De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Boekbeoordeelingen.De Schriften den Kleine Propheten, overgezet en verklaard. Eerste Stuk. De Prophetiën van Joël, Amos en Obadja, overgezet en verklaard. Utrecht, Kemink en Zonen. 1843.Aan de verbazende beweging op het veld der exegese van het Oude Testament in Duitschland in de laatste jaren hebben onze landgenooten slechts zelden van hunne deelneming blijken gegeven. Wij bezitten, wel is waar, eenige zeer bruikbare monographiën over enkele brokken van het O.T., en van de hand van Prof. roorda uitmuntende bijdragen tot de verklaring der negen eerste hoofdstukken van jesaia, in de Orientalia; maar naauwelijks van een enkel boek des O.V. bezitten wij een zamenhangende verklaring, die op de hoogte is der tegenwoordige vorderingen in exegese en kritiek.Vooral is de zoogenaamde hoogere kritiek,d ie zich met vragen aangaande de schrijvers der verschillende boeken en hunnen leeftijd, de echtheid en integriteit hunner schriften, bezig houdt, bijna onaangeroerd gebleven, en wij weten ons weinig meer van onderzoekingen van dien aard te herinneren, dan de Commentatie van den Heer fockens over job, en een paar verhandelingen over de zamenstelling van Genesis in de Bijdragen van den Heer van willes. De doortastende kritiek onzer naburen, die zeker niet altijd van te groote stoutmoedigheid, ja vermetelheid en gewelddadigheid, is vrij te pleiten, wordt met schoom en mistrouwen aangezien; men gevoelt, dat hare resultaten gevaarlijk zouden kunnen worden voor het standpunt, dat de godgeleerdheid ten onzent heeft ingenomen; men vreest zich bloot te stellen aan schokken en twijfelingen, waarbij het godsdienstig geloof zou kunnen schade iijden; en in plaats van zich | |
[pagina 124]
| |
met een fiksch onderzoek door de twijfelingen heen te slaan, na zorgvuldige toetsing, wat de proef kan doorstaan, met kracht te verdedigen en zich ten nutte te maken, maar ook het onhoudbare ridderlijk op te geven, en voor de theologie een standpunt te zoeken, waarop zij zich met de vorderingen in alle menschelijke wetenschap verzoenen kan, zorgt men slechts zoo veel mogelijk voor zijne rust en gemak, door van het geschrijf onzer naburen zoo min mogelijk kennis te nemen, of bepaalt zich althans tot enkele zwakke en onzamenhangende pogingen, om zich den vijand, die de vesting zoo zeer bedreigt, van het lijf te houden. De anonyme schrijver (of schrijvers?) der voor ons liggende verklaring der Keline Profeten heeft beter gedaan, en toont althans met de nieuwste litteratuur over het door hem behandelde gedeelte des O.T. volledig bekend te wezen. Juist aan de vraagstukken van hoogere kritiek, waarvan wij spreken, heeft hij in zijne inleiding tot elken Profect bijzondere opmerkzaamheid geschonken. Wel is waar behoefde de schr. bij de in deze eerste aflevering behandelde profeten in geen geval eenig gevaar voor het gezag des bijbels, zelfs volgens de allerregtzinnigste meening, te vreezen (want de leeftijd van joël en obadja is nergens opgegeven, en kan alleen uit inwendige kenmerken in hunne geschriften bepaald worden, en bij amos wordt de juistheid der opgave in het opschrift door niemand in twijfel getrokken; vreemde bestanddeelen heeft nog niemand, zoo veel wij weten, in deze kleine geschriften gemeend te kunnen aanwijzen, en ten hoogste kan de plaatsing van het historische stuk, amos VII: 12-17, te midden eener profetische rede, aan eenige bedenking onderhevig zijn); maar daar het plan des schrijvers den geheelen bundel der Kleine Profeten omvat, zal het onderzock aangaande de echtheidGa naar voetnoot(1) der zes laatste hoofdstukken van zacharia (die ewald zelfs tusschen twee onbekenden verdeelt), en aangaande de historische waarde en den tijd der zamenstelling van jona, niet kunnen achter- | |
[pagina 125]
| |
