| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Een Woord aan mijne Landgenooten. Te 's Gravenhage, bij H.S.J. de Groot. 1843
Eene gemoedelijke opwekking onzer landgenooten, om de spreuk te handhaven: Eendragt maakt Magt. Daartoe herinnert de schr. de tijden vóór het jaar 1813, en vergelijkt onzen tegenwoordigen toestand met dien van die dagen, om de weldaden, door de regering verspreid, goed te doen waarderen. Hij roept een' ieder op, om de tering naar de nering te zetten, en bij de grootere behoeften der schatkist, liever wat meer op te brengen, zich niet aan bedilzucht over te geven, maar alle krachten in te spannen, om in zijnen kring handel en nijverheid op te beuren, en te bedenken, dat, zoo er al fouten door de regering begaan zijn, deze ook uit menschen bestaat, en hun werk dus de onvolmaaktheid medebrengt.
Het is, zoo als wij zeiden, eene gemoedelijke opwekking; eene naar onze overtuiging juiste beschouwing van onzen toestand, grondige denkbeelden over de oorzaken daarvan, en de middelen, om dien te verbeteren, hebben wij hier niet gegevonden.
| |
I. De Dochters van den President. Verhaal van eene Gouvernante, door Frederike Bremer. Groningen, W. van Boekeren. 1842. 8o. II. Nina. Een verhaal van Frederike Bremer. In twee Deelen. Groningen, W. van Boekeren. 1842. I en II. 8o
Sedert wij in een paar nommers van den achtsten jaargang van dit tijdschrift (1842, No. VI en No. VII - bl. 329-340, en bl. 390-402) drie werken van frederike bremer aankondigden, zagen de bovenvermelde vertalingen van anderen arbeid dier schrijfster ten onzent het licht. Heuschelijk vertvouwde de redactie van de Gids de vermelding van deze derzelfde hand
| |
| |
toe, welke zich van die der vorige naar vermogen kweet; ons treffe derhalve het verwijt, dat dit zoo laat geschiedt, als de volgende verontschuldiging niet gelden mag. Ons eerste verslag van het talent der gevierde Zweedsche had ons zoo veel geduld van onze toehoorders doen vergen, dat de bescheidenheid gebood, het tweede in weinige woorden uit te brengen; onderstel, dat de lezing der latere voortbrengselen van haar vernuft ons bevestigde in het gevoelen daarover, uit de eerste opgevat, en gij ziet mij in het prettig dilemma: óf der redactie de boeken terug te zenden, óf mij zelven te goed te doen op eenen gelukkigen gis. Het is waar, er bleef een middel over, mij er uit te redden, een middel, ten onzent aan de orde van den dag, een middel, dat magtig makkelijk is: niets te doen; en ik greep het aan, - peccavi!
Ach! die lastige aanmaningsbrieven - dat ik er niet aan gedacht had, toen ik ‘De Dochters van dan President,’ en ‘Nina’ zoo prettig zat te lezen!
Intusschen, tijd brengt raad; mary howitt vertaalde voor hare landgenooten de werken der schrijfster van Huisselijk Lief en Leed en de Buren, in het Engelsch; zelfs de Yankees lazen frederike bremer - of zij haar lief kregen, is eene andere vraag - en critici bij de vleet, Britsche en Amerikaansche, beoordeelden en prezen haar. Hebt gij er tegen, dat ik u ditmaal, in stede van mijn gevoelen, de beschouwing van een der Engelsche tidschriften over de onderhavige werken mededeele? Gij redt er mij mede uit het dilemma; ik verbeeld mij, dat ik u knikken zie.
