| |
Proeve eener geneeskundige staatsregeling, of bedenkingen en aanmerkingen betreffende de rapporten over de Geneeskundige Staatsregeling, door C.G. Ontijd, Med. Dr., Ridder, enz., enz. 's Gravenhage, Fuhri, 1843. 240 pag. 8o.
In de opdragt aan den minister van buitenl. zaken worden de redenen ontvouwd, welke den schrijver noopten, ook zijne meeningen over het bovenvermelde onderwerp mede te deelen; als dar zijn: 1o. het toezenden der rapporten van wege den minister aan de prov. commissiën; 2o het miskennen der prov. commissiën, zoo door Z. Exc. zelven, als door vele kunstgenoo- | |
| |
ten; 3o, de wankelende toestand van alle bestaande geneskundige inrigtingen op dit oogenblik.
Tot zijn onderwerp overgraande, verdeelt de schrijver de beoefenaren der geneeskunde in drie partijen: 1o. de behoudende; 2o. de revolutionnaire of destructieve; 3o. de gematigde of behoudende bewegingspartij.
De commissie, die de rapporten ex officio inzond. bestond uit heterogene deelen, d.i. de behoudende bewegingspartij en de revolutionnaire of destructieve partij. De eerste kenmerkte zich door zwakheid; de tweede door kracht,zie bl. 13. De eerste sprak zich zelve tegen; de tweede was consequent,bl. 14 en 15. Hoe kon het anders?de titel der eerste is bijna eene contradictie; die der tweede is de uitdrukking van eene rigting, die moet voorafgaan, zal een nieuwe opbouw plaats hebben. Het eerste rapport zondigde door weifeling en contradictie; het tweede door dwaling, onstaan uit gebrek aan bedaard overleg en ondervinding, bl. 15 en 16. De schrijver gaat nu voort, om 1o. te toonen, welke de grondoorzaken zijn van den verachterden staat, waarin zich de geneeskunde en de instellingen ten onzent bevinden; 2o. de hulpmiddelen tot derzelver verbetering en grondwettige herstelling op te geven.
Dit onderzoek wordt tot 3 punten bepaald: 1o. het onderwijs in de geneesk.; 2o. het examen; 3o. de geneesk, staatsregeling en policie.
1o. Waarom is het geneesk. onderwijs zoo slecht? bl. 16. Dat is de schuld van de regering (excuseer), want zij heeft niet gezorgd, dat de instellingen van onderwijs bleven op de hoogte der wetenschap, en zij heeft de geneeskundige talenten niet op prijs gesteld en aangemoedigd, veeleer belemmerd (excuseer); dat wij dit nader bewijzen.
1o. Minachting van den geneesk. stand door de regering. Wij geneskundigen worden nooit geadeld (wel ja, zoo een vuil metier! Re.); zelden riddlers (en dan nog wie, en waarom? rec.); zeer zelden staten-generaal; nooit geene curatoren aan akademiën, om welke laatste reden de geneesk. faculteit aan de akademie dan ook meestal stiefmoederlijk wordt afgescheept en ingerigt.
2o. Minachting van den geneesk. stand door de provinciale besturen. Door de prov. geneesk. commissie voorgestelde tarieven,door het prov. bestuur afgekeurd en zoo gewijzigd, dat zij onaanneembaar en verlagend en onvoordeelig voor de geneeskundigen werden, zoodat alles aan de willekeur van ieder
| |
| |
provincial bestuur bleef overgelaten, en er te dezen opzigte in verschillende provinciën de ongelijkmatigste en onregtvaardigste, doorgaans te lage tarieven, of geheel gene, bestaan. Zie bl. 21-23.
3o. Minachting van den geneesk. stand door de regering. Slechte betaling, bij behandeling van geneeskundige geregtszaken. Sedert 28 jaren heft het gouvernement verzuimd Medici Forenses aan te stellen, en betaalt, niettegenstaande alle judiciële ambtenaren veel verhooging van traktement bekwamen, voor legale section en reizen nog volgens de zeer lage, veel te lage Fransche wet. Zoodat b.v. de Hoogl. baart de la faille 7.04 centen mogt declareren voor eene reis, die hem ruim 16 gulden kostte, en voor die zelfde reis in denzelfden tijd door een lid van Gedep. Staten 80 gulden werd gedeclareerd. Zie bl. 25. Als in een' failiten boedel de patient dood is, wordt de eisch van den medicus preferent; als hij genezen of levend is, concurrent (de domooren sizn in ons vak altijd het gelukkigste: dat schijnt hier de intentie van het gouvernement. Vivent les gens d'esprit. Rec.).
4o. Minachting van den geneesk. stand door de regering. De medicus moet, even als ieder doopman, en in tegenstelling met andere faculteiten, patent hebben en betalen. Ook belasting voor zijne paarden.
5o. Minachting van den geneesk. stand door de regering. Gebrekkige handhaving der regten; geen bescherming van den Nederlandschen medicus tegen buitenlandsche collegen, die maar (bij eenige reputatie) mogen komen praktiseren, het land afreizen en de gevulde beurs medenemen, aan ons overlatende. om voor patent, belasting en hunne mislukte patiënten te zorgen. Nu houdt de regering zichnog niet eens aan mannen van gegronde reputatie, maar laat allerhandle kwakzalvers toe, waarvan een delicious staaltje te lezen staat op bl. 28 en verder. Onze iatrotheologus cremer, oculist uit liefhebberij, word took gekomplimenteerd op eene wijze, die Zijn Eerw. maagpijn, of, zoo hij daarvoor vatbaar is, gewetenspijn kan veroorzaken.
