| |
Algemeene geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Door J.P. Arend. Eerste Deel. Van de vroegste tijden tot op het jaar 900 na Christus. Met Platen, Kaarten en Portretten. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1841. IV, 460 en XI bladz. 4o.
(Vervolg en Slot van Bladz. 26)
Het ware wenschelijk geweest, dat de groote hoofdstukken, tot gemakkelijker overzigt, in kleinere gesplitst waren, om daardoor de overgangen meer scherp te teekenen, en bij het opslaan beter het gezochte te vinden. Ref. zoude achten, dat de stof van geschiedkundige zaken, beschouwingen van de aardrijkskundige toestanden, schilderingen van zeden, enz., dan meer behagelijk gerangschikt zoude wezen.
Van pag. 41-50 volgt de schets van den aardrijkskundigen toestand onzes vaderlands, en de opgave der verschillende volkstammen, welke deze landstreken bewoond hebben. De geachte schr. zegt zeer te regt, dat het onmogelijk is eene geheel juiste bepaling te geven van de plaatsen, waar de verschillende volkeren, die toch zoo ligtelijk verhuisden, zich hebben gevestigd, en hij verliest zich daarom ook geenszins in nuttelooze betwisting van de onderscheidene gevoelens der geleerden, door hem aangehaald. Eene kaart dient tot het aanschouwelijk voorstellen van den algemeenen toestand der streken, welke Noord-Nederland thans uitmaken. Over het algemeen voldoet deze
| |
| |
schets aan het oogmerk des geachten schrijvers, en geeft in korte, duidelijke woorden een toereikend overzigt van onzen bodem, wiens gesteldheid hij zeer juist als bosch- en waterrijk afschildert. Of echter die meren, op het hoogste gedeelte der Veluwe, en in het kwartier van Zutphen, welke op de kaart voorkomen, bestaan hebben, valt zeer te betwijfelen; in den tekst wordt er met geen woord van deze plassen gerept. De Tubanten moeten ongetwijfeld in Twenthe en in het graafschap Bentheim, en niet zoo verre naar het zuiden geplaatst worden. De gracht van corbulo had wel met eenen naam aangeduid kunnen zijn.
De schr. maakt hier nergens van strabo gebruik, wiens VIIde boek, cap. 1, toch wel als autoriteit mag gelden. Eene zinsnede hier te lezen als de volgende, verwekt thans bevreemding: ‘Indien men de oudste overleveringen geloof mag schenken, was zelfs een dezer (der Zeeuwsche) eilanden het eiland Ee-ee-a, de plaats, waar ulysses, na tot het uiterste Westen gekomen te zijn, aanlandde, en de tooveres circe aantrof, wier naam in Zirkzee, gelijk die van ulysses zelven in Vlissingen, wordt aangetroffen.’ Dergelijke dwaasheden behooren in de vorige eeuw te huis, toen men van St. Omer homerus wist te maken.
De Heer dresselhuys, welke, naar de noot van den Heer arend te oordelen, dit gevoelen voorstaat, zal toch met moeite de beschrijving van het eiland Αἰαίη, bij hom., Odyss., X, 135, op een der Zeeuwsche eilanden kunnen toepassen, en de σϰοπιή παιπαλόεσσα, waarop ulysses klautert, zal toch wel geen duin geweest zijn? Het barbaarsche Ee-ee-a blijve voor rekening van den uitvinder; doch op dergelijke gronden mogt men ook wel het Chinesche Ou-ou-a, dat ref. zich nog uit de reis van onzen van braam houckgeest herinnert, tot het eiland Αἰαίη verheffen. Het verschil van klank is, bij de hoogte der vergelijkende taalstudie, in onze dagen geene zwarigheid meer. De oordeelkundige tacitus, de Morib. Germ., III, welke plaats den geachten schr. ontgaan schijnt, kon voor zulke vruchtelooze moeite waarschuwen. En waarlijk, onze schrandere held, ὅ πολύτλας δῖος Ὀδυσσεύς, had het al druk genoeg, al vereerde hij ons landje niet met zijne tegenwoordigheid. Doch genoeg over dergelijke uitstrooisels.