wege blijven; hij zal deze vragen met dezelfde naauwkeurigheid, en naar de reeds in de tegenwoordige aflevering gevolgde historische methode moeten onderezoeken; en dat er eenige moed en opofferende liefde voor de waarheid toe noodig is, om zich bij de weinige gunst, die zulk een pogen te wachten heeft, aan het onpartijdig onderzoek dezer vragen te wagen, zal niemand, die der zake kundig is, ontkennen. Doch wij willen het resultaat van des schrijvers onderzoek niet vooruitloopen, en zoo hij soms bij deze vragen het traditioneel gevoelen der kerk mogt kunnen blijven aankleven, wij zullen hem daarom niet minder achten, mits het met een goed geweten geschiede. Want wij hebben eerbied voor elke overtuiging, mits zij niet steune op gezag, waarin men uit traagheid berust, maar door zelfstandig arbeiden en strijden om de waarheid verkregen is. Met onzen lof, aan de inleidingen des schrijvers in het algemeen toegekend, willen wij echter nog niet te kennen geven, dat wij overal met hem instemmen. Het is vooreerst slechts he in magnis voluisse, dat wij prezen, de naauwgezetheid van het onderzoek en de historische zin, dien de schrijver, te midden van zijn streng supranaturalisme, bewaard heeft. Het ware welligt niet ondoelmatig geweest, indien de schrijver zijne wijze, van de Profeten van Israël en hunne werkzaamheid te beschouwen, in eene afzonderlijke verhandeling, bij wijze van inleiding, had uiteengezet, en hare gronden aangewezen. Natuurlijk toch oefent zij op de verklaring den gewigtigsten invloed uit, en dienen de hermeneutische grondregels vast te staan, zal de exegese niet in de lucht zweven. Wat wij hier bedoelen, ontbreekt echter niet geheel bij onzen schrijver, maar is in verspreide aanmerkingen in zijne inleidingen ingeweven. Hoe hij de Openbaring Gods aan Israël, en de stelling der Profeten, met betrekking tot dezelve, beschouwt, blijkt vooral uit No. IV der inleiding op joël, en No. III der inleiding op obadja. Vooral uit de laatste plaats is het theologisch standpunt des schrijvers duidelijk. Of, gelijk hij beweert, de haat der vreemde volken jegens Israël daaruit moet worden verklaard, dat Israël Gods uitverkoren volk was, en dus een strijd was der duisternis tegen het licht, moeten wij betwijfelden, en wij gelooven, dat des schrijvers regtzinnigheid hem hier tot te groote gestrengheid jegens de Heidenen verleidt. Doch afgezien van het theologisch standpunt, is zigne voorstelling historisch niet te regtvaardigen. Dat de Joden in lateren | |
[pagina 126]
| |
tijd een bij allen gehaat volk waren, betwisten wij niet; doch bedriegen wij ons niet, dan was dit niet aan hunne godsdienst zelve, maar aan hunne strenge afzondering, en hunne verfoeijing van al wat niet Israëlitisch was, toe te schrijven, en was dus slechts natuurlijke terugwerkingGa naar voetnoot(1). Vóór de ballingschap vinden wij ons niet geregtigd, aan eenen zoodanigen haat der Heidenen jegens Israël, als de schrijver ons schildert, zelfs niet bij de Edomiten, te gelooven. Noch de menigvuldige oorlogen en verdrukkingen, die Israël had door te staan, noch de klagten over de gruwelen, door de Heidenen jegens Israël gepleegd, bij de Profeten, kunnen als bewijzen daarvoor gelden. De eerste verklaren zich uit de ligging en politische gesteldheid des lands, de andere uit de ruwheid en roofzucht der omringende stammen, die wij veilig mogen gelooven, dat zich in hunne oorlogen met andere natiën juist niet menschelijker zullen betoond hebben, en dikwijs voorzeker slechts aan Israël vergolden, wat zij van hetzelve op hunne beurt te lijden hadden. Bovendien scheen het licht in Israël veeltijds zoo helder niet, dat het daarom bijzonder van den haat der Heidenen zou hebben moeten lijden. Slechts in enkele schitterende stralen brak het uit bij de mannen Gods, die in Israël even zwaar met de duisternis te kampen hadden, als dit welligt onder eenig ander volk der oudheid het geval zou geweest zijn, en bij het volk in massa, veeltijds ook bij de magtigen en vorsten, vertoonde zich van mozes tot zedekia eene overhelling tot vreemde Goden en vreemde zeden, die, als gemeenschap aan de duisternis,near des schrijvers wijze van zien, veeler tot verbroedering had moeten leiden. Er is onder de stellingen des schrijvers welligt nog het een en ander, dat gewaagd in en te ver gaat; maar het heeft weinig invloed op zijne exegese, omdat zijne openbaringstheorie geene historische ontwikkeling buitensluit, en door het vasthouden der stelling, dat de Profeten in de eerste plaats tot hunne eigen land- en tijdgenooten, en overenkomstig dier onmiddelijke behoeften, het woord voerden, den pas aan vele willekeurigheden afsnijdt, waaraan zch andere strnge supranaturalistische exegeten maken, om toch geen' tittel of jota der overgeleverde gevoelens te behoeven op te geven. Zoo | |
