De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijAurora. Jaarboekje voor 1844, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1844 (3?). Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1844. Zalt-Bommel, Johannes Noman en Zoon. 1843. (Poëzij.) Nederlandsche Muzen-almanak voor 1844. Amsterdam, J.H. Laarman. (Vervolg en slot van blz. 55.)De jaarboekjes voor achttien honderd vier en veertig hebben op nieuw het bewijs geleverd, dat onze oudere dichters meer en meer op zijde treden, en het veld voor de jongere hebben ingeruimd. Indien gij u echter mogt beklagen enkele namen hier vruchteloos te zoeken, die gij anders noode mist, verheug u dan met ons, dat gij ten minste nog in de Aurora en Vergeet mij niet dien van onzen tollens ontmoet. Het door hem vertaalde stukje van de lamartine werd door hem in de Aurora geplaatst, kennelijk met geen ander doel, dan om voor eene aanmerking, welke in onze dagen wel behartigd verdiende te worden, mede een plaatsje te vinden. Het draagt darom weinig tot opluistering van dit jaarboekje bij; maar zijn vers op eene koperen bruiloft, in den echten zin des woords oorspronkelijk, verstrekt Vergeet mij niet tot wezenlijk sieraad, en verschafte ons bij de lezing een oogenblik van waar genot. Oordeel zelf: | |
[pagina 97]
| |
Ieder koopman, ieder reeder,
Die van schip en scheepvaart weet,
Bakert tegen wind en weder,
Tegen worm- en haaijebeet,
't Vaartuig in een koopren kleed.
Is dan't scheepje goed beslagen,
In zijn bronzen overjas,
Zal het weêr den togt gaan wagen,
Dan nog drinken vriend en magen
Op zijn goede reis een glas -
En de bodem klieft den plas.
Zóó zal't hier zijn! - Heden, heden
Hing de gastheer en zijn vrouw
't Koopren dekkleed om de leden
Van het scheepje hunner trouw.
Nu den kelk dan opgeheven,
En een' korten afscheidsgroet
(Zoo als loods en reeder doet)
Aan het vaartuig meêgegeven,
Dat de golven van het leven,
Met metalen kiel en steven,
Voor zijn boeg verstuiven doet.
Rustig, veilig moog' het varen,
't Huwlijkshulkje dezer twee,
Door de kolken, door de baren
Van de holle wereldzee.
Voorwaarts, voorwaarts door de branding,
Zij het dag of duisternis,
Drijv' het naar de plaats der landing
't Scheepje, dat gekoperd is.
Zwakker bodems mogen breken,
Barsten en te gronde gaan,
Met zijn bronzen rusting aan,
Zal het vaartuig oversteken,
Dwars door stortzee en orkaan.
Het kost ons moeite het niet geheel af te schrijven. Aan geen' onzer dichters is het als tollens gegeven zulk een onderwerp zóó Hollandsch te bezingen, ‘met al de beweging der taal, al de kracht van het gevoel, al de speling eener bevallige woordplaatsing, al dat lenige der overgangen, al die zoete klanken, met het gemoed in harmonie.’ Wij eigenden ons hier, om het talet onzes geliefden volksdichters te schetsen, de woorden toe van Prof. geel. Hoe jammer, roept gij uit, dat Zijn Hooggel. zoo zeldzaam kritiek van Hollandsche vernuften levert! Wij althans wenschten, dat zijne kieschheid en keurigheid | |
[pagina 98]
| |
van uitdrukking ons op dezen oogenblik ter dienste stonden, nu wij ons oordeel hebben uit te brengen over de bijdragen des Heeren Mr. j. da costa. De zanger der Vijfentwintig Jaren gaf aan de Aurora en Vergeet mij niet ieder twee gelegenheidsstukjes. Het vers Aan een' Jongen Vriend op zijn' vijftienden verjaardag (Aurora) laat zich met stichting lezen. Dat op Dr. j.a. arntzenius heeft geen minder heilig en christelijk doel, maar nooit heeft da costa stroever verzen gemaakt, dan toen hij zijnen huis-medicus en vriend bezong. In Vergeet mij niet plaatste hij eene dankbetuiging aan Mevrouw ....., in antwoord op een geschenk van fijnen wijn. Welk een zonnig tafereel uit een landschap van het oosten of het zuiden had zijne dichterlijke verbeelding hier kunnen schilderen; welk eene sprekende schets van de geneugten des gezelligen levens had zijn open zin voor de genoegens der vriendschap hier kunnen schetsen, indien hij er naar gestreefd had, om het edel druivenbloed te verheffen, gelijk hij het zelf wilde beschouwd hebben, als: ‘Den lof wel waard van dichterzangen!’