Indien schayes gelijk heeft met zijne berekening van de bevolking dezer landen, dan maakt zich caesar stellig aan grootspraak schuldig, wanneer hij zoo vele duizenden Nerviërs in
| |
| |
België onder de slagen zijner krijgsknechten laat omkomen, en de 60,000 Bructeren, Chamaven, enz., welke tacitus, de Mor. Germ., 33, als gevallen door elkanders zwaard opgeeft, zullen zich dan ook eene vermindering dienen te getroosten.
De geachte schr. ontleent daarop aan caesar en tacitus de algemeene trekken, waarmede deze schrijvers de Germanen in zeden, gewoonten, deugden en gebreken afschilderen. Doch waarom heeft de schr. ook niet reeds met cap. 29 van tacitus, in plaats van met 30, aangevangen?
Een zeer uitvoerig verslag der oorlogen van caesar met de Germaansche grensvolken, met ariovistus, met ambiorix, volgt daarop, en zelfs bijzonderheden, die meer bepaaldelijk de Romeinsche geschiedenis betreffen, vinden er hare plaats, b.v. het belegeren van q. cicero in zijne legerplaats, de verovering van Alisia door caesar, enz. Het geschilpunt, of caesar werkelijk in ons tegenwoordig vaderland is geweest bij het overtrekken van den Rijn, is thans weder op nieuw onderzocht door Dr. c.r. hermans, die het ontkennend beantwoordt. Ambiorix, de moedige Belg, heeft eenen hem niet onwaardigen zanger gevonden in den Vlaamschen dichter nolet de brauwere van steeland.
En hiermede eindigt het eerste hoofdstuk. Het tweede loopt van de komst der Romeinen onder julius caesar tot op den opstand van claudius civilis. Het getal bladzijden van 29-144 bewijst, dat de lezer hier meer aantreft, dan hetgeen blootelijk tot de volksstammen, op onzen vaderlandschen bodem woonachtig, behoort. En zoo is het ook; de veldtogten van drucus, tiberius, germanicus, corbulo, die ons land dikwerf slechts zijdelings raken, ontvangen hier eene zeer breedvoerige vermelding. Ref. gelooft niet, dat er één enkel feit, van hoe gering belang ook, aan dit verslag ontbreekt. Zoo worden de nederlaag en dood van p. quinctilius varus zeer uitvoerig en naauwkeurig beschreven. Onze Batavieren en Friezen hebben echter al zeer weinig deel aan de eer of schande dezer bloedige oorlogstooneelen; en wij, de tegenwoordige Nederlanders, kunnen den Duitschers gerust hunnen hermann met all his sayings and doings gunnen. De verrigtingen van drusus en corbulo hier te lande, en hunne verdiensten omtrent het graven van kanalen, het aanleggen van waterkeeringen, enz. worden naar eisch opgegeven en op prijs gesteld. De geachte schr. zij echter bij de veroordeeling van het bijgeloof, dat allerlei wonderteckens verzon, indachtig, dat het fantastische
| |
| |
bij de oude schrijvers nog weleens een meer opzettelijk onderzoek verdiende, dan het tot heden, voor zooverre ref. zulks bekend is, waardig geacht is. De bezadigheid der klassieke verbeelding doet weleens eenen romantischen sprong, en men moet er zich niet aan ergeren, dat eene vreesselijke gestalte drusus op zijnen togt naar de Elbe verschijnt, en hem tegenhoudt. Reeds de goede homerus wordt fantastisch op eene romantieke manier. Odyss. XX, 345-357. Aeschylus dan...... maar dichters doen hier niet ter zake, zegt mijn lezer mogelijk. Welnu, livius kan niet nalaten aan hannibal's togt naar Italië een fantastische kleur te geven, XXI, 22. De geest van brutus is een' ieder bekend, en wat lucullus wedervoer, verhaalt plutarchus in diens leven zeer naauwkeurig. Ref. zoude meer voorbeelden kunnen aanvoeren, doch daardoor ongevoelig op een ander terrein geraken; hij meent genoeg gezegd te hebben, om, bij het beoordeelen van wonderverhalen bij de ouden, te waarschuwen voor al te raauw toepassen van bijgeloof, onkunde of bedrog, waar, bij nader inzien, slechts poëzij of iets geheimzinnigs eene rol speelt.