[pagina 127]
| |
trek hij, op bl. 6, tegen het gevoelen van holzhausen, hengstenberg en anderen te velde, also joël in zijne profetiën wel zijne beelden van de toen aanwezige sprinkhanen ontleende, maar er de voorstelling van den aanstaanden ondergand van Juda door de Assyriërs en Babyloniërs mede vereenigde, eene meening, die slechts geboren schijnt uit de zucht, om zich zoo naauw mogelijk aan de verklaringen der kerkvaders en hervormers aan te sluiten, of omdat men zich het verkondigen der toekomst als het eigenlijke middelpunt van der Profeten werkzaamheid voorstelt. Hiervan zegt onze schrijver: ‘Bij deze opvatting heeft men het wezen der prophetie bij de Hebreën geheel miskend, want de eerste en voornaamste zending der Propheten was aan hun volk en hunne tijdgenooten, voor wie zij in jahve's naam en woorden optraden, en spraken, wat de Heer op dit oogenblik en onder die omstandigheden wilde verkondigd hebben. En hoe konden zij anders? Welk nut konden zij daarstellen door onbegrepene woorden, door bedreigingen, die zonder grond, door straffen, die onwaarschijnlijk, door vermaningen, die niet noodzakelijk schenen? Indien joël's tijdgenooten, toen hij optrad in den tempel, de Assyriërs niet kenden, en geen gevaar hen nog bedreigde, hoe konden zij zijne bedoelingen verstaan, zoo hij hun dit gevaar, vereenigd met de aanwezige sprinkhanenplaag, wilde schetsen? Hoe konden zij aan eene vermaning gehoor geven tot afwending eene straf, die zij niet zagen naderen, noch kenden?’ enz. Op gelijke wijze verzet zich de schrijver, bl. 83, tegen de meening van hengstenberg en caspari, dat men bij de profetie van obadja, schoon een tijdgenoot ongeveer van amos, aan de inname van Jeruzalem, onder zedekia, en de handelwijze van edom daarbij te denken hebbe, doch niet als eene beschrijving van het gebeurde, maar als eene profetische schildering van het nog toekomstige, dat Profeet zich slechts als reeds gebeurd voorstelde. hier vooral zijn vele zijner opmerkingen nit minder treffend. Der Profeten redenen, zegt hij, ‘waren geene ijdele woorden voor hen die ze hoorden, die zonder aanleiding iets geheel toekomstigs voorstelden, hetgeen weder uit nog geheel toekomstige oorzaken ontstaan zou, en daarom, als nog zoo verwijderd, onbegrepen of ongeloofd, altijd onbelangrijk moest blijven; maar leeringen en verzekeringen, waarschuwingen en beloften, gegrond op het voor aller oogen gebeurde, wenken en openbaringen des Heeren, op den weg, waarop hij zijn volk voerde.’ | |
[pagina 128]
| |
Naar de aangevoerde plaatsen,kan men zich eenigermate een denkbeeld vormen van de wijze, waarop de schrijver den leeftijd der Profeten bepaalt. Bij joël stemt hij overeen met credner, wien schier alle nieuwere interpretes gevolgd zijn, en plaatst hem dus in de eerste jaren der regering van joas. Joël is dus ook, volgens hem, de oudste der Profeten, van welke eenig schriftelijk overblijfsel tot ons is gekomen, en hieruit verklaart zich dus, waarom deze, en niet hosea, bij onzen schrijver de rij der kleine Profeten opent, die hij volgens de resultaten van zijn chronologisch onderzoek, schijnt te willen ordenen. Aan amos, wiens leeftijd door het onbetwijfelde gezag van het opschrift bepaald wordt, wordt te regt de tweede plaats aangewezen. Alleen verwonderde het ons, hier geen naauwkeuriger onderzoek te vinden omtrent den tijd, dien de profetische werkzaamheid van amos omvat, welken de Hoogleeraar juynboll in zijne dissertatie de Amoso, volgens historische spooren, in het geschrift van den Profeet voorhanden, meent te moeten rekken tot in de regering van hizkia. Dat de schrijver de woorden in het opschrift: twee jaren voor de aardbeving, niet als van strenge toepassing op het geheele boek van amos beschouwt, blijkt daaruit, dat hij met hitzig, in IV:11, die aardbeving als verleden in hare gevolgen meent geschilderd te vinden.Hij meent dus, dat de redenen van amos gedurende een tijdsbestek van