In plaats hiervan wordt de wording des wijns als eene geheimenis beschreven, welke zich bij's Heilands eerste wonder aan Cana's disch hernieuwd heeft; gewaagt hij van's menschen heiliging door christus, ten gevolge waarvan al het aardsche eerst hoogeren zin verkrijgt; gewaagt hij van..... maar wij willen niet voortvaren de ons duister geblevene vergeestelijking verder te ontleden. ‘Een dichter,’ heeft göthe ergens gezegd, en op diens gezag als dichter en kunstregter durven wij ons ook bij den Heer da costa beroepen: ‘Een dichter moet geene partij dienen, of hij gaat onder.’ Het is niet onnatuurlijk, dat de hedendaagsche bewegingen op het gebied der godgeleerdheid haren invloed uitoefenen ook op dat der kunst, en wij vergen van niemand, dat hij zijne overtuiging verberge, zijne beginselen verloochene; maar wij blijven het toch als eene ziekelijke rigting in onze poëzij beschouwen, die wij met leedgevoel bij sommige jongere dichters hebben opgemerkt, hunne gedichten zoo orthodox mogelijk te kleuren, en de theologische strijdvragen van den dag daarin te mengen, even alsof die in verzen konden worden afgedaan! Da costa zelf is te zeer kunstenaar, om niet toe te geven, dat de dogmatiek in dat versje zijne Muze in het uitslaan harer wieken heeft belemmerd; hij heeft in de laatste jaren te veel blijken van wetenschappelijkheid gegeven, om niet ook hier den regel te laten gelden: ‘Alles op zijne | |
[pagina 99]
| |
plaats.’ - De tweede bijdrage is mede eene dankbetuiging, aan dezelfde Vrouwe gerigt, voor de verrassende gift eens portrets van den Heer w. de clercq. Voor de begaafde hand, welke deze teekening vervaardigde, kunnen deze regelen eene blijvende waarde hebben; maar het zijn toch regelen, die een talet als dat van da costa nederschrijft, terwijl brenger op zijn antwoord staat te wachten. Waartoe, vroegen wij ons zelven af, zulke gelegenheidsstukjes uitgegeven? Vermoedelijk werd de dichter hiertoe verleid, om het dringend en vleijend aanzoek van uitgevers en redactie niet met eene volslagene weigering te beantwoorden; maar schoon dit tot eene voldoende verklaring strekt, - wij hebben zijnen tot hier toe zoo waardig gehandhaafden roem te lief, om hierbij toe te zien, en stil te zwijgen, waar hij iets minder levert, dan zijner meesterhand waardig is. Gelukkig voor den Muzen-Almanak, heeft da costa aan dezen bundel de beste zijner verzen van dit jaar geschonken, hoe weinig ook dit onderwerp - bilderdijk in zijn leven als balling uitgestooten, ook na zijnen dood in zijne onsterfelijke verdiensten miskend - ons heeft kunnen behagen. Wij schromen niet deze aanklagt onbillijk en ontijdig te noemen; onbillijk, omdat bilderdijk's grootheid als dichter, althans na zijnen dood, door de geletterden van de meest verschillende kleur en rigting is erkend geworden; ontijdig, omdat door deze Herinnering eene menigte van grievende en smartelijke herinneringen, bij welker vermelding bilderdijk's nagedachtenis toch niet kan winnen, in veler geheugen wordt teruggeroepen. Het juiste punt der aanklagt is daarenboven door den dichter geenszins in een helder licht geplaatst. Regels, als de volgende: Zie daar, waarvan de nageslachten
Eens zullen rekenschap verwachten,
Waar't jonge Holland bovenal
Eens voor verdagvaard worden zal.
Dat jonge Holland aan zijn streven,
Verschuldigde eer bevoegd te geven;
Bestond er eenmaal zielsgevoel
Ook voor des Dichters kunst, maar meer nog voor zijn doel.
blijven altijd nog eene nadere verklaring behoeven, eer men zich daarop kan verantwoorden. Wij voor ons zelve hebben op dit punt eene zeer geruste conscientie. Bilderdijk's grootheid als dichter en taalgeleerde hebben wij nimmer betwijfeld, en zoo wij daaraan konden twijfelen, wij zouden wel aan de | |
[pagina 100]
| |
buitengewone kracht en verhevenheid van zijn genie moeten gelooven, als wij opmerken, welk een' onbegrensden invloed zijne persoonlijkheid en individualiteit op geheel de school, welke door hem gevormd is, geoefend heeft; met welk eene geestdrift en ingenomenheid zijne leerlingen den meester aanhangen; eene geestdrift en ingenomenheid welke ons uit de ondheid pythagoras en zijne leerlingen, met het αὔτος ἔφα, herinnert, en in onzen leeftijd welligt alleen in de school van schleyermacher have wedergade vindt. Het geloof aan bilderdijk's onfeilbaarheid als kunstregter schemert ook in deze verzen door, en hoewel de dichter alle menschvergoding wil hebben afgezworen, hij laat toch genoegzaam blijken, dat, indien de aanroeping en vereering der heiligen er bij hem even door kon, door hem en zijne vrienden voor bilderdijk het eerste kapelletje zou worden gebouwd. Het kan ons dan ook geene verwondering baren, dat dit vers reeds openbare tegenspraak heeft uitgelokt. In eene brochure, welke in de vorige maand bij l. van bakkenes is uitgegevenGa naar voetnoot(1), treedt een onbekende op, die zich geroepen achtte den door da costa uitgeworpen' handschoen op te nemen, en hem in rijm en onrijm, te paard en te voet, te bestrijden. Wij kunnen ons met hetgeen door dezen ongenoemden schrijver beweerd is vrij wel vereenigen; doch wanneer hij zich niet ontziet de verdenking te uiten, dat da costa opzettelijk dit dichtstuk zou hebben vervaardigd, om zijne nieuwe uitgave van bilderdijk's ondergang der eerste wareld des te beter aan den man te brengen, dan wekt hij onze verontwaardiging op, dan dwingt hij ons eenklaps van terrein te veranderen, en tegenover hem voor da costa partij te kiezen. Dit is eene klad, welke terugspat in het aangezigt van hem, die haar onbedacht of kwaadwillig op eenen onbezwalkten en hoogverdienstelijken naam heeft geworpen. Wij lazen schoonere verzen van da costa dan deze; maar de onbekende schrijver of dichter moet eerst iets voortreffelijkers leveren, dan hij hier geleverd heeft, wil hij zich bevoegd of geregtigd rekenen, dit vers van da costa middelmatig, zoo niet slecht, gerijmel te noemen. Wij zeiden reeds, dat onze dichters, die tot de oudere school kunnen gerekend worden, dit jaar bijzonder zuinig op hunne bijdragen geweest zijn. Lulofs zag een oud liedje nog eens over, om toch iets te geven (Vergeet mij niet). Withuys stond | |
[pagina 101]
| |
een fragment uit een onuitgegeven dichtstuk af, de Slag van Sempach getiteld. De beschrijving is levendig, de dictie echt dichterlijk, de versificatie uitmuntend; maar in weêrwil van deze verdiensten, heeft het den dichter niet mogen gelukken, het feit van winkelried, dat aan het wonderbare grenst, voor onze verbeelding zóó aanschouwelijk te maken, dat het waarschijnlijk werd (Aurora). Robidé van der aa schreef eenige coupletten nevens een plaatje, dat niet fraaijer is dan zijn vers (Vergeet mij niet). Boxman bezong Zieleschoonheid gelukkiger dan de greuve Moedersmart (Vergeet mij niet). De heer van dam van isselt houde het ons ten goede, dat wij hem liever in de Tweede Kamer het woord hooren voeren, dan dat wij verzen van hem lezen, als in de Vergeet mij niet, welker kracht en schoonheid gelegen schijnt in den vijfmaal herhaalden uitroep, die aan het slot van elke strophe terugkeert: En sinds dat schip is weggevaren,
Heeft niemand meer van 't schip gehoord!