6o. Minachting van den geneesk. stand door de regering. Omdat men de algemeene jaarlijksche vergaderingen van de presidenten der prov. geneesk. commissiën niet in stand hield, dus iedere commissie op zich zelve liet drijven, en naar willekeur liet handelen (bl. 37) men ze nooit consuleerde, en hare stem, zoo al aangeheven, was als die eens roependen in
| |
| |
de woestijn; waarvan exempels, betreffende de Haagsche commisie, worden bijgebragt. Zoo kwam en bleef het toelaten van vroedmeesters,die gene heelmeesters waren, van heel- en vroedmeesters, die den doctoralen titel misten; het wettig erkennen van afzonderlijk getitreerde oculisten en tandmeesters, menschen, die toegelaten worden tot de praktijk, op een getuigschrift, verkregen bij eene of andere provinciale commisie ontworpen en vastgesteld. In 1828 is er eindelijk, na verloop van 23 jaren, bij ministeriëel besluit eene vergadering van presidenten der commissie gehouden, waarbij onder andere omtrent heel- en vroedmeesters, tandmeesters en oculisten, resolutiën tot verbetering genomen zijn in bovenvermelden zin, edoch zonder uitgevoerd te worden. Zelfs werden later de commissiën belet in hare pogingen, om die resolutiën in werking te brengen.
7o. Miskenning der geneeskundige provinciale commissiën. Door de uitdrukkingen des ministers van binnenl, zaken, waarbij de leden van de commissiën uitgesloten worden van eene commissie tot wetgeving, als zijnde voorondersteld te partijdig en te veel aan het oude gehecht. Volgt eene defensie van de provinciale commissiën, geruggesteund door een viertal herinneringen, die de activiteit der Haagsche commissie en de tegenwerking der regering aantoonen in zaken van geneeskundige policie. Na deze der lezing allezins waardige verhalen, zegt de schrijver; ‘Dit viertel uit vershchillende tijdperken van het bestaan der provinciale geneeskundige commissie dezer residentie ontleende daadzaken, welke men zeer gemakkelijk met een aantal andere zou kunnen vermeerderen, zullen, vlei ik mij, meer dan voldoende zijn, om in de eerste plaats U.E. van uwe vooringenomenheid jegens de provinciale geneeskundige commissiën (zegge commissiën, Rec.), te doen terugkomen, en te erkennen, dat zij waarlijk zoodanig eene harde behandeling van het hoofd van het Ministerie, waaronder zij gesteld zijn, en op wiens veelvermogendle hulp en bescherming zij derhalve, haren pligt betrachtende, regtmatige aanspraak hebben, noch verwacht, noch verdiend hadden, maar zij hebben daar te boven in de tweede plaats eene kennelijke strekking, om niet alleen U.E., maar ook geheel het geneeskundig publick aan te toonen en volkomen te overtuigen, dat niettegenstaande al wat dezer da gen tegen de provinciale en plaatselijke geneeskundige commissiën geschreven is, niettegenstaande men dezelve vaak met
| |
| |
schimp en smaad overladen heeft, deze geneeskundige autoriteiten (?) echter nimmere opgehouden hebben (?) met allen ijver en met de stiptste naauwgezetheid al het mogelijke aan te wenden ter vervulling van de haar door den Souverein opgelegde verpligtingen (?). Dat het gebrekkige in de toepassing der geneeskundige wetten en verordeningen en in de handhaving der geneeskundige policie, meer bij de hoogere besturen, dan wel bij de geneeskundige autoriteiten te zoeken is en dat, indien de laatsten, in de uitoefening van derzelver werkzaamheden, door de hooge autoriteiten altoos behoorlijk waren gehandhaafd, en indien de hooge regering begonnen was met zelve de geneeskundige wetten na te leven, en aan de provinciale geneeskundige commissiën in hare pogingen ter handhaving derzelve krachtdadige bescherming te verleenen, het zelfs onder de thans bestaande geneeskundige wetgeving met de geneeskundige policie geheel anders zou gesteld zijn, dan dezelve thans in ons vaderland werkelijk is. Want men kan met eenen krachtigen wil ten geode, en met gezond menschenverstand, zelfs onder eene gebrekkige geneeskundige staatsregeling, het echter nog vrij ver brengen, en veel goeds stichten, indien men slechts in zijne pogingen ten goede door de hoogere besturen behoorlijk was beschermd en onderstreund geweest.’
Wat de Heer ontijd hier heeft aangevoerd in de bovenverhandelde punten, kan wel dienen, om de Haagsche commissie te verdedigen, vooral om grond te hebben voor zulke sterke en met mannelijke vastheid en kordaatheid nedergeschrevene beschuldigingen jegens het gouvernement; maar wij zien niet, hoe dit ons moet overtuigen van de pligtsbetrachting der overige provinciale geneeskundige commissiën. Als men de chronique scandaleuse van onze provinciale geneeskundige commissiën eens opsloeg, wat zou men vinden? wat zou er aan het licht komen? Immers het personeel! Hoe wordt men lin van zulk eene commissie? en wat veroorloven zich die heeren al niet? Wij komen daarop nadir terug, om aan te toonen, dat deze commissiën noodzakelijk veel gebrekkigs moet aankleven. Wij willen voortgaan met onze lectuur.