onderscheidene jaren zijn uitgesproken, en dat de profeet die later in eenen bundel verzamelde, en zoo ordende, dat zij, zondeer dat elke rede hare eigenardigheid verloor, zich tot een schoon en zamenhangend geheel vereenigden. Dit gevoelen heeft veel voor zich; doch waarom nu de schrijver het sterfjaar van jerobeam II als uiterste grens voor de profetische werkzaamheid van amos vaststelt, is mij niet duidelijk. Uit het opschrift kan dat volstrekt niet worden opgemaakt. Het vermeldt een bepaald tijdstip, namelijk het tweede jaar vóór de aardbeving, terwijl jerobeam II in Israël en uzzia in Juda koning was, en bedoelt daarmede óf het jaar, waaring amos de woorden zijner profetie zelve ter nederschreef, in welk geval, zoo zij één geheel uitmaken, IV:11 onmogelijk eene toespeling op de aardbeving bevatten kan, óf, wat wij als veel waarschijnlijker beschouwen, het jaar, waarin hij het eerst als Profeet optrad; maar alsdan vervalt alle grond, om aan te nemen, dat amos slechts bij het leven van jerobeam II zou geprofeteerd hebben, De derde plaats kent de schrijver, geheel in strijd met maurer, ewald, hitzig, van der palm en | |
[pagina 129]
| |
vele andere schriftverklaardersn, doch in overeenstemming met jäger, hengstenberg, caspari, aan obadja toe. Daar hij echter,zoo als wij vroeger zagen, in obadja 11-15 geene voorzegging van den eerst veel later aanstaanden val van Jeruzalem door de Chaldeën meent te mogen erkennen, zoekt hij de gebeurtenissen, welke obadja in het oog heeft, met hofmann, in hetgeen II Chron. XXI: 16, 17 van eene inneming van Jeruzalem door de Philistijnen en Arabieren, onderde regering van joram, verhaald wordt, Dit gevoelen kunnen wij hier niet nader ter toetse brengen. Indien wij als zeker mogen aannemen, dat obadja door jeremia, XLIX: 7-22, is nagevolgd, dan geeft zeker de geschiedeis niets gepasters aan de hand; echter is de opvatting van de geheele verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën veel natuurlijker en gemakkelijker, en wij vreezen daarom, dat de verhouding tusschen obadja en jeremia wel altijd eene sub judice lis zal blijven, en althans het gevoelen, dat beide Profeten een ouder geschrift voor oogen hebben gehad, in weêrwil van hetgeen onze schrijver daartegen aanvoert, steeds voorstanders zal blijven vinden. De chronologische orde, waarnaar de schrijver de kleine Profeten rangschikt,geeft ons aanleiding tot nog eene endere opfeten rangschikt,geeft ons aanleiding tot nog eene andere opmerking. Zig toont te veel historischen zin, dan dat de schrijver het min gepaste eener afzonderlijke behandeling der Kleine Profeten niet zelf zou gevoeld hebben. Er is naauwelijks een meer uiterlijk en wezenlijk onbeduidender kenmerk te bedenken, waarnaar men de schrijvers van eenig volk, of an eenigen tak van wetenschap of literatuur, ordenen kan, dan de omvang hunner schriften. Daarentegen is de chronologische order zeer aan te bevelen, wijl zij met de historische ontwikkeling zamenhangt, en ook in het O.T. neemt het onveranderlijk Goddelijke voor het menschelijke bewustzijn veranderlijke en zich uit elkander ontwikkelende vormen aan. Maar daarom vordert ook de echt historische methode, dat men de groote en kleine Profeten niet vaneenscheide, maar alle te zamen naar tijdsorde verbinde. Wil men eene verdeeling, men verdeele de profetische schriften naar perioden, en wil men slechts een deel der profetische literatuur behandelen, dan were het voegzamer de Profeten eener bijzondere periode bijeen te voegen. Ewald heeft hier, althans wat de methode betreft, den regten weg gewezen. Wij maken er den schrijver geen verwijt uit, dat hij zich aan die onbeduidende, maar zoo algemeen gangbare en in de geschiedenis van den Kanon gegronde | |
[pagina 130]
| |
verdeeling gehouden heeft; maar wij konden bij deze gelegenheid den wensch niet onderdrukken, dat de geheel nuttelooze rangschikking der overblijfselen van de profetische litteratuur der Hebreën, naar hunnen omvang, bij de wetenschappelijke behandeling meer en meer moge plaats maken voor eene, die het regt verstand dezer schriften grootelijks te bevorderen belooft. (Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.) |
|