Dat de dichtader van den Heer Mr. a.f. sifflé nog niet is opgedroogd, bewijzen de bijdragen, waarmede hij Vergeet mij niet en den Ned. Muzen-Almanak begiftigde. In het eerste jaarboekje vinden wij van hem Vergeet mij niet (hetwelk aan zijnen naam een faux air van redacteurschap geeft) en Voortgang (waarin gij niet van stoommachines en spoorwegen gewag vindt gemaakt, maar de gedachte ontwikkeld ziet: Haast u langzaam! - Men komt in verzoeking, om er als motto boven te schrijven: ‘Zoetjes wat Jan! dan breekt de lijn niet!’); in het tweede, een zeer uitvoerig dichtstuk, de Vormen des Levens, hetwelk van gelijke kleur en strekking is, als zijn vers Liefde, in eenen der vorige jaargangen geplaatst. Men kent den trant des dichters: half philosophisch, half poëtisch, maar noch wijsbegeerte, noch dichtkunst roept mijn! De onpartijdigheid gebiedt ons nogtans hierbij te voegen, dat wij dit langgerekte gedicht met minder moeite en verveling, dan het zoo even genoemde, tot den einde toe hebben kunnen lezen. Het Vergeet mij niet des Dichters, van e.m. calisch, moge alweder iets van eene klagelijke klagte hebben, het leed is dichterlijk gevoeld, en dichterlijk uitgedrukt. Wilt gij eene proeve? Vergeet mij niet, gij vrienden! aan wier borst
Ik laafnis vond voor d' onuitleschbren dorst
Naar geestelijk genot, die mij verteerde,
Toen zinlijkheid in purper en satijn
Mij nader trad met schalen zoet venijn,
| |
[pagina 102]
| |
En tot haar slaaf den jongeling begeerde.
Gewis, door drift en hartstogt voortgezweept,
Waar 'k magtloos in haar armen weggezonken,
Hadt gij mij niet een' eedler zin geschonken,
Had 'k hooggestemd met vriendschap niet gedweept.
Hoe thans verkoeld, omneveld door de ervaring,
Voor mij niet meer, wat ze eertijds wezen mogt,
Zij was me een lust, een zeedlijke openbaring,
Een star en steun, die 'k elders vruchtloos zocht.
Muzijk, van denzelfden, in de Aurora, is mede eene soort van invective tegen de verbastering der hedendaagsche toonkunst. Er zijn goede en fiksche coupletten in, als: Gij huppelt met uw bloemenkrans
Bij vreugd of smart steeds d' eigen dans;
Gij danst, wanneerde duivlen waken.
Gij danst bij 't barnen van den nood;
Gij danst bij lijden, wanhoop, dood;
Gij danst... als Horebs vlammen blaken!
maar de koele beschouwing en redenering des verstands is meer heerschende in dit vers, dan de fantasie des dichters. Het geheel kan in poëtische waarde niet met Toonkunst van heije vergeleken wovden. Mr. a. van halmael gaf als proeve van dramatische poëzij in den Muz.-Alman. een brok van een onuitgegeven blijspel: de Dwaling van den Dag! Wij hopen voor het debut van dit blijspel - zoo het ooit ten tooneele wordt gevoerd, - dat de auteur in de keuze van dit fragment gedwaald, en iets beters, dan hij gaf, teruggehanden hebbe.
Al trekken wij geene scherpe grenslijn tusschen onze oudere en nieuwere school, hier toch meenen wij in onze gedachten een punt met eene streep te kunnen zetten. Van de namen, die nu volgen, behooren verre de meeste, zoo niet tot onze nieuwere school, zekerlijk tot het jongere geslacht. Aan een gestorven Kind, van beets, hebben wij reeds vóór drie jaren gelezen, toen de auteur dit stukje voor zijne betrekkingen drukken liet. Dat hij het tot nu toe heefft teruggehouden, bewijst, dunkt ons, dat hij zelf, hoewel het zich met genoegen lezen laat, niet hoog daarmede liep; dat hij het toch nu, waarschijnlijk op dringende aanvrage, in den Musen-Almanak heeft geplaatst, bevestigt ons in het vermoeden, dat beets tegenwoordig weinige verzen meer maakt. Dat is jammer. Hoeveel liet zich van hem, die reeds in zijne jonge- | |
[pagina 103]
| |
lingsjaren zoo veel en zoo veel voortreffelijks gaf, nog voor de toekomst, nog in zijnen rijperen leeftijd verwachten! Wij hopen toch niet, dat zijn voorbeeld het op nieuw zal bevestigen, wat reeds meermalen is opgemerkt, hoe ligtelijk het talent des Dichters in dat eens Redenaars onderga, en willen hem daarom ernstig hebben toegeroepen: Verzuim de gave niet, welke in u is! Potgieter verrijkte alleen de Vergeet mij niet met eene bijdrage van zijne meesterhand. Zijn Wintertjesschilderen is een tafereeltje, zóó buijig en zóó zonnig, als een winterdag bij ons zijn kan; zóó frisch en koud, en toch door het bijgebragte leven zóó warm en bezield, zóó uitvoerig en fijn gepenseeld, en toch zóó fiksch en krachtig geteekend, dat zoowel onze beste schilders als onze beste dichters het hem zouden kunnen benijden. Het duidt op nieuw de rigting aan, welke potgieter gekozen heeft, welke hij zoo gaarne meer algemeen in ons vaderland aan de kunst gegeven zag. Het is weder eene greep uit het werkelijke leven, een toestand, gelijk wij allen voor oogen kunnen hebben, maar met een dichterlijk oog gezien, met een dichterlijk hart gevoeld, door eene dichterlijke verbeelding gekleurd en belangwekkend gemaakt, en in de edele taal der dichtkunst uitgedrukt. Luister eens even, hoe hij ons eene sneeuwjagt beschrijft: Al deinsde 't landschap voor een vlugt
Van vlokjes, dwarlende uit de lucht;
Al viel het bosch, al viel het ijs
Der weemling van de jagtsneeuw prijs;
Het schouwspel loeg den schilder aan,
Wiens studie half maar was voltooid,
Toen hij van d' olmtronk op moest staan,
Geen vlugger reijen zag hij ooit!