‘Frederike bremer,’ zegt een der scherpste, en bij eenen medearbeider aan de Gids is die eigenschap eene aanbeveling, ‘frederike bremer streeft er naar, door tafereelen uit het dagelijksch leven, de menigte te onderwijzen, te beschaven, op te heffen, terwijl zij deze vermaakt. Het geheim, waardoor zij slaagt, schuilt in de waarheid harer teekening. Hare romans bevelen zich niet aan door de kunstige verwikkeling van den knoop; zij doen het zich evenmin door het vreemde der zeden, of het verrassende des tooneels; het zijn karakterschetsen van u en mij, het zijn opmerkingen over leven en lot. De gebreken, welke wij in vroegeren arbeid der schrijfster gispten, vallen in deze werken nog meer in het oog. Onze belangstelling verdeelt zich, door het overgroot aantal personen, welke wij zien optreden; de contrasten zijn soms zoo sterk, dat wij ons niet kunnen verklaren, hoe het gezond verstand en de fijne smaak der begaafde vrouw er vrede mede hebben kon. Er is Duitsch kunstenthu- | |
| |
siasme in de Dochters van dan President [geestdrift, die de armen in wieken verkeert, en de lenden met de ellebogen slaat, tot men waant, dat men warm wordt]; er is Zweedsch mysticisme in Nina [waarbij wij vruchteloos eene wijle ons best doen mede toe te zien, daar ons de dwarreling der sneeuwbui ten laatste toch verpligt de oogen te luiken]. En nu hebben wij geen enkel gebrek verzwegen; maar op hoe weinige schoonheden maakten wij nog opmerkzaam? In spijt van al die feilen boeit ons de getrouwheid der détails, waar het karakterschildering geldt; boeit ons de gelukkige gave, alle gemoedsaandoeningen, alle gewaarwordingen te verduidelijken. Louter verstand verklaart die niet; louter verstand slaagt niet zoo gelukkig in de voorstelling van het zedelijk-schoone en vrouwelijk-reine, welker vereeniging in Nina aanschouwelijk wordt; frederike bremer heeft het dank te
weten aan hare christelijke wijsbegeerte!’
Wij zouden meer kunnen afschrijven, doch waartoe? Ieder, die noch de Dochters van den President, noch Nina gelezen heeft, bevelen wij den eenen roman zoowel als den anderen aan (de tweede is een vervolg op, liever de voltooijing van den eersten) - wie beide las, kent met ons den Heer gouverneur gaarne den lof toe, ze uitmuntend te hebben vertaald. Voor eene fraaije uitvoering heeft de Heer van boekeren zorg gedragen; de vignetten voor Nina overtreffen verre dat voor de Dochters van den President.
En als er nu nog een boek van frederike bremer vertaald wordt, en moet worden aangekondigd, dan wensch ik het publiek, der redactie van de Gids, mij zelven eenen anderen beoordeelaar toe; och, meld u aan, lieve lezev!
e.j.p.
| |
Specimens from the English Classics, by P.J. Veth. Part I and II. Dordrecht, van Houtrijve en Bredius. 1840, 1841
Het zou overbodig kunnen schijnen, zoo langen tijd na het uitkomen van het eerste deel, nog van het bovenstaande werk te gewagen, te meer, omdat de dubbele promotie, den schrijver sedert te beurt gevallen, zijn werk genoegzaam moet aanbevelen. En toch onderscheidt het zich boven vele dergelijke bloemlezingen te gunstig, dan dat wij niet een plaatsje zouden afzonderen, om van deze proeve van de bekwaamheid en den ijver des Heeren veth ook in dit tijdschrift melding te maken.
Een uitgebreide boekenschat moet den verzamelaar van zoo vele fragmenten uit Engelsche schrijvers ter dienste hebben ge- | |
| |
staan; veel oordeel en smaak moet hem in de keuze en verdeeling der stof geleid hebben; veel kennis en vaardigheid, ook in het schrijven der Engelsche taal, moet hem hebben bijgestaan, om de uitgegevene stukken met eene proeve over de geschiedenis der Engelsche letterkunde, met verklarende aanteekeningen en een glossarium, te begeleiden. Wij brengen den schrijver deswege onze opregte hulde, en zien in zijnen arbeid, op zulk eene uitstekende wijze voltooid, een nieuw bewijs, wat men verwachten mag, wanneer een man, door de studie der klassieke en andere oude talen en der letterkunde van verschillende natiën gevormd, zich aan de behandeling eener moderne taal en litteratuur wil wijden.