Wij komen tot eene geduchte attaque van de speciale commissie tot herziening der geneeskundige wetgeving. 1o. De benoeming van den Heer van deen, vreemdeling en jong medicus, wordt veroordeeld, als zijnde er mannen genoeg, zoowel onder de docenten als onder de practici, daartoe geschikt en
| |
| |
genegen. 2o. De door deze keus en door de uitdrukkingen des ministers betoonde minachting heeft dan ook tot signaal gestrekt voor eene zekere partij, om der prov. commissiën veel schimp en smaad aan te doen, even als aan de hoogleeraren, en tevens om alle in Nederland bestaande instelligen zoo veel mogelijk te verguizen.
Wij willen hierop allen aanmerken, dat de vraag van wege het gouvernement, om verbetering van bestaande instelligen, in zich sloot:
1o. Dat menschen, aan die instellingen verbonden, zooveel mogelijk daar buiten moesten blijven, omdat, zoo als wij buitendien al te over gezien hebben, een ieder strijdt pro aris et focis.
2o. Dat het aanwijzen van de gebreken der instellingen moest vooráfgaan; ten minste dat met het voorstellen van nieuwe plans, hoe deze dan ook wezen mogten, eene en andere aanmerking op het bestaande moest gepaard gaan. Men heeft zich waarlijk hier nog al wel onthouden van personaliteit, iets, dat bij de vele grieven tegen enkele personen, brij moeijelijk was.
Eindelijk moeten wij wel de argumenten van hen, die deze instelligen, hoogleeraren en commissiën hebben aangevallen, wegen; wij moeten ze gedetailleerd wederleggen, zoo zij te ligt bevonden worden; en dan hebben deze aanvallen ook niets te beduiden; in tegendeel, dan dienen zij slechts, om het nut der instellingen, het vernuft en de werkzaamheid der hoogleeraren; en de integriteit en wetenschappelijkheid der commissiën in een veel helderder daglicht te plaatsen, dan zij ooit vroeger stonden. Maar wij moeten in geen geval de intentiën van de aanvallers zoeken verdacht te maken; wij mogen wel naar de juistheid der argumenten, maar wij mogen niet naar de bedoelingen vragen: die vallen buiten onzen regterstoel; de zaken, de woorden, die voor onze oogen staan, deze vallen binnen ons regtsgebied, deze hebben wij voor ons, deze mogen wij beoordeelen, de intentiën der schrijvers niet. Dit bedenke de Heer ontijd, zoowel als ieder Nederlandsch beoordeelaar, want het schijnt aan kleine landen, even als aan kleine steden, eigen to ziju, dat men altijd iemands bedoeling zoekt in verdenking te brengen; het is niet de kritiek van vernuft en verstand.
Wij komen, na doorgeloopen tehebben de oorzaken van den achterlijken staat, waarin de geneeskundige wetenschappen en hare instelligen zich in vele opzigten in dit rijk bevinden:
| |
| |
1o. Tot het onderwijs in de geneeskunde.
2o. Het examen der onderscheidene kandidaatgeneeskunstoefenaren.
3o. De geneeskundige staatsregeling en policie.
Zal de medicus tevens chirurgijn en obstetricator zijn, of zullen er nog heel- en vroedmeesters zonder doctoralen title, en zonder geneeskunst te kennen, noch te oefenen, worden toegelaten?
Hierover is veel ongegronds door verschillende auteurs in het midden gebragt, ook omdat men niet altijd bedacht, dat facto de gecombineerde uitoefening in alle plaatsen reeds door het gouvernement was geadmitteerd, ergo nog slechts de vraag kon geopperd worden: Zullen er nog heelmeesters allen, vroedmeesters allen, of heel- en vroedmeesters zonder doctoralen title worden toegelaten, zonder in den geheelen omvang der geneeskunde te zijn gepromoveerd? Alzoo slechts ééne klasse van geneeskunstoefenaren, wier vorming en regten gelijkstaan; alle kunnen de geneeskunde in haren geheelen omvang uitoefenen, met uitzondering der artsenijmengkunde; zij laten naar verkiezing eenen of meerdere taken varen, en leggen zich bij uitsluiting op dien tak toe, welke hun conveniërt. In dit opzigt is de Heer ontijd het eens met de minderheid der speciale commissie, terwijl de meerderheid zich daarover allerongelukkigst had uitgelaten.
Wat de hoogescholen betreft, de Heer ontijd stemt toe op bl. 100, dat deze op eenen hoogstbekrompen' voet zijn ingerigt; dat het personeel der hoogleeraren te beperkt, en de hun ter dienste stande middelen zer gebrekkig zijn. ‘Zoodat niet ééne der thans bestaande inrigtingen van geneeskundig onderwijs in alle opzigten aan de tegenwoordige hoogte der geneeskunst beantwoordt.’ De Heer ontijd is het hier eens met de meerderheid en met de minderheid der speciale commissie; maar de Heer ontijd en de meerderheid willen verbetering van het bestaande, de minderheid wil opheffing van het bestaande, om iets nieuws in de plaats de zetten.