Verrukt genoot hij 't wilk muzijk,
De suizling van den blanken stoet,
Het mogt hem scheemren bij den spoed,
Een vaart aan die des lichts gelijk!
't Versleten schetsboek onder d' arm,
Terwijl zijn pijp door 't knoopsgat hing,
Hield hem bewondring 't harte warm
Toen dra de storm den dans verving;
Het wolkend wit in 't ronde dreef,
Of arendswiek een kring beschreef,
En eiken, honderd jaren oud,
Zich kromden zoo als kreupelhout.
Of hoe hij, om zijn tafereeltje te levendiger te stofferen, eene kleine menagerie van tamme vogels voor de deur eener land- | |
[pagina 104]
| |
hoeve te zamenbrengt, op den oogenblik, dat zij van een lief en aardig meisje haar voeder zullen ontvangen: Goudlaken stak de haan zijn kop
De zeven hennen gaâslaande op,
En kraaide schier van gulden eeuw,
Tot eend bij eend, die uit de bijt
Aanwagglend schoven door de sneeuw,
Hem noopten ten vergeefschen strijd!
Al suizlend, telkens meer gedaald,
Vloog een, twee, drie een musschendrom
Op 't half verlaten slagveld om,
En had zijn buit omhoog gehaald,
Eer 't sterker ruischte door de lucht,
Een wolk van duiven nederstreek
En 't fraaiste tweetal uit de vlugt
Het lievelingspaar van Anna bleek,
Gebogen over 's korfjes rand
Het streelen duldde van haar hand.
Eene kleine aanmerking ten slotte! - De dichter roept, eer hij eindigt, zijne lezers op, om zelve het door hem ontworpene en half afgewerkte beeld te voltooijen, en noopt hen een' blik in de toekomst te slaan, waarbij zij werk genoeg hebben, om den dichter, bij de snelle sprongen, die hij maakt, met hunne verbeelding te volgen. Potgieter houdt veel van zulke spraakwendingen tot zijne lezers, gelijk er in dat zelfde vers nog eene voorkomt. Zijn stijl verkrijgt daardoor iets dramatisch, maar ook hier en daar - wanneer zij al te dikwerf terugkeeren, - iets vermoeijends. In proza nogtans kunnen wij ze gereedelijk dulden, soms als een sieraad prijzen; in poëzij daarentegen komt het ons voor, dat zij uiterst spaarzaam moeten gebezigd worden, omdat zij ligtelijk aan de poëtische illusie schade doen. Het is ons, wanneer wij zoo onverwacht worden toegesproken, alsof wij te midden der zoete betoovering, waaraan wij ons gaarne overgeven, onzacht bij den arm worden gegrepen. Het is, alsof een acteur, op het tooneel, te midden van zijne rol, gedurig het woord tot de aanschouwers rigt, of met andere spelers achter de schermen praat. Het is .... maar wij hechten niet zoo veel gewigt aan deze aanmerking, on naar eene derde vergelijking te zoeken. Dat beets talrijke navolgers heeft, behoeft naauwelijks eenige herinnering. Ook zijn de vernieuwde blijken hiervan weder in deze drie jaarboekjes te vinden. Fierheid, van a.l. lesturgeon, | |
[pagina 105]
| |
in de Vergeet mij niet, is een Beetsiaantje, even als Vrome Jeugd van r. bennink janssonius, en Abigaïl, van d. dorbeck thz., in de Aurora; even als Belsazar van j. van der veen, az., in den Ned. Muz.-Alman., hoewel het laatste stukje, nog veel minder dan dat van den Heer dorbeck, de Oosterlingen van beets nabij komt. Maar het schijnt, dat thans ook aan potgieter eene gelijke eer beschoren is. Wie toch, die den Stervenden Hooglander, door H., in de Aurora las, dacht niet aan zijnen Maarten van Rossem, een der duisterste verzen, die potgieter ooit gemaakt heeft? Sprekend bewijs, hoe de slaafsche navolging van groote modellen doorgaans met het gebrekkige of min volkomene begint. Men dwaalt toch wel zeker, indien men meent, dat potgieter zelf het niet voor eenen hoogeren trap van voortreffelijkheid zou houden, gelijke kracht met meerdere duidelijkheid te vereenigen. Ten kate zelf, die er zich zóó meesterlijk op verstaat, om elken dichter na te neuriën, schijnt in zijne Vogeljagt eene proeve in dit genre te hebben genomen; maar hij is, door de vermenging of liever verwarring van de eigenlijke jagt met de beeldsprakige - de valken in natura tegenover den figuratieven sperwer - bijkans onverstaanbaar geworden. Wij wenschten weleens te weten, wat een oningewijde in onze vaderlandsche geschiedenis van dit geheele vers maken of begrijpen zou? - Gelukkiger is hij, in zijn Liedeken aan mooi Klaartjen, in de navolging van hooft geslaagd, maar hij bedenke toch, dat wij eindelijk van al die Liedekens verzadigd worden. Evenmin, als de Heer lesturgeon in zijne preutsche Lize, kan hij zich beroemen, zeer beleefd en galant voor het schoone geslacht te zijn geweest. Al laat hij eenen vloed van suikerzoete woordjes voorafgaan, het is wat bar een schoon meisje in het aangezigt te zeggen: Wufter dan de windjens draaijen,
IJdler dan de veertjens waaijen,
Vreugdjens scheppende uit verdriet;
Vol belofte om nooit te geven,
Spelend met een anders leven,
Valscher hartje ken ik niet!