Elders is de inrigting en inhond van deze twee boekdeelen reeds opgegeven; wij zullen die daarom niet herhalen; wij zullen ons slechts bepalen tot de vraag: Waarom er ook geene serie aan de humoristische schrijvers gewijd werd, die zoo geheel oorspronkelijk Engelsch zijn, dat men voor het woord humour zelfs te vergeefs in eenige andere taal eene gelijkbeteekenende uitdrukking heeft gezocht? Dit is onze eenige aanmerking, en na deze blijft ons niets meer te doen dan te verzekeren, dat den jeugdigen lezer hier eene allezins geschikte gelegenheid wordt aangeboden, om zich in de Engelsche taal te oefenen en met de waardigste Engelsche auteurs eene meer dan oppervlakkige kennis te maken. Behoeven wij er bij te voegen, dat het boek hem tevens een krachtig voedsel voor zijnen geest, en een aangenaam hulpmiddel, ter vorming van zijnen smaak, verschaffen zal? De fragmenten zijn dus gekozen, dat het kenmerkende van den stijl en den geest der auteurs daaruit spreekt, en door verre de meeste stukken, tot de zoogenaamde schoone litteratuur behoorende, leveren zij tegelijk eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het Engelsche karakter, of van den persoon des dichters. Geen valsche smaak, geene flaauwhartige subjectieve vooringenomenheid met de eene of de andere rigting, heeft den verzamelaar bij de bepaling, welk stuk verdiende opgenomen te worden, bestuurd.
En daarom zij het gebruik van deze bloemlezing boven alle andere mij bekende aanbevolen, zoo aan allen, die zich zelve in de Engelsche taal en letteren willen oefenen, of anderen in deze vakken voorlichten, als inzonderheid aan dezulken, die aan hoogere scholen met dezen tak van onderwijs belast zijn. Indien er van lieverlede meer leeraars in de Engelsche taal aan de hervormde gymnasiën worden aangesteld, zoo is in hunne
| |
| |
behoefte, om een in alle opzigten voldoend Engelsch leesboek te bezitten, reeds nu voorzien.
De uitvoering doet den Heeren van houtrijve en bredius eere aan.
| |
Nederlandsche Volksalmanak voor 1844. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1843
In eenen tijd, waarin zoo vele jaarboekjes voor allerlei rangen en standen elkander verdringen, verdient de Nederlandsche Volksalmanak eenige meerdere aandacht, dan men aan ieder in het bijzonder schenken kan. - Alles wat strekt, om den meer en meer verbasterenden volksgeest te onderhouden, en het kenmerkende van den volksaard in het licht te stellen, wekt onze bijzondere symphatië. - Een kort verslag van den inhoud van den tegenwoordigen jaargang zal doen zien, of de Volksalmanak deze rigting volgt, en alzoo aan zijnen titel beantwoordt.
Na den gewonen kalender, met merkwaardige dagen uit de geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, van 1609-1625; na eene opgaaf der verjaardagen van het koninklijk huis, bevat de Volksalmanak mengelwerk in proza en poëzij.