Ieder, die weet, hoe verbetering en wijziging van het bestaande in zeer vele gevallen een half werk levert; eider, die vreest, dat, bij de bestaande en erkende zucht van ons gouvernement tot halve maatregelen, dit ook hier het geval kon worden, zou alligt in het geval komen van te zeggen: Men breke het oude gebouw af, opdat er niet een stuk van cenen slechten muur cener verbetering in den weg sta, en wij dus slechts lap- | |
| |
werk krijgen. Dit was, zoo wij gelooven, het denkbeeld van de minderheid. Nu kan én de meerderheid eenen weg aanwijzen, èn de Heer ontijd eenen weg aanwijzen, om, zonder zoo veel afbreken, een schoon en goen verbeterd geheel te bekomen; men zal het hun zonder twijfel danken, als zij dit doen. Welaan, dat zij het doen! Maar om nut e spreken van ‘eene hoogstonbescheidene en beleedigende uitspraak der minderheid,’ zie bl. 104, op ground van bet bovenvermelde denkbeeld der minderheid! Waartoe dit? vragen wij. Waartoe? Waartoe opgenoemd de hoogleeraren, die zich bekend maakten door hunne schriften (mulder, niet muller)? Zijn dat dan nu juist onze vernuften? neen, hier wordt menig hoogleeraar, die meer verstand heft en niet opgenoemd wordt, verongelijkt. Waartoe dan zooe vele personen genoemd? Ontkent dan de minderheid de verdiensten van eenige dezer heeren? Of zijn de inrigtingen goed, omdat die heeren daar onderwijs geven? Of, als het dan van die heeren afhangt, waarom zegt dan de Heer ontijd zelf zoo even, dat niet ééne der thans bestaande inrigtingen van geneeskundig onderwijs in alle opzigten aan de tegenwoordige hoogte der geneeskunde beantwoordt? Het is niet bekend, dat de minderheid aan genoemde heeren,of aan eenige bepaalde personen, deze achterlijkheid en ongeschiktheid der thans bestaande inrigtingen geweten heft. Welke grief bestaat hier tegen de docenten? Of zijn de klinische scholen doelloos geworden, omdat de onderwijzers niet deugen? Neen,
omdat de veranderle omstandigheden hare opheffing gebiedend vorderen (zie bl. 105). Dus als nu de minderheid dit ook eens van de akademiën meende, dan was het immers nog gene grove beleediging, onbescheidenheid jegens de docenten. En toch zal er op de uitnemendheid van verscheidenene docenten vrij wat af te dingen zijn, als men, zonder oud-Nederlandsche vooringenomenheid, met de oude en achtbare instellingen, met den schijnroem van sommige onzer geleerden, hen van nabij beziet; de Heer ontijd weet het toch ook wel hoe de schin hier kan bedriegen. Maar wij springsen over al de verwijten van vreemdelingschap, jeugdigheid (de Heer heije zal toch wel omstreeks 40 zijn! men moest dat allendig argument toch eenmaal laten varen, en anders zullen wij, die ruim veertig zijn, gaan zeggen, dat de zestigers suf zijn geworden, louter slechte argumenten), en de vraag, hoe die heeren aan hunne talenten gekomen zijn (alsof men niet knap kon worden, ondanks slecht onderwijs; Ref. verklaart, dat hij het minste
| |
| |
van zijne kennis aan het akademisch onderwijs te danken heeft), wij springen daar over heen en komen,op pag. 112, tot de zaak, zelve, waar eerst beweerd en met voorbeelden gestaafd wordt, dat eene kleine klinick beter dan eene zeer groote is; doch later toegegeven wordt, dat zij in Leiden te klein is, en dat men groote hospitalen tot zijne dispositie moet hebben, om eene geode klinick er uit te kunnen kiezen: terwijl verder beweerd wordt, dat onze akademiesteden groot genoeg zijn, om bij geode bepalingen daaromtrent een genoegzaam aanthal zieken vooreene goode klinick op te leveren; iets, dat wij, en misschien ook de minderheid der speciale commissie, toegeven.
Dan worden voorbeelden aangevoerd van knappe mannen, gevormd aan kleine akademieplaatsen, en van knappe docenten, die met roem veel vakken tegelijk onderwezen; alles toegestemd, dat nog ten huidigen dage gebeuren kan, omdat de knappe man zaagt met eene boor, zoo als de overleden Hoogl. moll zeide, dat is, altijd uitkomt, altijd alles, ook met slechte middelen, goed weet te doen; dus aangenomen voor kennisgeving; doet niets ter zake. Men mag uit deze voorbeelden besluiten, zegt de schrijver, op pag. 118, dat, gezien het bij ons bestaande verval, onze hoogleeraren niet grootendeels zulke geniën en zulke arbeiders waren en zijn, bejgevolg; date r velen zullen moeten uitvallen als ongeschikt, en dat doe men dan, zegt de schrijver, met vaste hand, zonder aanmerking van personen of jaren. Wij helpen het hem wenschen, Want, zegt hij te regt, dit is eene der eevste en onmisbaarste voorwaarden ter verbetering van het onderwijs, Eindelijk spreekt het van zelf, dat, daar de physische wetenschappen onmisbaar zijn voor de geneeskundige studie, en voor algemeene beschaafde vorming, geene universiteit daarvan behoorde verstoken te zijn, om ook voor andere faculteiten te kunnen dienen; en als de minderheid het oogmerk heeft gehad, om die òf aan het geneeskundig onderwijs, òf aan de andere faculteiten te onttrekken, iets, dat wij naauwelijks kunnen gelooven, dank an dit geen' steek houden; en de Heer ontijd trekt dan met regt hiertegen te velde. Het is meer dan waarschijnlijk, dat met bedeold heeft, eene akademie te Amsterdam op te rigten, en wel op groote schaal; geene geneeskundige school, gelijk de Hoogl. pruys v.d. hoeven vreest: de minderheid toch zou wel begrijpen, dat dit teruggang was.