En als preutsche Lize ooit regt had, om spijtig te zien, zij mogt de bovenlip krullen, bij zulke lastige en dringende vragen, als de laatstgenoemde dichter haar doet. Naar buiten van ten kate, en Afzondering, van bennink janssonius (Vergeet mij niet) voegen, wat inhoud betreft, uitmuntend bij elkander. Het eerste is een der Barbiertjes (spreek, bid ik u, lieve lezer! | |
[pagina 106]
| |
het woord op zijn Fransch en niet op zijn Hollandsch uit!) waarvan wij straks nog een voorbeeld zullen ontmoeten. Viel tot hier toe aan den Heer ten kate slechts eene schrale loftuiting ten deel, des te meer verheugt het ons, haar te onbekrompener aan zijn gedicht de Eeuwigheid te kunnen schenken, een der fraaiste, die in den Muzenalmanak van dit jaar voorkomen. - Het is eene soort van middeleeuwsche vertelling, waarvan wij gaarne een gedeelte afschreven, indien zij vatbaar was, om zoo verbrokkeld te worden. Dààr heerscht niets van die gekunstelde kortheid en gedrongenheid in, welke in de Vogeljagt te meer ons tegenstond, omdat zij ons voorkwam de nabootsing van anderer dichttrant te zijn. De voorstelling is even dichterlijk als duidelijk; de dictie is even sierlijk als de versificatie glad is, en de Heer ten kate heeft hierin op nieuw getoond, dat hij, indien hij wil, op veel hoogeren roem kan aanspraak maken, dan een gelukkig navolger te zijn. De bijdragen van den Heer s.j. van den bergh zouden - lieten slechts tijd en ruimte het toe - allezins een uitgewerkt oordeel verdienen. Het spreekt van zelf, dat wij zijn Sonnet uitzonderen, dat om den wille van het plaatje voor den titel der Aurora vervaardigd is, waarvan zich niets laat zeggen, omdat het zeer weinig zegt. Het Kind, dat als tegenhanger beschouwd kan worden van een stukje, dat hij vroeger leverde, mishaagt ons om de onnatuurlijkheid der voorstelling. Gij ziet eene moeder, eene troostelooze weduwe (wat geheel aan onze zeden vreemd is), de lijkbaar volgen van haar eenigst kind - meent gij niet de opwekkingsgeschiedenis van den jongeling te Naïn te lezen? - doch hier volgt geene opwekking door wonderkracht, maar een natuurlijk ontwaken uit den schijndood. Indien wij met den dichter voor zulk een onderwerp warm hadden kunnen worden, wij hadden er dan eene middeleeuwsche legende van gemaakt; - wij hadden de diepbedroefde moeder voorgesteld, zoo als zij in eene kerk voor een Christus- of Heiligenbeeld biddend en weenend geknield lag; wij hadden het kind mede ter kerke gebragt, het kistje voor den altaar geplaatst, en het wicht, onder het zingen van de lijkdienst, wakker laten worden, en dit ware dan de verhooring van haar gebed geweest. Thans betwijfelen wij zeer, of dit vers op het moederlijke gevoel eene aangename werking zal doen, want al het heugelijke en verrassende van zulk eene hereeniging kan bij de moeder, die het leest, niet opwegen tegen de pijnlijke gedachte: ‘wat, indien mijn kind eens schijndood en levend | |
[pagina 107]
| |
begraven was of werd?’ - Het nonum prematur in annum van horatius - eene les, die anders uitsluitend voor de eeuw van augustus, en allerminst voor onze negentiende eeuw geschreven schijnt - is ditmaal door den Heer van den bergh, in de bewerking zijner vertaling van de lamartine's Bonaparte, getrouw behartigd geworden. Wij vinden toch in de Vergeet mij niet, onder dit vers, de jaarteekening geschreven 1834/1842. Wij vonden dit dubbel vreemd, omdat wij aanstonds aan de vertaling van withuys dachten, waaraan in der tijd hooge goedkeuring was te beurt gevallen; wij gaven ons de moeite beide vertalingen nevens elkander te leggen, en met het oorspronkelijke te vergelijken, en kunnen thans aan den Heer v.d. bergh den lof niet weigeren, dat hij zijnen voorganger overtroffen heeft, ofschoon diens vertaling hem belangrijke diensten kan bewezen hebben. Wij schrijven, om dit oordeel te staven, hier een paar coupletten af. De lezer gelieve intusschen de lamartine op te slaan, of zegge de fraaije Fransche verzen uit zijn geheugen op. WITHUYS:
Een klip weêrstaat den slag en 't hol geklag der baren.
De scheepling ziet iets wits haar' oeverboord verklaren:
't Is 't marmer denkgesteente op een verwijderd graf;
Nog heeft de smalle zerk haar frischheid niet verloren,
Door 't groene bladernet van klimop, braam en doren
Toont ze een' verbroken keizersstaf.
Wie sluimert hier? - geen naam?...Neen, de aard moog dien ontdekken.
- - - - - - - - -
V.D. BERGH:
Op een verwijderd klif, waaraan de golven knagen,
Waarop de orkaan zich stort met bulderende vlagen,
Ziet bij het oeverstrand de schepeling een graf.
Nog ging de schoonheid van den lijksteen niet verloren,
En tusschen 't groen tapijt van aardveil, mosch en doren
Ontwaart men .... een verbroken staf.
Hier ligt... geen enkle naam! dien moogt gij de aarde vragen.
- - - - - - - - -
En nu het slot: WITHUYS:
Gesloten is zijn graf: God rigt hem, - dat wij zwijgen !
Moog' aan de tweeschaal, ginds, zijn deugd of misdaad stijgen,
Des menschen broze hand roer niet aan d' evenaar,
Wie kan uw zielsgena doorgronden, Heer! Algoede ! -
En gij, o tuchtroê Gods! wie weet of zelfs uw woede
Geen deugd is, die u heiligt .... dáár!
| |
[pagina 108]
| |
V.D. BERGH:
Gesloten is zijn graf.... hem richt de Heer .... gezwegen!