Wij moeten hulde doen aan het talent van den Heer kneppelhout, die, in den hem eigen, lossen, bevalligen, puntigen en levendigen stijl, ons inleidt in den Salon des Variétés, en een waar aesthetisch genot doet smaken in deze, zeker meest geliefkoosde, schouwburguitspanning van het Amsterdamsche publiek; zoowel door zijn oordeel over de spelers, als over de toeschouwers in het algemeen, en van diegenen, wier meer bijzondere kennis wij aan zijn spectatoriaal talent verschuldigd zijn. - Scherpzinnig vooral zijn de opmerkingen van den schrijver omtrent het onderscheid in de schijnbaar overeenkomstige kleedij van hoogere en lagere standen, op bladz. 11-13; en van den fijnsten tact getuigt, wat hij zegt van den toon der patriciërs, in tegenstelling van dien der would be fatsoenlijke luî, op bladz. 34-36. - Het verwondert ons alleen, dat de geestige schrijver niet meer heeft doen uitkomen het weinig nationale van deze volksuitspanning, die, zoo als reeds de Fransche naam bewijst, niets anders is dan eene navolging der kleine tooneelen van Partijs; en waar de goede Hollanders, in weêrwil van hunne pijp of sigaar en half fleschje, toch niets te zien krijgen dan meestal slecht vertaalde Fransche vaudevilles. Welk eene aanleiding had de schriver hier kunnen vinden, om onze jeugdige schrivers en dichters, die hij, en passant, zulk een wellevend kompliment maakt, krachtig aan te sporen,
| |
| |
om zich de zoo deerlijk verwaarloosde dramatische litteratuur aan te trekken, en, door zich meester te maken van een tooneel als dit, het te verheffen tot een waar Nederlandsch volkstooneel!
Bij al den lof, dien wij aan den stijl van den Heer K. moeten geven, vinden wij ons echter verpligt hem opmerkzaam te maken op eenige te lange volzinnen, bijv. op bladz. 4: De groote wereld heeft hare luistervolle gastmalen, op welke ons vruchten en groenten, ontwrongen aan den in het midden van het wintergetij voor dan wellust van den smaak kunstmatig gekoesterden grond, op kristallen schotels, in porseleinen vazen toelagchen. Bladz. 25: Ondertusschen zou het onbillijk zijn, wanneer het publiek, om dit alles, hetwelk hij (judels) trouwens met vele blijspelers gemeen heeft, zijne des te grootere verdiensten, ontbloot als hij was van de gelegenheid, om zijne kunst te beschaven, te veredelen, en die kieschheden, die fijne eischen, welke het tooneel in Frankrijk eenmaal tot eene school voor de hoogste standen verhieven, aan te leeren, miskende, en niet gaarne beleed, env.
De Heer pol geeft in zijn stuk, Nimmerdor 1661, het verhaal van eene curiositeit uit het leven van den zonderlingen Jr. everard meijster, stichter van het landgoed Nimmerdor, even zonderling aangelegd als het in zijne hersenkas, blijkens de door hem nagelatene en thans, feliciter! vergetene geschriften, gesteld was. De curiositeit, de plegtstatige vervoer van eenen ontzaggelijk grooten kei, van eene der hoogten rondom Amersfoort naar een der pleinen dezer stad, welk voorval in der tijd zoo veel geruchts maakte, is door den schrijver in eene ontmoeting van twee jonge lieden ingeweven, in wier gezelschap wij gaarne op Nimmerdor, en bij den feestelijken optogt vertoeven. Maar zij het ook waar, wat de Heer pol, in navolging van auguste barbier, zegt: ‘weg is de opgeruimdheid, welke toen in onze blijspelen lachte’ en ‘niemand voorzeker zou het nu invallen eene grap uit te voeren, waarmede eene geheele stad zich vermaakte, waarover het gansche land in geschater uitbarstte;’ wij zien niet, dat wij bij zoodanige grappen veel verloren hebben. Het ongelukkig lot van Jr. meijster, het gevolg van zijnen excentrieken geest, kan zelfs veel tot afschrik en waarschuwing gestrekt hebben. Gelukkiger keus deed de Heer pol in zijn verhaal: Koning Amsterdam. Herinneringen aan edele karakters als dat van padbrugge, - vergeten, omdat zij in afgelegene gewesten den roem des vaderlands verhoogden, - kunnen niet
| |
| |
anders dan, op zoodanige wijs verhaald, een sieraad van den Volksalmanak uitmaken.
De mededeeling van de Aanspraak van m.h. tromp, vóór den zeeslag bij Duins, hem door den Portugeschen schrijver f.m. de mello in den mond gelegd, en die wij aan dezelfde hand danken, is een aangenaam bewijs, dat vreemdelingen toch somtijds de dapperheid onzer Hollanders erkend hebben, al wisten zij niet in den Hollandschen geest door te dringen.