Ten laatste pleit tegen eene groote akademie to Amsterdam de ongezondheid en het gebrek aan water (dit, zijn, in ons oog,
| |
| |
geene genogzame argumenten! Amsterdam is zoo ongezond niet voor iemand, die zich goede woning en kleeding en voedsel verschaffen kan), alsmede de duurte (Amsterdam is niet duur voor eenloopende personen; men kan in het algemeen in Amsterdam goedkoop leven, even als in alle groote steden, als men zich er naar inrigt). De kosten van nieuwe inrigtingen zouden misschien meer bezwaar inhebben; en daarin zijn wij het met den Heer ontijd eens. In hoeverre in andere punten, door vereeniging van het verspreide, weder onkosten konden bespaard worden. vermeten wij ons niét te beoordeelen, doch geven het, als eene mogelijke compensatie, in bedenking.
De Heer ontijd stelt nu voor: de akademiën te verbeteren, niet zoo zeer de gebouwen, als wel de gelegenheden en de personen tot onderwijs; de clinische scholen op te heffen, en alleen te Amsterdam het athenaeum en eene clinique de perfectionnement te houden, ten einde, in behoorlijk verband met onze akademiën, tot volmaking der studiën onzer aanstaande genees- en heelkundigen te verstrekken.
Zoowel aan de universiteiten als aan het althenaeum te Amsterdam moeten ook apothekers gevormd kunnen worden. Volgens der Heer ontijd, heeft de commissie te veel de praktische rigting, bij de vorming der apothekeres, uit het oog verloren, en te veel enkel op de wetenschappelijke zijde aangedrongen. Hij stelt daarom het volgende voor:
De aanstaande apotheker voleindige den cursus op de gymnasiën, even als ieder ender, die tot studie opgeleid wordt. Dan zij hij drie jaren bij een' wetenschappelijk apotheker, om daar theoretisch en praktisch onderwijs te ontvangen, Dan kome hij als student in de pharmacie aan de akademie; hebbe gelijken rang met, en geniete hetzelfde onderwijs als de aanstaande studiosi voor de geeskunde; hij moet dus aan de akademie, gedurende twee jaren, chemie en botanie leeren; hiervan moet hij bewijs medebrengen, als hij later door eene provinciale geneeskundige commissie wordt geëxamineerd, waarbij de kundigsten den title van doctor in de pharmacie zouden kunnen erlangen, en dan, diet title bezittende, bevoegd zouden zijn, om apothekers te worden bij eidere openvallende plaats.
Hierdor zou de toeloop van nieuwe apothekers, wegens de grootere kostbaarheid en meerdere studie, tot dit vak vereischt, minder worden. Daarbij zou eene wet moeten gemaakt worden. die het getal apothekers beperkt; en zoolang het aantal apothekers het maximum te boven ging, zouden er telkens
| |
| |
twee apothekers moeten sterven, terwijl men éénen apotheker in de plaats aanstelt.
Zal not een ander spoedig werkend middel ter vermindering van de apothekers, bij de nadere vorrstellen tot verbetering van geneeskundige staatsregeling, worden aangegeven.
Met den apotheker sterft ook de apotheek.
Volgen bedenkingen en voorstellen over het staatsexamen en over den tijd en de bepalingen der examina, welke laatste eigenlijk den vorm betreffen, vrij onbeduidend zijn, (zie bl. 137), en door de commissie voor het hooger onderwijs, in 1828 door Z.M. benoemd, volgens den Hr. ontijd, zijn voorgeslagen geworden. tot de berzwaren tegen het staatsexamen wordt de lange tijd, die daaraan, zoo door pratcici als door hoogl. moet worden opgeofferd, berekend. Maar als het personeel veriëert; als het personeel grootendeels in de hoofdstad, in dezelfde plaats, waar de groote universiteit gevestigd is, woont, is dat dan zoo slim? Wij twijfelen daaraan. Voorts wordt het later gemakkelijker. Als de examinator heldere hersens heeft, die goed voorzien zijn, dan is due kunst zoo zeer groot niet. En als zij werkelijk zoo groot is, waarom vertrouwt men dan het examineren toe aan onwetenschappelijke menschen, aan heel- en vroedmeesters in onze provinciale commissiën, hoedanige onwetenschappelijke personen referent kan aanwijzen?
En zou de betrekking van onderwijzer in den hoogleeraar als examinator geenen nadeeligen invloed hebben, en de relatie tot den studiosus te naauw maken? of, omgekeerd, eene vijandige stemming tot onbillijkheid kunnen leiden? Nog niet eens spreken wij daarvan, dat de studiosus de zwakke zijde van den hoogleeraar kent, en daarvan weet gebruik te maken.