Zijn roem en euveldaên zijn in de schaal gelegen;
Geen hand eens stervelings roere aan den evenaar.
Wie peilt, Almagtige, ooit Uw goedertierenheden?
En wie, o geesel Gods! weet of niet hier beneden
't Genie een Uwer deugden waar'!
Eindelijk ontvingen wij nog in den Muzen-Almanak van denzelfden auteur: Bij een gesloopt wordend Schip, dat van alles, wat hij dit jaar heeft geleverd, ongetwijfeld de kroon spant. Wij zouden het een meesterstuk noemen, met onverdeelde bewondering door ons toegejuicht, indien de vorm even oorspronkelijk als de gedachte mogt heeten; indien de zucht tot navolging van barbier (die bij onze jongere dichters de held of de dichter van den dag schijnt te zijn) ook hier weder niet overal doorstraalde; indien wij de teekening van Hollands diep vervallen' toestand niet veel te sterk en te somber gekleurd vonden. Dien toestand als geheel reddeloos voor te stellen, dit voorzeker is het middel niet, om het zinkend vaderland te behoeden van nog dieper te zinken, en al de ons overgeblevene krachten weder in werking te brengen. Vroeger zijn wij met eigen' lof over en over verzadigd geworden; thans behoeven Hollands zonen althans niet de eerste te zijn, die Hollands laagheid verkondigen. Veelmeer is het de edele roeping des dichters weder op te beuren en te bezielen, waar hij op den volksgeest werken kan, eene roeping, welke helmers in den tijd onzer diepste vernedering begreep, schoon hij het wierookvat veel te hoog zwaaide. ‘Eene natie’ - dit werd ons door een' onzer beroemdste redenaars te dezer dagen zeer gepast herinnerd - ‘eene natie, welke aan zich zelve wanhoopt, snelt haren ondergang te gemoet.’ Engeland en de Slavenhandel van h.a. meijer staat verre beneden zijn' dichterlijken afscheidsgroet aan Java. Het wettigt maar al te zeer het oordeel, door een' zijner vrienden in de voorrede van ‘de Boekanier’ uitgesproken, dat de auteur niet veel van likken of beschaven hield. Er heerscht in dit stuk (hetwelk door den Heer meijer op de reede van Rio Janeiro vervaardigd werd, bij gelegenheid, dat hij Braziliaansche en Portugesche slavenhaalders door Engelsche oorlogsschepen zag opbrengen) eene zonderlinge klimming en daling van gedachten, niet ongelijk aan de deining van golven, die zich wel bruisend verheffen, maar aanstonds weder naar de diepte glij- | |
[pagina 109]
| |
den; waardoor het gedicht - moge het al op vele plaatsen den oorspronkelijken dichter kenmerken - in het oog des kunstregters alle aanspraak op wezenlijke schoonheid verliest. Het platte en het meer verhevene volgt elkander als bij afwisseling op. Van het eerste geven wij een paar staaltjes. Van wilberforce's vrijheidsmin gewagende, zegt hij met scherpe en bittere ironie: Hij hield van Comfort, krachtvol woord,
Welks rijke zin 't in alle talen
Het burgerregt heeft doen behalen;
En hoe voor 't eedle en 't goede ontgloord,
Het pleit beslissen met de sabel,
Vond onze man niet comfortable.
En van het opbrengen der straks genoemde schepen sprekende, roept hij uit: Een feit waarop, als ik 't gedaan had,
Als zeeroof wis de galg gestaan had!
En nu het onderwerp zelf! - Hoeveel waarheid er moge liggen in de hoofdgedachte, dat alleen de zedelijke en godsdienstige beschaving het genot der vrijheid waarlijk ten zegen maakt; of in de schoone en dichterlijke beschrijving, die hij ons van het ras der negers geeft: - - zwarte loot
Van forschen negerinnenschoot.
Een wild beschavingloos geslach
Van menschen, in barbaarschheidsnacht
Als 't boschdier opgegroeid,
Waarbij geen band, dan woest geweld
En ruwe zinbehoefte geldt,
Is als het dorre heideveld,
Waarop geen graanhalm bloeit;
En vruchtloos dalen lenteregen,
En koele dauw en zomerbrand,
Op 't bruine mos en 't blinkend zand:
Zij brengen vruchtbaarheid noch zegen
Aan 't onbewoonbaar land.