Het derde hoofdstuk behandelt de gewigtige jaren na J.C. 70 en 71, waarin civilis zijne taak begon, half volvoerde en toen gedwongen liet varen. Met belangstelling zal de lezer het zeer naauwkeurige, zeer uitvoerige en levendig geschrevene verslag der daden van den bekenden Batavier bij den Heer arend kunnen nagaan. Geene enkele bijzonderheid ontbreekt, en het is zeer merkbaar, dat de geachte schr. dit gedeelte van zijnen belangrijken arbeid met bijzondere liefde heeft bewerkt. Eene karakterschets van civilis zelven besluit dit hoofdstuk, welke naast die van dezen Batavier, door den Hoogleeraar van kampen ontworpen, mag staan. Zal ref. zijn subjectief gevoelen over civilis hier mede te berde brengen? Het doet, wel is waar, weinig ter zake, en kan in allen gevalle nooit iets afdingen op de grondige geleerdheid en het juiste oordeel van den genoemden geleerde en onzen geachten schrijver, als hij verklaart geenszins gunstig over civilis en zijne verrigtingen te kunnen oordeelen.
Waar is bij civilis de zielskracht, om zijne persoonlijkheid zoo zeer het overwigt te geven, dat allen als onwillekeurig zich aan zijne leiding toevertrouwen; dat niemand het waagt zich tegen hem te verzetten, of, zoo dit al gepoogd werd, om dezen tegenstand nutteloos, of liever bevorderlijk voor het algemeene welzijn te maken? Civilis weet niet eens de liefde en
| |
| |
het vertrouwen zijner landgenooten duurzaam te verwerven; hij zoekt heul in verbindtenissen met vreemden, en wel juist bij de Galliërs, in plaats van bij de stamverwante Germanen; hij wordt de derde met classicus en tutor, in plaats van de eerste te blijven; hij poogt dan dit, dan iets anders, zonder bepaald plan, en tracht in de nabijheid te vinden, wat hij juist in de verte had moeten zoeken. Hij weet zich geene hulpmiddelen te verschaffen, en daarom kost het ook eenen middelmatigen Romeinschen veldheer, met een klein leger, zoo weinig moeite den Batavier met alle scharen van wel strijdbare, doch niet krijgskundige volkeren in een oogenblik te bedwingen. Daarom is ook terstond na het vredesverdrag de naam van civilis voor altijd vergeten, en men denkt aan hem niet meer. Hadde hij niet het geluk gehad in een land te leven, welks latere bewoners het hoogste belang in de lotgevallen hunner voorvaderen, of althans voorgangers, als ingezetenen van dezelfde streken, stellen, voorwaar het zoude civilis gebeurd zijn, wat den dapperen tacfarinas wedervoer, die ook der magt der Romeinen, en wel onder de regering van tiberius, de spits bood, en door moed en beleid uitblonk, maar - in Afrika, op den Atlas, in de woestijn, waar niemand meer woont, die hem kent of kennen wil, en waar zelfs abdelkader, die thans op kleinere schaal, doch ook tegen kleiner volk, zijn voorbeeld volgt, nooit iets van hem te weten kwam.