Als de opinie van den Hoogleeraar baart de la faille wordt aangehaald, op bl 142, met de woorden: ‘dat de leden der commissiën zelden in hunne wetenschappelijke kennis op dezelfde hoogte zouden staan, als de hoogleeraren uit wier lessen de jongelingen komen, en die den voortgang der wetenschappen bijhouden,’ dan moeten wij vragen, waar dan al het talent, en al de ijverige studie gebleven is, welke door den Heer ontijd in het begin van zijn geschrift, aan zoo vele Nederlandsche mannen, onder onze geneeskundigen, zijn toegeschreven? ‘Mannen,’ zegt de Heer ontijd dáár, ‘die de nieuwste vorderingen bijhouden en zelfs de geregtelijke geneeskunde ijverig beoefenen.’
| |
| |
Vender volgt: ‘Tevens zoude het voor de leden dezer commissiën veel moeijelijker zijn, den trap van bekwaamheid te onderscheiden van geheel onbekende personen, dan het voor de hoogleeraren is, om te bepalen op welken trap de jongelingen staan, met wier personen en studiën zij gedurende eenige jaren bekend zijn.’ Den stijl daarlatende, beweer ik, dat de hoogleeraren de grootste ezels van de wereld moeten zijn, als zij de capatiteiten van hunne studenten niet haarklein kunnen taxeren, en dat dit juist eene reden is, om hun het eindexamen te ontnemen, als wordende, wat het thans werkelijk is, eene ijdele en dwaze formaliteit, van weinig of geene beteekenis. Juist de onbekendheid van de commissie met de personen is gedeeltelijke waarborg voor onpartijdigheid, en het onderzoek dient juist, om de onbekendheid van de commissie met de kennis en de talenten van den examinandus in bekendheid te veranderen.
De Heer ontijd vreest ook nadeeligen invloed op de vlijt en zedelijke vorming der studenten, als zij in hunne leermeesters niet meer de regters zouden zien, die eens over hunne vorderingen uitspraak zullen doen.
Wij zeggen, als het talent van den hoogleeraar dat ontzag, die liefde niet inboezemt, dan deugt het talent niet. Als de zedelijke vorming uit vrees ontstaat, dan wordt het eene onzedelijke vorming; eene slaafsche kruiperij, in plaats van eene vrije, zelfstandige onderwerping aan het heerschende talent.
Wij willen nalaten hiervan meer te zeggen, verwijzende op hetgeen Dr. heije in zijn Archief voor 1843 heeft uiteengezet.
Het examen dubbel te maken, eerst door de hoogleeraren, dan door de staatscommissie, acht de Heer ontijd, en wij met hem, overbodig. Hier wordt als argument tot het niet aanstellen van zoodanige staatscommissie genoemd de meerdere kosten voor den staat en voor den examinandus. dit is echter onjuist gezien. De examengelden worden voortaan niet meer in de beurs der hoogleeraren, maar in die van de staatscommissiën gestort, en zij worden, zoo men wil, verhoogd; dus behoeft de staat hier weinig uitgaven te hebben.
De hoogleeraren behoeven niet te examineren, want zij kennen de talenten en de studie hunner leerlingen; immers als de kollegiën niet langer dicterende gegeven worden; als deze bestaan in spreken der hoogleeraars over het onderwerp, en ondervragen van den student; in levendige gedachten- en woordenwisseling over de wetenschappelijke punten, die aan
| |
| |
de orde zijn, dan kunnen de student en de hoogleeraar elkander niet vreemd zijn, en het is onmogelijk, dat zij elkander niet juist beoordeelen.
Men ziet, het is ons niet te doen om het behoud dier achtbaarheid, welke van de toga, van het poeder en van de pruik ontleend wordt. De hoogleeraar moet talent ontwikkelen; men moet niet al droomende zijn professoraat kunnen waarnemen, en zij, die blijken van ongeschiktheid geven, moeten gedimitteerd worden. Het moet niet meer zijn, dat de professor, wegens zijne imbecilliteit, de risée van de studiosi wordt, gelijk dat bij ons nog al veel voorkomt; dan is zoowel het student als het professor zijn een apenspel; dit zijn de gevolgen van het eens professor, altijd professor; die heeren mogen zoo suf zijn, of zoo traag zijn, als zij maar willen, zij zijn, nach wie vor, Professores clarissimi.
Dat de staatscommissie zich om eene en andere inlichting nopens het karakter en de studie van eenig jong mensch tot de hoogleeraren wendt, is iets anders, is doelmatig, en kan noodig zijn.
‘Waarheen met die gedimitteerde professoren?’ Den theoloog eenen predikstoel, hij zal wel zijn publiek vinden; den jurist een ambt, of de praktijk; den medicus de praktijk (een schaapshoofd van een' professor kan in de praktijk zeer gezocht zijn); den litterator een secretariaat, en den physicus eene locomotief, opdat hij leere, wat voortgang is.
Wij komen tot de geneeskundige staatsregeling en policie; hier wordt opgegeven, hoe de meerderheid der speciale commissie voorstelt de provinciale commissiën door eenen gewestelijken raad met den gouverneur, procureur-generaal, hoofd-ingenieur van den waterstaat, eenen veearis, eenen hoofdofficier van gezondheid en zeven med. en chir. en obst. doctoren te vervangen, enz.; hoe de minderheid een oppertoezigt wil opgedragen hebben aan eenen geneeskundigen ambtenaar bij het ministerie van binnenlandsche zaken; voorts eenen gewestelijken raad, benoemd bij stemming door allen geneeskundigen der provincie, en eenen algemeenen raad uit de gedeputeerden der gewestelijke raden, enz.