Onder de dichtstukjes munt uit: De eerste duizend, van potgieter, een fraaije tegenhanger van zijn: Arme oude luidjes, in den Volksalmanak van het verleden jaar! - Het is de natuur, naar het leven geteekend, en, ziedaar het voorregt van den dichter boven den schilder, niet slechts de zigtbare natuur, maar ook de innige gewaarwordingen in het hart van den man en de vrouw, - hoe eigenaardig worden zij door den dichter wedergegeven!
Wat scheen in 't goud al gifs bereid,
Daar de eerste duizend ijdelheid
Jammer, dat hier en daar eenige duisterheid van uitdrukking doet peinzen op den zin der gedachte, waardoor de aangeblazen gloed, ‘onder de asch der overpeinzing uitgaat!’ Zoo zal het menigeen' gaan, bij het lezen van het derde couplet:
'k Heb eerbied voor het wakker wijf,
Dat, rap en reê in 't huisbedrijf,
De welvaart lokt door orde;
En toch beklage ik 't lot des mans,
Voor wien des levens schoonheidskrans
In 't bruiloftsgroen verdorde:
De vrouw verleene ook de armste kluis
De poëzij van 't zoet tehuis
Hoe 't vinkje, dat van vreugde sloeg,
Hoe krokus, die al klokjes droeg,
Haar 't kleen vertrek bedeelde. -?
Veel goeds zoude er ook te zeggen zijn, indien wij meer durfden afschrijven, van heije's Spelende Kinderen; brester's Aan den Rijn bij Alphen; alsmede van lesturgeon's Op 't Y; en bennink's janssonius, Van huis. Zelfs de invective van s.j. van den bergh, Het Groene Zoodtjen, is goed gedicht, en van zeggelen's Een bezoek bij Jan Steen niet kwaad berijmd. - Doch, waar- om dwingt ons de Heer johannes hilman een minder beleefd af- | |
| |
scheid te nemen van den volksalmanak, dan wij gewenscht hadden? - Zijn-hoe zullen wij het neomen?-berijmd verhaal? vaderlandsche romance?.. het is ons om het even! - zijn Pieter Janssen moet een dichtstukje zijn in den trant van tollens' Dirk Haring, Lieven Heere, enz., die in der tijd furore gemaakt hebben; maar alles, wat dezen den welverdienden roem verwierf: kortheid, kernachtigheid, puntigheid, kracht, naïviteit en eene weêrgalooze heerschappij over de taal - dit alles missen wij in het sopperig en lamlendig verhaal: Pieter Janssen, om wiens daad, het planten van de Staatsche vlag op eenen der torens der stad, gedurende den aanval op 's Hertogenbosch in 1629, te vermelden, de dichter aanvangt met den moord van willem I in 1584, en den lezer een vijftiental coupletten laat doorworstellen, alle ietwat slimmer dan deze:
Want Maurits wreekte 's Vaders dood,
Wat weêrstand hem Kastielje bood,
Schoon Parma hem bevocht.
Zijn Prinslijk schild, zijn forsche kling
Die Spanje, vol vertwijfeling,
Ons na 't Bestand nog gaf.
eer hij tot de zaak zelve komt.
Doch zoo wij ook om den goeden wil het onpoëtische van dit gedicht mogten vershoonen, wij kunnen den dichter niet vergeven zijne onbedrevenheid in 's lands historie en miskenning van maurits verdiensten, als hij van den veroveraar van Breda, Zutphen, Deventer, Hulst, Sluis, Nijmegen, Steenwijk, Geertruidenberg, Groningen, Grave, enz. zegt:
De krijg schonk hem een legerstaf,
Zou de Heer hilman ook met eenige vrucht den kalender van den Volksalmanak voor 1843 kunnen bestuderen?
Het resultaat onzer beschouwing doet ons den Volksalmanak een goed vertier toewenschen, en der redactie overvloed van bijdragen, die aan de eischen van een verlicht en beschaafd publiek voldoen, om zich met roem, op het gekozen standpunt, te handhaven!
B.
|
|