dit wettigt nog geenszins den menschonteerenden slavenhandel; dit wettigt nog minder de beschimping, waaraan wilberforce's edele pogingen hier worden prijs gegeven; de man, aan wien - hoe men ook over het raadzame of uitvoerbare van eene geheele bevrijding der negerslaven moge denken - de lof niet onthouden kan worden, dat hij Engeland, de wereld, gedwongen heeft, zich over haren gruwel te schamen. - Eene | |
[pagina 110]
| |
Geuzenwake, van j.j.a. goeverneur (Verg. m n.), zouden wij om het dichterlijke van de greep prijzen, ware de auteur niet opregt genoeg geweest er ‘gevolgd’ onder te plaatsen. Toch blijft de versificatie lof verdienen. Dit geldt ook van het uit het Hoogduitsch vertaalde stukje: Zoo is de wereld! van w.j. van zeggelen (Verg. m.n.). De bron van St. Keyne (Aurora), door denzelfden, is alleraardigst verteld en met eene gemakkelijkheid berijmd, welke bewijst, dat de auteur hoe langer hoe meer heerschappij over de taal verkrijgt. De bijdragen van Dr. w. hecker in de Vergeet mij niet: Charon en het Meisje en de Vloek, zijn even onbeduidend als Zijn Droom in de Aurora. Een nachtegaal, die sterft van liefde voor eene roos, zou in den tijd, waarin feith zijne Fanny dichtte, beter behaagd hebben dan nu. Zoo ook het kuische vergeetmijnietje, in het liefdeliedje van l.j.a. tollens, dat toch niet zóó kuisch als zijne Maria is. Men vraagt onwillekeurig, welk een faux pas het bloempje dan mag begaan hebhen? - Dorbeck heeft ons in zijne Godinne van Paphos (Verg. m.n.) alles behalve de Grieksche Venus geschilderd, wat ons te minder verwondert, daar wij een motto uit het Hoogelied daarboven geplaatst vinden. Huyser's Weduwenaarsleed (N.M. Alm.) toont, even als zijne (?) Kinderlijke Tranen (Verg. mij niet), spranken van waar en diep gevoel, maar daalt hier en daar beneden het middelmatige. J.j. van vollenhoven bezong in de Vergeet mij niet Het Klokkenspel der Petrikerk te Hamburg, zoo als het zich in den geduchten brand liet hooren, één oogenblik voordat de toren der kerk instortte. Wij vonden hetzelfde voorval ongelijk poëtischer, hoewel in proza, vermeld in Mrs. shild's Letters from America. - Het is stellig den Heer c.w. van der pot, die naar het Fransch van andrieux eene wandeling van Fenelon vertaalde (Verg. mij niet), onbekend gebleven, dat reeds in den jare 1825 de Heer j.f. willems in den eersten jaargang van den Belgischen Muzenalmanak eene vertelling, Fenelon en de Koe, geplaatst heeft, welke door van der palm om haren eenvoud hoogelijk werd geprezen. Daar wij echter het oorspronkelijke niet ter hand hebben, zou het onbillijk kunnen schijnen in eene vergelijkende beoordeeling te treden. - Eene kleine, maar treffende bijzonderheid, voorkomende in l'Almanac des bons conseils voor 1843 - de geschiedenis van een blind meisje, dat, toen zij het gevoel in de vingertoppen verloren had, met de lippen haren bijbel leerde lezen - gaf aanleiding, dat de Heeren k.n. meppen en b.t. lublink weddik hunne keuze op hetzelfde onderwerp vestigden. De Heer lublink weddik gaf in de Vergeet mij niet eene vertel- | |
[pagina 111]
| |
ling: De Blinde en de Bijbel, waarin dit voorval eenvondig en natuurlijk verhaald wordt. De Heer meppen vond hierin de stof tot een uitvoerig dichtstuk, dat hij, onder den titel van Licht en Duisternis, in de Aurora plaatste. Bedriegt ons niet alles, dan heeft dit gedicht voor eene openbare voorlezing moeten dienen, en is de auteur zoo dikwijls in eene andere voetmaat overgesprongen, om het te beter voor de declamatie geschikt te maken. Wij keuren echter zulk eene gestadige afwisseling van versmaat bij een dergelijk onderwerp, dat naauwelijks eenige lyrische verheffing toelaat, ten hoogste af. Fraai is het lezen der blinden in de volgende regels beschreven: ô Vindingrijk vernuft, bestuurd door christenliefde
- - - - - - - - - - -
Dat meer dan Genius aan 's blinden zijde trad,
Hem lettren grijpen doet op 't blanke wonderblad,
Ze meêdeelt aan zijn geest! 't gevoelde woord krijgt wezen,
De letter rijst omhoog; de vingertoppen lezen!
Ook onze Belgische naburen, die wij, wegens de naauwe verwantschap van onze taal en onze letterkunde, op het gebied der kunst, gaarne broeders blijven noemen, zijn niet geheel terug-gebleven. Twee hunner althans, de Heeren j.m. dautzenberg van Vilvoorde en prudens van duyse, zonden aan den Nederl. Muzenalmanak bijdragen in; de eerste een stukje, Heimwee getiteld, waarvan verscheidene regels ons aan hölty deden denken; de tweede Moederzucht en Sophia, benevens Lijkkrans voor mijne Kunstvriendinne (p. moens), hetwelk hij voor de Vergeet mij niet bestemde. Over het laatste gedicht een enkel woord! Het moge voor onze nationale eigenliefde, welke tegenwoordig zoo zelden gestreeld wordt, streelend luiden, dat eene Hollandsche dichteres in België ‘als 't puik der dichteressen’ wordt geprezen; maar dit mag ons oordeel niet dermate verblinden, dat wij zouden aarzelen den hoog opgevijzelden lof terug te wijzen, waar hij ons ongepast en overdreven moet voorkomen. Men zal toch in ons vaderland gereedelijk daarin overeenstemmen, dat moens den roem, dien zij als dichteres verworven heeft, meer nog aan haar ongelukkig lot, meer nog aan de braafheid van haar hart en het edele harer beginselen, dan aan het schitterende van haar dichttalent is verschuldigd geweest; en wanneer wij dan in dezen Lijkkrans lezen: Ja weent! een groote star viel uit onz' letterhemel
In 't stof...
| |
[pagina 112]
| |
(Gij herinnert u hier den aanhef van spandaw's Lijkzang op borger), en iets verder: De sterren gaan ten rei in huppelende koren
En zingen 't danklied na, haar luit hier reeds ontvloeid.
wat een dichter bij de uitvaart van eenen klopstock naauwelijks zou hebben durven zingen; of eindelijk: Men zegt de fiere leeuw te Waterloo verheven
Zuchtte als gij vielt . . . . . .