Het vierde hoofdstuk loopt van het jaar 71-356. De Batavieren verdwijnen weldra geheel, en de geachte schr. voegt hierbij, na vermelding van de laatste lotgevallen, een zeer belangrijk berigt aangaande de zeden, gewoonten, regeringsvorm, staatsregeling, godsdienst, kunsten en wetenschappen bij de Germanen in het algemeen en van de bewoners van ons vaderland in het bijzonder. De schr. volgt in de beschouwing van de godsdienst vooral j. grimm, en kan met zulk eenen leidsman niet dwalen. Volledigheid, duidelijkheid en naauwkeurigheid kenmerken vooral dit gedeelte van het vierde hoofdstuk, voor zooverre ref. dit kan beoordeelen, die van de meeste dezer punten slechts als dilettant kennis heeft. De beschrijving van den natuurlijken toestand van Nederland; de opgave der sterkten, wegen, markten; de korte berigten omtrent Forum Hadriani en het huis te Britten, verdienen mede met de meeste belangstelling gelezen te worden. De geschiedenis dezer landen verandert wezenlijk door het opkomen der Franken, maar ligt nog zeer in het duister door het gemis van zuivere bronnen, waaruit wij de historische feiten van de- | |
| |
zen tijd moeten afleiden. Wanneer de Scriptt. Augustt. de lofredenaars, als eumenius, de uittrekselmakers als eutropius, bijna de eenige gidsen worden, is het waarlijk een Herculische arbeid een grondig en juist geheel van de massa feiten te vormen, die zij ons opdisschen. De meer en meer toenemende strijd tusschen Heidendom en Christendom oefent ook zijnen invloed op de schrijvers, en vergroot nog de zwarigheden, om het juiste te vinden. De geachte schr. vergeve het dus refer., wanneer hij, bij de verdiensten, aan carausius b.v. toegekend, een weinig mistrouwen gevoelt bij het lezen der namen van eumenius en eutropius, die tot getuigen zullen strekken. Ref. vergunt het gibbon in zijnen tijd, dat hij, uit liefde voor Engeland, dezen
carausius, wiens verdiensten ref. anders gaarne in waarde laat, tot den schepper van Engelands toekomstige grootheid als beheerscheres der zeeën verheft, maar vindt het toch zonderling, dat de geachte schr. dezen zelfden barbaar in zeker opzigt met willem III in aanraking brengt. Zulk eene eer is voorzeker te groot voor den Menapiër carausius, al ware het ook niet, dat de latere geschiedenis alle zoogenoemde scheppingen van den man in al hare nietigheid had ten toon gesteld!
Het vijfde hoofdstuk brengt den lezer tot het jaar 406. De togten van julianus, den welbekenden, en toch weinig gekenden, en de laatste pogingen van de wegstervende mogendheid van Rome, om haar gezag ook hier nog te handhaven, staan hier met de gewone naauwkeurige uitvoerigheid vermeld. Daar de wijze van behandeling geheel dezelfde blijft, zoude ref. een nutteloos werk verrigten, door op eene zoodanige wijze afdeeling bij afdeeling na te gaan, als wilde hij anatomiseren, of vruchteloos maar iets zoeken, dat misschien verkeerdelijk gesteld, fautief gedrukt, minder juist beschouwd was. Hij acht zulks onnoodig, daar hij toch tot eene algemeene karakterisering van dit eerste deel moet komen, en reeds meent genoeg gezegd te hebben, om de lezers met den aard en de inrigting van het veelomvattende werk nader bekend te maken.
