene verandering; hy wordt een hoofsch jonker, een springer; hy rydt in een tilbury, of los te peerd, en gaet nooit uit zonder sporen aen de laerzen te hebben. De wereld, zegt hy, eischl dit aldus. Het is mogelyk; doch bekennen wy, lieve vriend, dat de kunst slechts eenvoudigheid behoeft.”’
Bl. 100-102. De auteur verontschuldigt zich over de beide voorgaande en over dezen brief bij zijne lezers; we zien niet in waarom of waartoe. Hij zegt, dat het zijn plan was een eenvoudig verhaal te schrijven; maar staat de gewoone man, dat is de ongeleerde mensch. in België dan zoo laag, dat de teederheid eens minnaars, dat de geestdrift eens schilders voor zijne kunst, boven zijne bevatting zouden gaan? Hij verklaart dat hij zich niet voorstelde onder het luchte kleedsel eens verhaels, een dier groote waarheden te doen schuilen, welke den ziekelyken toestand onzer maatschappy verraden; maar wie verdenkt hem van eene aanmatiging, welke, zonder uitstekend talent, zoo dikwijls in halsbrekerij eindigt? Gissen wij gelukkig, als we vermoeden, dat de theorie van een verhaal, als het zijne, hem niet helder voor den geest staat? Om zijn doelwit te treffen, zegt hij, ‘bleef hem niets anders te doen, dan zyn verhaal op het papier te laten vloeijen, zoo als hy het, by winteravond aen het vuer gezeten, aen den eenen of anderen braven vriend zou verteld hebben.’ Het bezwaar kan dus niet in den vorm van brieven schuilen, want hij had met deze zijne vertelling, ook aan den haard, allernatuurlijkst kunnen aanvullen; - het kwam er slechts op aan, of die brieven geheel in den toon van walter en frans geschreven waren. Eene volgende plaats spreidt meer licht over zijne meening. ‘Wy hebben zoo naekt de wonden des ongeluks niet kunnen tasten,’ zegt hij; hoe drommel waait de wensch om dit te doen, hem aan? Hij schetste lager leven, maar hij schetste het met zin voor het edele ook dn dien kring: schuldelooze armoede, in haar ongeluk eerbiedwaardig; - maar hij deed ons de armelijke woning zien, als waren wij schilders geweest, ‘voor wie een duizendtal van tinten en kleuren den uitgemergelden voorgevel als een Indisch tapyt bedekt;’ - maar hij plaatste walter en anna in het tooverlicht van eerste, verholene, kuische liefde! Hoe drommel waait dat cynisme hem aan? hij gebruikt nergens het leelijke ten hefboom van het schoone; hij verlustigt zich niet in het afzig- | |
[pagina 168]
| |
telijke; hij idealiseert onwillekeurig. Verwart hij dan naakt met waar? wij vreezen het; immers bladz. 108 en 109 schijnen ons alleronbillijkst voor de hoogere standen, terwijl menige uitdrukking meer klinkt dan zegt. ‘Voor u dan, eenvoudige burger, voor u is dit myn boek bestemd. Gy alleen zyt bekwaam, om te gevoelen al het hevige, al het hartknijpende, dat er in het gemoed eens brave woonen kan. Gy alleen zyt bekwaam, om door mv ongekrenkt gevoel, aan myn verhael by te zetten, datgene, 't welk ik u in geene langdradige en gebloemde volzinnen kan afschilderen.’ Waarlijk, de laatste soorten van stijl zijn zoo min bij de aanzienlijken gezocht en geliefd, als ‘versletene lompen, als de reuk die de armoede omgeeft,’ en waarvan, volgens onzen auteur, den rijke het hart verflaauwt, bij den arme zelven eene aanbeveling is. Wil de schrijver onzen raad volgen, dan wachte hij zich voor die soort van redeneringen, tot het hem helder is, wat hij zeggen wil; dan schelse hij liever, uit de volheid zijns gemoeds, aandoenlijke tooneelen, zoo als anna's dood b.v., en lette op, of beide, rijken en armen, niet zullen toezicn en schreijen. Er zijn plaatsen in het boek, welke er u toe bewegen, eer ge 't wacht! Wij hebben nog eene bedenking, eer wij de derde en laatste proeve mededeelen; wij aarzelen haar uit te brengen, want zij geldt eene greep, die door vrienden, welke het boek lazen, werd bewonderd; het is de verbroedering van gebrek en misdaad in jaek; het is zijne aanranding van den eersten den besten, dien hij ontmoet, als hij vruchteloos, vruchteloos voor zijnen vader heeft gebedeld. De toestand voltooit het tafereel, het is waar; - maar wij wenschten, dat jaek nog meer middelen had uitgeput, eer hij zich vergreep aan zijn' naaste; wij wenschten vooral, dat de auteur hem door zijnen vader slechts vergiffenis had geschonken, en niet had doen prijzen! Edele misdadigers zijn gevaarlijke kunstfiguren; doch het oordeel overlatende aan hen, wier nieuwsgierigheid wij hopen te hebben geprikkeld tot de lezing van het werk zelf, danken wij den schrijver voor het weemoedige genot, ons door dezen eersteling verschaft, en kiezen ter leste proeve de teekening van een onmenschelijk gebruik, dat jaek's latere wanhoop, zoo niet wettigt, ten minste verklaart: dat Vlaanderen wel zoude doen af te schaffen! ‘De hoogmis is het dorp is ten einde, en het volk dringt uit de kerk. Eenigen begeven zich ter herberg: de meesten keeren huiswaerts, en een groot getal gaet zich op het kerk hof in het ronde scharen; nieuwsgierigheid en een ligte on- | |