De minderheid heeft gezegd, dat de examina, door de provinciale commissiën afgenomen, leden aan gemis van eenheid in plan, rigting en wetenschappenlijken zin, waardoor zij weinig meer dan eene onbeduidende ceremonie waren, en ongeschikte personen toelieten; voorts, dat de leden dier commissiën, zeer dikwijls zijnde, de beste instelligen daar- | |
| |
door worden, verland, enz. De Heer ontijd noemt dit verraderlijke en zijdelingsche aanvallen, en gaat nu over, om met zeer omstandige voorbeelden aan te toonen, hoe weinig de provinciale commissie (alweder van de residentie) door het gouvernment werd gesouteneerd in hare bemoeijingen tot handhaving van geneeskundige policie, daaruit als gevolg afleidende, dat de commissiën daardoor zoo gebrekkig en moedeloos geworden zijn. Echter kon de minachting van het gouvernement ook wel gevolg van de ongeschiktheid der commissiën zijn; dit pleit is echter moeijelijk te beslissen. Want men zal voorzeker niet wel doen, alle commissiën van geneesk. onderzooek over éénnen kam te scheren; hoe dit zijn moge, de anecdota van provinciale commissiën in Oud-Nederland zijn legio. Wij willen dan nu eens niet zijdelings, maar vlak regtuit zeggen, dat het soms al zeer curieuse en heterogene combinatiën zijn van personen, die door allerhande intrigues, door vriendschapsdiensten, dînés, laagheden van allerhande soort, zich doen kiezen tot leden van deze commissiën. De lessen moeten door de examinandi bij een lid van die commissie genomen, en met twee gulden of meer per uur betaald worden; en wie weet, welke diensten meer verlangd worden! Kortom, men weet, welke willekeur, welke afpersingen menschen uit lagen stand en van een zeker karakter zich veroorloven; en men weet, dat er geen appèl op hooger toezigt bestaat. Willekeur, ordeloosheid, knevelarij, kuiperijdespotisme, zietdaar de heerschende trekken, die men in
alle administratie, in alle toezigt, bij ons overal ontmoet; de eerste fout zit in de regering, die niet ziet; de slechte zamenstelling der commissiën is daarvan een gevolg, en hieruit ontstaan weder alle fouten, waaraan de commissiën zich schuldig maken. Welverre van zelve aan de wet te gehoorzamen, overtreden zij die zelve, juist omdat zij meenen, als leden van de commissie, tot alles vrijheid te hebben.
De chirurg en vroedmeester alhier, lid der commissie, schrijft, trots de beste medicus, inwendig voor, waarvan ik de bewijzen in handen heb. De tegenwoordige president is niet als wetenschappelijk bekend, en schijnt dus aan zijnen vriendschappelijken omgang die betrekking verschuldigd te zijn.
Waaron, en hoe is bovengemelde heel- en vroedmeester lid van de provinciale commissie geworden?
Te regt wil de Heer ontijd, op bl. 178, dat een lid van de prov. comm. persoonlijk voor de plaatselijke commissie zou moeten teregtstaan. Maar hoe, vragen wij hem, als, gelijk hier,
| |
| |
in Arnhem, dezelfde personen leden van de provinciale en plaatselijke commissiën zijn, als gevolg van hunne zucht, om boven de wet te zijn, en als bewijs, hoe zij meenen daardoor alles te kunnen doen, wat hun goeddunkt, alsof er geene drukpers en geene pen bestonden, en geen man, die hen daardoor aanwijst.
De Heer ontijd keurt de door de speciale commissie voorgestelde zamenstelling van den gewestelijken raad af. ZEd. acht den gouverneur daar misplaatst; den veerts, den hoofd-ingenieur van den waterstaat en den officer van gezondheid daar overbodig. Hoe dan ook zamengesteld, meenen wij, dat het examineren aan die commissiën ontnomen, en aan de staatscommissie behoort overgedragen te worden, en dat het zeer verkeerd is, eenen plattelands-medicus bij verplaatsing tot het examen te noodzaken. De prov. comm., juist omdat de examinandus in de buurt moet wonen, misschien wel in dezelfde stad concurrent wordt, zal meestal partijdig moeten worden; is het niet ten gevalle van hun eigen belang, dan is het ten gevalle van eenen vriend, enz. enz.
De staatscommissie heeft geen deel aan al die plaatselijke belangen, ziet slechts den persoon, en moet zoo zamengesteld zijn, dat zijn van zelve onpartijdig moet zijn: dat heeft men in zijne hand.
Mogt nu iemand zeggen, dat ik hier hatelijk en personeel ben, zeker ik ben onaangenaam - hatelijk voor dengenen, wien deze schoenen passen; ik ben personeel, in zooverre ik de personen bijna noem, maar ik blijf toch altijd spreken over de zaken en personen, in betrekking tot de commissiën, en niet over ann de zaak vreemde, in de huisselijke betrekkingen der personen tastende, punten; wat ik hier aanstipte, is niet wel te vermijden, zal men eenigzins bepaald aanduiden den grond, waarop men aanmerkingen maakt, en als de Heer ontijd tegenover het gouvernement en den minister zoo handelen mag en durft (iets, dat ieder Nederlander in hem eeren en dankbaar erkennen moet en zal), dan mag schrijver dezes dat toch ook doen tegenover een lid of meerdere leden der provinciale commissiën, zonder te vreezen, dat men hem kwade bedoelingen toeschrijve, terwijl hij slechts in het belang eener goede zaak spreekt.
Het is b.v. in het geheel geen wonder, dat een ongeschikt persoon president van eene prov. comm. wordt, of wil worden, of zich laat maken; dat een heel- en vroedmeester, lid van zulk eene commissie, de wet overtreedt, omdat hij meent
| |
| |
boven de wet te zijn; dat zij aan jonge lieden het toelatings-diploma ontzeggen, omdat er eer vriend van hen in dat zelfde dorp praktiseert, waar de examinandus zich zal vestigen; dat zij het examen moeijelijk maken, of jaren lang ieder jong mensch weren, van wien zij eenen concurrent in hunne stad te wachten hebben. Dat is niet vreemd, dat zijn mogelijke zaken, menschelijke zwakheden, den eenen meer, den anderen minder eigen. Maar zij moesten dit niet, zoo als thans, ongestraft kunnen doen. De gelegenheid, de magt, moet hun benomen worden, zoo te handelen.