In het tweede boek toch, waarin drie hoofdstukken de geschiedenis van de volkeren, op onzen vaderlandschen grond achtervolgens gevestigd, tot op 900 voortzetten, vervangen de Franken de Romeinen, de Friezen de Batavieren, om de voornaamste handelaars op dit gansch niet uitlokkend tafereel van bloedvergieten te noemen. Gelijk vroeger de Romeinsche keizers en veldheeren, die in ons vaderland geoorloogd of gewerkt hebben, naauwkeurig in al hunne gangen werden na- | |
| |
gegaan, en er dikwijls geheele brokstukken der meer algemeene geschiedenis van Rome's uitgebried Rijk ingevlochten waren, zoo treft men hier eene even getrouwe schildering van het rijk, of liever van de rijken, der Franken aan, wier koningen zoo dikwerf deze landen teisterden en met de Friezen kampten. Even als weleer de Batavieren, maar meest als vrienden, nevens de Romeinen stonden, zoo scharen zich thans de Friezen, maar meest als vijanden, naast of tegen de Franken. De Denen moorden daartusschen, en vergelden aan de Franken en Germanen driedubbel het leed, dat de voorvaderen van deze den Romeinen berokkend hadden. De verkondiging van het Christendom alleen werpt een vertroostend licht op deze zoo donkere schilderij, en de namen van eenen willebrord en bonifacius klinken als het leeuweriksgezang, dat in het midden van de winterkoude toch reeds op mildere dagen hoop schenkt. Behoeft ref. te verzekeren, dat de Heer arend karel den Grooten niet miskent, als hij germanicus den welverdienden lof toedeelt? Of dat hij hier evenzeer de voornaamste plaatsen ten bewijze opgeeft, en de nieuwste en beste werken over het onderwerp kent? Ref. erkent volmondig, dat hij niet in staat is de bronnen der middeleeuwsche geschiedenis zoo na te gaan, als de sleutels van de schatten der oudheid hem den toegang tot haren voorraad openen; doch hij weet tevens, dat het raadplegen van de eerste niet met zoo vele zwarigheden gepaard gaat. En daarom zoude hij
ook veel liever aan deze aanhalingen onbepaald vertrouwen schenken, dan aan de vroegere opgeteekende bewijsstukken, welker gehalte hem dikwerf te ligt voorkwam. Eene kaart licht hier den toestand van ons vaderland op gelijke wijze toe, als in het eerste boek.
Een vierde hoofdstuk behelst eene beschouwing van den maatschappelijken toestand van Nederland in dit tijdvak, en bevat eenen schat van merkwaardige bijzonderheden omtrent landbouw en verdere bedrijven, handel, munten, schepen, kunsten in het algemeen, berigten aangaande de beroemdste steden in dit tijdvak, zeden, gewoonten, regten der geestelijkheid, taal, letterkunde, enz. Slechts mist men hier, tot eenige bevreemding, eene schets van het bestuur dezer landen; hoe onvolledig en verspreid de berigten daaromtrent ook wezen mogen, het regt, inzonderheid het Friesche landregt, in dien tijd nog wel niet, zoo als later, bijeengebragt, verdiende toch ook meer oplettendheid. De geachte schr. zwijgt er wel niet geheel van, doch heeft, naar ref. inzien, zoowel het regt als het staatsbe- | |
| |
stuur een weinig stiefmoederlijk behandeld, in vergelijking met het overige! Sed non omnia possumus omnes. Wij kunnen den Heer arend niet anders dan dankbaar zijn voor de niet geringe moeite, welke hij besteed heeft aan dit eerste deel, om het tot een πϱόσωπον τηλαυγές van den geheelen reusachtigen arbeid te maken. En dat is het dan ook, al kunnen wij de uitgestrektheid en de evenredigheid van het gansche gebouw nog niet in alles overzien, waarvan dit gedeelte als ware het het voorportaal uitmaakt.
Ref. heeft zijn verslag ten einde gebragt; het zij hem vergund nog eenige algemeene opmerkingen, om het werk nader te kenschetsen, hierbij te voegen.
De eerste eigenschap, waardoor het werk des Heeren arend zich onderscheidt, is volledigheid, grooter dan men bij wagenaar of eenigen anderen bearbeider onzer vaderlandsche geschiedenis aantreft. Althans ref. heeft niets gemist van hetgeen bij de oude schrijvers voorkomt, wat het geschiedkundige betreft; de middeleeuwsche bronnen zijn ref., zoo als hij gezegd heeft, minder toegankelijk, en hij moet zich meestal tevreden houden met deze grootendeels uit aanhalingen en bewerkingen te kennen. Hij twijfelt echter niet, of de geachte schr. zal hierin naauwkeuriger zijn geweest, dan bij het beroepen op de ouden.