[pagina 169]
| |
rust staen op het gelaet dezer laetsten geschetst. Voorzeker gaet er daer iets plaets grypen, dat al hunne aendacht waerdig is. Na eenige oogenblikken wachtens, wordt er in het midden van den kring eene kleine tafel geplaetest. Een persoon, die zich door een weinig meer optooi in zyne kleederen van de andere boeren onderscheidt, plaetst zich by dezelve. Naest hem zyn nog twee andere personen, welke hem in zyne bediening schynen te moeten helpen. De kring wordt nu een weinig uitgezet, en de veldwachter, met zyn wapen aan de zyde, is daer om de stilte by het gezelschap te doen in acht nemen. Een oude gryzaerd wordt in den kring gebragt. Zyne gebogene ledematen rusten op eenen rwaren wandelstok, zyne oogen zyn op den grond gevestigd, en twee tranen, welke hy onbemerkt zorg heeft van zyne wangen te vagen, dringen hem telkens uit de oogen. Zyn tred is wankelend en moeilijk. De veldwachter helpt hem om de tafel te beklimmen, waer hy zich op eenen stoel nederzet. Het Ambestuer van het dorp heeft dien ouderling aengetrokken, en men gaet hem verpachten. Moeilijk ware het te beschryven wat de gryzaerd op dit oogenblik in zyn hart gevoelde. Gansch zyn vorig leven kwam hem voor oogen. Hy herinnerde zich de dagen zyner jongheid, wanneer het werk zyner handen gezegend werd, en rykelyk in al zyne noodwendigheden voorzag; hy dacht aen zynen lateren levenstyd, wanneer hy, met de liefde zyner vrouw begunstigd, hun gezamentlyken arbeid met milden zengen had bekroond gezien; en dan zyne kinderen.... en dan de ongelukken.... o, De rampzalige verloor zich in dat nadenken: hy liet zyn hoofd op de borst zinken, en hoorde niets meer van al wat er rond hem gebeurde. “Welnu, vrienden,” sprak, de heer, welken wy reeds hebben aangeduid, “welnu, wie zet hem eens in?” Eene poos stilzwygens volgde op deze woorden: het scheen dat de koopmanschap weinige liefhebbers vond. “Dertig kroonen,” sprak eindelijk een der omstanders; en zoodra hy het woord had uitgesproken, keerde hy het hoofd om, en met eenen ligten blos op de wangen, den blos der vreesachtige schaamte, zegde hy tot die by hem stond: “Er moet toch iemand het eerst spreken.” “Welnu, dertig kroonen,” ging de heer voort, “dit is altyd een begin.” | |
[pagina 170]
| |
“Vyf en twintig!” riep eene andere stem. “Twintig!” sprak een ander. “Vyftien!” riep een zwart mager manneken, dat met de twee handen op zynen stok leunende, de oogen gedurig van den roeper tot het te verkoopen voorwerp rigtte, en in zich zelven berekende hoe hy den ouderling voor vyftien kroonen eeu jaar lang den kost zoude gegeven hebben en welke winst hy daarop kon vinden. - Werken, dacht hy, kan hy niet meer, tenzy mogelyk het eten schoonmaken.... Vyftien kroonen, herhaalde de roeper, “welnu, pachter adriaen! gy spreekt geen woord meer?” Degene aan wien dit woord toegestuerd was, sprak, na een wyl zich bedacht te hebben: “Dertien kroonen.” “Twaelf,” sprak de vorige. “Elf kroonen!” sprak pachter adriaen. Het mager manneken bedacht zich nog eenen geruimen tyd, berekende het alles scherp - en kwam eindelyk op de gedachte, dat hy den ouderling nog gemakkelijk kon gebruiken om de stallen zuiver te houden, eenig huiswerk te doen verrigten, en hierdoor eenen knecht te sparen. Hij sprak dan op eenen bitsigen toon: “Tien kroonen!” “Tien kroonen!” herhaalde de roeper, “is er nog iemand, die lager gaat? niemand minder? niemand?”’ - - - - - - - - - - - - - Eensklaps viel er een zware hand op den schouder van den kooper, het was die eens jonkmans, het was die van jaek.- - ‘Mijn vader!’ riep hij, mijn ongelukkige vader! waartoe zijt ‘gij gekomen?’
Bl. 157-160.
(Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) |
|