Alle redenen, om de voorstellen van de minderheid der speciale commissie nog eens te overdenken, en nader te ontwikkelen, althans te beproeven, of er geene mogelijkheid bestaat, langs dezen weg, tot eenvoudiger, meer zekere en meer doelmatige regeling van bestuur en toezigt te geraken.
Hoe dit zijn moge, de moeijelijkheid van eene goede geneeskundige policie en goede geregtelijke geneeskunde is onbetwistbaar, moet zoo veel mogelijk volgens een algemeen en geregeld ontwikkeld plan worden ingerigt, en vereischt, zoo als door ieder zal worden toegegeven, de zamenwerking van juristen en medici.
De Heer ontijd, ook dit erkennende, gaat nu voort eenige fouten in de voorstellen van de speciale commissie hieromtrent aan te wijzen, en geeft zeer omstandig, en in vele bijzonderheden tredende, waarin wij hem hier niet kunnen volgen, de wijze op, waarop geneeskundige policie zou moeten worden geregeld. Over de medicina forensis vinden wij minder. Wij vinden geene beginsels, geene algemeene gezigtspunten, maar wel het afdalen tot kleine veranderingen en verbeteringen in bijzondere inrigtingen en commissiën, alles uitloopende op behoud van het bestaande, met kleine wijzigingen. Wie een' tegenhanger van deze wijze van behandeling lezen wil, neme het Archief voor Geneeskunde van Dr. heije, Derde Deel, derde en vierde Stuk, ter hand, waar het slot van de commentatie van Dr. heije op de nota der minderheid gevonden wordt, en waarin hij enkel algemeene gezigtspunten voorstelt.
Ref. helt meer over tot de beschouwingswijze van Dr. heije, zonder het goede in de voorstellen van Dr. ontijd te willen betwisten.
De Heer ontijd besluit met te raden tot gepaste spaarzaamheid, echter geene te groote zuinigheid op het punt van wetenschappelijke inrigtingen; hij verlangt combinatie van het
| |
| |
militair en civiel geneeskundig onderwijs, en komt nog eens terug op het betoog van het volstrekt noodzakelijke van het daarstellen eener nieuwe geneeskundige staatsregeling.
In het postscriptum vernemen wij, dat de raad-adviseur voor geneeskundige zaken zijn eindrapport gereed heeft, en wij dus spoedig onze nieuwe wetten te wachten hebben. Quod deus bene vertat.
Zoo ver onze aankondiging. De Heer ontijd zegt zelf te behooren tot het juste milieu, d.i. de behoudende bewegingspartij - gematigdheid uit verstand, volgens sommigen - weifeling uit magteloosheid, volgens anderen. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. De namen zijn bedriegelijk, want die gematigdheid is niet altijd verstand, is dikwijls magteloosheid. De meerderheid der speciale commissie behoorde ook tot het juste milieu, en toch beschuldigt de Heer ontijd dezelve van weifeling en inconsequentie, en toch prijst de Heer ontijd het juste milieu. Omtrent deze partij vindt men, met betrekking tot politiek, in de Sachsische Vaterlandsblätter van 31 Dec. l.l. het volgende, dat misschien op alle behoudende bewegingspartijen toepasselijk is:
‘Niets is in het staatk, leven verderfelijker, dan het politische mulattendom, het zoogenaamde juste milieu, hetwelk bestendig tusschen vooruit- en teruggang zweeft. Het is een tweeslagtige toestand, wien het vermogen der voortteling ontbreekt, terwijl links en regts voorttelingselementen, het eene licht, het andere nacht, onderling strijd voeren, en om den voorrang kampen. Het juste milieu, duizelig door den zelfbereiden drank, gemengd uit vrij en onvrij, uit vooruitgang en achteruitgang, tuimelt radeloos her- en derwaarts, en daar de weifelaars nimmer den vooruitgang bevorderen, zoo bevorderen zij, tegen wil en dank, en onbewust van hunne werking, den teruggang.
Dit zoogenaamde juiste midden mist het politisch zelfbewustzijn, - gevolgelijk het politisch karakter; het heeft geen stelsel, noch ook een bepaald doel voor oogen. het juste milieu kan geene overtuiging hebben, wijl het aan stelselloosheid lijdt; het juste milieu heeft slechts deze ééne heerschende eigenschap, namelijk vna inconsequent te zijn. Het juiste midden is ziek, en lijdt aan zijn eigen ik; het is zeer ijdel en eigenbaatzuchtig; deszelfs heerschende zucht is, om te gelijker tijd in het heldere licht der volksgunst (publieke
| |
| |
opinie) te staan, en in hetzelfde oogenblik bestraald te worden door den genadeglans der opperste magt; daarom staat het in een dubbelzinnig licht, het wil de Juno omarmen, en omvangt eene ijdele wolk.’
Of deze woorden ook op ons geneeskundig juste milieu toepasselijk zijn, willen wij niet beslissen; ieder leze, vegelijke en oordeele zelf. Ref. acht zich tot beslissing onbevoegd en ongeroepen.
Arnhem, 26 January, 1844.
Dr. Scheltema.
|
|