Deze volledigheid van den tekst zoude nog beter in het licht treden, wanneer de schr. in het aanhalen zijner bronnen zelve minder onbepaald en onzeker was geweest. Immers de Heer arend verwijst ons nu eens alleen naar plaatsen bij de ouden, dan weder alleen naar nieuwere schrijvers, ofschoon de gelijkmatigheid geëischt zou hebben in het eene punt niet anders te handelen, dan in het andere. Naar ref. inzien, zoude de geachte schr. het zich zelven gemakkelijker, en den lezer ligter gemaakt hebben, zoo hij alleen de oude schrijvers als hoofdbronnen had aangehaald, en de nieuwere slechts nu en dan, tot opheldering en aanvulling, er bij had genoemd, of omgekeerd, blootelijk zich op de latere geleerden had beroepen. Men zoude over eene vrij groote bibliotheek moeten kunnen beschikken, om nu alle te vergelijken. Ook ziet men thans de redenen niet, waarom caesar of strabo moet strekken, om het eene te bewijzen, terwijl men, bij een geheel gelijksoortig geval, op schayes of engelbert gewezen wordt.
Eene tweede deugd van den geachten schr. is onpartijdigheid; his is even verre verwijderd van het laffe uitvaren tegen het zedebederf der Romeinen, als van het kinderachtig verheffen
| |
| |
van Germaanschen Edelsinn, en dergelijk fraais, dat de Duitsche schrijvers zoo dikwerf ten koste der historische waarheid zich veroorloven.
ἐντὶ δή ϰἄλλοι πονηϱοί οὐϰ ἐγώ μονα ϰολουϱὶς
ἐντὶ ϰαὶ ἀλλαί γ᾽ ἀλώπεϰες,
mag het gebiedende Rome wel met timocreon zeggen. De Heer arend laat een' ieder regt wedervaren; de dappere Romein erlangt evenzere lof als de moedige Germaan, terwijl de aterlingen van beide partijen dezelfde geeselslagen ontvangen.
De stijl des geachten schr. onderscheidt zich door niets bijzonders; hij is duidelijk, geleidelijk, niet onzuiver, en geheel vrij van ongepasten tooi en woordenpraal, die der geschiedenis wel het minst van allen voegt. De schildering van eenige gevechten, zoo als b.v. de nederlaag van varus; de storm, waarin germanicus zijne vloot verliest; de teekening van het karakter van civilis, munten boven de overige uit. De groote uitvoerigheid, waarmede de schr. zijn onderwerp behandeld heeft, is weleens voor het korte en krachtige nadeelig geweest. Slechts zelden breekt de schr. door aanmerkingen den gang des verhaals af, en houdt zich, zeer oordeelkundig, buiten alle vergelijkingen van personen uit het behandelde tijdvak, met anderen in lateren of vroegeren tijd, die uitwendig en schijnbaar eenige overeenkomst met de vermelde mannen hebben. Want niets is verleidelijker en tevens meer onhistories, dan zulk eene handelwijze, hoe verlokkend zij schijne. Dat civilis zich zelven met sertorius en hannibal vergeleek, moge hij zelf verantwoorden; zijne schim, door de schaduwen zijner tijdgenooten omstuwd, zoude echter bij de achtbare geesten dier beroemde helden misschien dezelfde figuur maken, als weleer de Grieksche schimmen bij de komst van aeneas.
Plaatwerk versiert daarenboven elke aflevering van die uitgebreide onderneming; de watervloed, die de Cimbren overstelpte, en het doopen van radboud, zijn wel, naar ref. oordeel, onder de beste gravuren te tellen.
De bijlage had gerustelijk achterwege kunnen blijven.
De vorm, een groot 4o, is voor het lezen niet zeer gemakkelijk, en de groote, lange regels op de breede pagina bevallen, naar ref. oordeel, zeker niet aan het oog. Een kleiner formaat was ongetwijfeld te verkiezen. De wijze van uitgeven, bij afleveringen, zoo mogelijk elke maand ééne, heeft ook hare zwarigheden, en kan bij den schrijver ligtelijk tot fragmenta- | |
| |
risch behandelen aanleiding geven, als hij het overzigt over het geheele werk uit het oog verliest.
De Heer arend heeft door de uitgave van dit werk voorzeker aan de beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis eene gewigtige dienst bewezen. Moge hem tijd en kracht vergund worden, om den veel, zeer veel omvattenden arbeid naar wensch en in het belang van de vaderlandsche geschiedenis ten einde te brengen.
H. POL.
|
|