Dan kost het ons, in weêrwil van de innige hoogachting, welke wij dezer dichteres hebben toegedragen, moeite om ernstig te blijven, en wij herinneren ons, hoe de aartsbisschop van Mechelen eens aan vondel hope gaf, dat hij met der tijd cats wel zoude inhalen. Men vraagt, of dit jaar nieuwe dichterlijke talenten aan het licht gebragt heeft? - Wij zijn huiverig dit toestemmend of geheel ontkennend te beantwoorden. In den Reinoud, van M. (Aurora), is eene dichterlijke situatie dichterlijk opgevat en uitgewerkt, en taal en uitdrukking hebben reeds eene buigzaamheid en sierlijkheid verkregen, welke meer dan gewone oefening, ook in het werktuigelijke der kunst, vooronderstelt. De auteur heeft zich veel moeite gegeven, tot in de keus der woorden toe, om aan zijne beschrijving eene middeleeuwsche kleur te leenen; hij is echter niet volkomen hierin geslaagd, want terwijl hij zijnen pelgrim het verhaal zijner lotgevallen laat doen, schijnt hij niet te hebben opgemerkt, dat hij dezen laat zingen even alsof hij beurtelings bij de lamartine en victor hugo had ter schole gegaan. De Lawoe, van j. munnich (Muzenalmanak), wordt met eene prachtige natuurbeschrijving geopend. Jammer maar, dat zij spoedig tot het meer gewone afdaalt, en tegen het einde hier en daar koud topographisch wordt, alsof een meester aan zijnen leerling plek voor plek op eene landkaart aanwees. In De roeping des Dichters, van j. van der vliet (Muzenalmanak), gaat dichterlijk gevoel met godsdienstige verheffing gepaard. Jammer wederom, dat deze jeugdige zanger, vooral in den aanhef van zijn lied, zulke overspannen begrippen van de roeping des dichters openbaart, dat jan de rijmer hier op nieuw rijke stof voor zijnen spotlust zou kunnen vinden! Maar in weêrwil dier gebreken, merken wij in deze drie gedichten de onmiskenbare sporen van eenen dichterlijken aanleg op, die - indien deze proeven eerstelingen mogten zijn - zelfs veel voor de toekomst doet verwachten. | |
[pagina 113]
| |
Met schrik bespeuren wij, de inhoudsopgave onzer jaarboekjes overziende, dat wij nog al niet aan het einde zijn, en toch vergaat ons de lust, en ongetwijfeld ook u, lezer! - om deze uitvoerige recensie nog langer te rekken! In de Aurora vinden wij nog: Eigen gebreken aan anderen verweten en het baden in Zee, twee onuitgegevene dichtstukjes van Mr. p.l. van de kasteele; de Leeuwenrid, nagelaten dichtstuk van wijlen a. van der hoop, jr. (de Heer nepveu schijnt een' bijzonderen smaak te hebben voor nagelatene gedichten, wij minder), en Offeranden, door j. chr. gewin; - in de Vergeet mij niet: Op het aanzoek om eene bijdrage, door l. ph. c. van den bergh; Toast aan het Vaderland, door h.c.h.; Weemoed, door j. aan den dijk; Aan een Nachtegaal, door e.w. van dam van isselt; Op den eersten lach van mijn Dochtertje, door a.c.c. de jongh; Kunstkennis en Kunstgevoel, door Y.; de bron van Vaucluse, door chr. h. riehm; - en in den Muzenalmanak: Vadertroost, door j. chr. gewin, en de Middernacht-Mis, van m.h. de graaff. Wij kunnen het te veiliger bij deze bloote naamsvermelding laten berusten, daar wij overtuigd zijn, dat de meeste dier heeren er niet bij verliezen, dat wij, zoowel wat wij te berispen als wat wij te prijzen vinden, terughouden. En nu nog het plaatwerk! Aurora. Plaat tegenover den titel. De gravure heeft vele verdiensten, al is ook niet alles voltooid; maar de schilder heeft zich aan een anachronisme van meer dan eene eeuw schuldig gemaakt, wanneer men de kleeding der vrouw met die der kinderen vergelijkt. De bron van Sint Keyne. Indien dit plaatje niet van Engelsche origine is, dan mishaagt het ons om de kleederdragt - zoo iets uit 1760-I780 - gelijk wij nooit weder verlangen te zien. Aan teekening en gravure is veel zorg besteed. Van God verlaten. Zóó ongelukkig uitgevallen, alsof teekenaar en graveur beide van hun genie zijn verlaten geweest! - De overige Engelsche plaatjes vallen niet onder het ressort onzer kritiek. Vergeet mij niet. Maria, is fraai van teekening, allerverdienstelijkst van gravure. Het vignet flaauw. Het model van Pierre Mignard stijf van voorstelling. In de teekening verraadt zich het jagen naar Engelsch effect. De gravure verdient lof. Droeve Laura. - Triste sous tous les rapports! - Cochem, zie de recensie! Ned. Muzen-Almanak. Het portret van den Heer beelo is niet zeer gelijkend. De handen zijn misteekend. -Het vignet heeft | |
[pagina 114]
| |
wel iets van een Roomsch-Heiligenprentje, gelijk de pastoor aan de kinderen geeft. - De H. Hieronymus. Zoo fiksch en sprekend als het beeld van den beroemden kerkheilige is, zulk eene treurige figuur maakt de engel, die veel van eene leelijke vrouw heeft, op den achtergrond. - Brederode. Eene teekening, ten deele naar de keyzer gekopijeerd. De graveur is (gelijk gij tweemaal op het plaatje zien kunt) de Heer j.b. tétar van elven, een man, qui aurait voulu écrire à son chapeau:
‘Messieurs! Je suis tétar, berger de ce troupeau!’
Moederzorg. De stoffaadje, waarin netscher's grootste verdienste bestaat, is niet met genoegzame zorg bewerkt; bovendien heeft men, uit zekere driemaal overgehaalde kieschheid, den kam, dien de moeder in de hand had, in een lint veranderd. - De Muizenvallen-Verkoopers, hoewel hier en daar wat onzuiver gegraveerd, is verre het schoonste van dezen bundel. Schep nu adem, lieve lezer! en vergun schrijver dezes uit te blazen als gij, of zoo gij, nog een eindoordeel wachtende, dat de drie jaarboekjes te zamen omvat, vragen mogt: ‘Maar is 't ontworpen beeld dan af?’
dan nemen wij de vrijheid, om met denzelfden dichter, van wien gij dezen regel overnaamt, te antwoorden: Voltooi het zelf! -
Wij hopen er genoeg bouwstof toe geleverd te hebben, en vergenoegen ons alleen hier te zeggen, dat hoeveel er ook te wenschen overblijve, de Nederlandsche Muzenalmanak er over het geheel beter dan in de laatste jaren uitziet, en, wat poë tisch gehalte betreft, het verre van hare beide mededingsters zou winnen, indien de Heeren tollens en potgieter hadden kunnen goedvinden, hunne uitmuntende verzen aan de oudste, in plaats van aan de jongste zuster van het drietal, te schenken. |
|