| |
Bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van den negerstam, door J. van der Hoeven, Math. Mag. Phil. Nat. en Med. Dr., gewoon hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool, enz., met vier Platen. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1842. Groot in 4o.
Onder dezen titel vinden wij eenige oude bekenden weder, welker vereenigde uitgave haar aanzijn te danken heeft aan de belangrijkheid, welke de schrijver hun toekent; niet enkel hebben wij hier, luidens het voorberigt, hetgeen reeds vroeger het licht zag, maar ook vele, nog onuitgegevene bijvoegsels te wachten, welke echter voornamelijk het vierde hoofdstuk betreffen, over hetwelk wij te zijner plaatse gelegenheid zullen vinden, ons oordeel mede te deelen. Wij hebben ons te vergeefs bezig gehouden met het nasporen der redenen, welke den schrijver tot eene bijzondere uitgave dezer bijdragen hebben kunnen bewegen; eene monographie van den negerstam heeft de schrijver niet willen geven; dit blijkt genoegzaam uit den inhoud des werks, en ook schijnt het tijdstip nog niet aangebroken te zijn voor de bewerking eener zoodanige monographie, welke namelijk aan de eischen der wetenschap zou kunnen voldoen; wij kunnen derhalve dit geschrift niet als zoodanig opvatten, en zoeken er daarom, zoo als de schrijver, blijkens het titelblad en bladz. 9, zelf verlangt, niets meer dan bijdragen tot de geschiedenis van den negerstam in. Maar waartoe dan die monographische vorm? Waartoe dan die inleiding, welke niets bevat, dat betrekking op den negerstam heeft, noch ook iets, hetgeen niet aan ieder bekend kan zijn? Waartoe, ja waartoe
| |
| |
deze uitgave? want bijdragen als deze hebben slechts waarde voor weinigen, namelijk voor hen, die zich met de studie der natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht bezig houden; en was het des schrijvers wensch, om zijne latere nasporingen aan het publiek mede te deelen, zoo had hij daartoe, onzes erachtens, eene veel gepastere gelegenheid gevonden in het tijdschrift, waaruit deze bidragen ontleend zijn, dan door eene bijzondere uitgave der bijdragen, met nieuw onderzoekingen vermeerderd, omdat den lezers van dat tijdschrift hierdoor onthouden wordt, hetgeen hun billijkerwijze toekomt; dan laat ons de uiterlijkheden, welke ons onverschillig kunnen zijn, dáár, en vestigen wij liever onze aandacht op den inhoud des boeks.
Het werk begint met eene inleiding, welker eerste gedeelte algemeene aanmerkingen over het onderwerp der natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht en over de rigting, die men op dit veld van onderzoek thans vooral volgen moet, bevat. De schrijver vangt dezelve aan met eene uiteenzetting van de betrekking der natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht tot de menschkunde in het algemeen, de eerste van welke hij een onderdeel der laatste noemt, en waarbij hij beweert, dat eene geheel wetenschappelijke, echt wijsgeerige anthropologie eerst kan ontstaan, nadat hare onderdeelen, en daaronder ook de natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht, eene juiste bepaalde strekking verkregen en eenen regelmatigen vorm van behandeling aangenomen hebben (bladz. 2). Het komt ons voor, dat de schrijver de waarde der natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht voor de anthropologie wat hoogschat, en hij vergeet hier, dat er reeds langen tijd eene echt wijsgeerige menschkunde bestond, voordat men aan de beoefening der naturlijke historie van het menschelijk geslacht dacht, eene daadzaak, welke de schrijver zelf erkent; immer lezen wij (bladz. 1) bij hem: Wij beweren dan ook niet, dat de vroegere geslachten zich om de bevordering der menschkunde volstrekt niet bekommerd zouden hebben; het: ken u zelven! maakte veeleer de kern en den grondslag dier ware wijsheid uit, welke de ouden zochten en beminden. Langs dezen weg komen wij tot de natuurlijke geschiedenis van het M.G., welke de schrijver, met de meeste latere natuuronderzoekers, tot twee hoofddeelen terugbrengt, namelijk het onderscheid tusschen den mensch en de overige dieren, en het verschil tusschen menschen en menschen, waarbij hoofdzakelijk op de verschillende menschenstammen gelet wordt. Zeer vernuftig zet de schrijver hier de redenen uit- | |
| |
een, waarom deze wetenschappen eerst van zoo jongen oorsprong konden zijn, waarbij echter eene aanhaling uit
v.d. vondel zeer goed had kunnen gemist worden, daar zij, even smakeloos als gezocht, hier eene wezenlijke ontsiering is. De schrijver wijst voorts aan, hoe ledig de wetenschap van vroegeren tijd was, die zocht te verklaren zonder te weten, en gelooft, dat het thans meer dan tijd is, op eene andere wijze te werk te gaan, en de verklaringen daarlatende, zich bij het onderzoek der daadzaken te bepalen; dit gelooven wij met den schrijver, maar gelooven niet, dat die weg eerst door hem betreden is; sedert jaren is dezelve door geen' natuuronderzoeker uit het oog verloren; daarom dachten wij, bij de lezing van die afkeurende uitspraak over de vroegere wetenschap, te zullen vinden, dat men zich in den middelen ter beoefening van de natuurlijke geschiedenis van den mensch bedrogen had, en de schrijver eene nieuwe methode uitgedacht had, om tot eene juistere en meer omvattende kennis den weg te banen (bl. 4); maar neen, het is vooral uit eene vergelijking der schedels van verschillende volken, dat wij de beste opheldering verwachten (bl. 5); doch dit wist camper ook reeds, ja spiegel bragt dit onderzoek reeds in aanwending, en sedert blumenbach heeft geen schrijver, die de menschenstammen tot onderwerp zijner nasporingen genomen heeft, het onderzoek des schedels verwaarloosd. Maar blumenbach en de overigen bepaalden zich niet bij den schedel, en ofschoon de schrijver verklaart de overige van ligchaamsbouw ontleende kenmerken niet te willen veronachtzamen (bl. 5), ja zelfs afbeeldsels van negers, die naar het leven vervaardigd zijn, tracht te verzamelen, om zich door deze voorbeelden naauwkeuriger voorstelling van de algemeen heerschende trekken te kunnen vormen (bl. 22), zoo blijkt niet slechts uit de boven aangehaalde plaats, maar uit het geheele werk, dat wij hier voor ons hebben, dat het hem ernst is, wanneer hij zegt van de schedelvergelijking de beste opheldering te verwachten.
En deze meening is het, die wij bestrijden, die wij als eenzijdig verwerpen, want eene natuurlijke geschiedenis, welke niet de veelzijdigste opvatting predikt, moet uit haren aard onvolledig en gebrekkig zijn; de natuuronderzoeker mag geen kenmerk, hoe geringschijnend ook, verwaarloozen, wil hij zijne wetenschap niet tot eene ijdele terminologie vernederen, en haar dat kenmerkende niet ontbreken, hetwelk haar eene plaats in de rij der wetenschappen doet innemen; intusschen gelooven wij met den schrijver, dat de schedelvorm bij onbeschaafde en onvermengde volksstam- | |
| |
men veel minder afwijkingen aanbiedt, dan bij Europeanen; dat echter het karakter van elken stam in den schedel als ingedrukt staat (bladz. 5), is onmogelijk, en de schrijver zegt het ons zelf (bladz. 31), dat in de afmetingen der schedels tusschen Europeanen en Sinezen geen aanmerkelijk verschil is. Alleenlijk schijnen de jukbogen bij de laatsten iets wijder vaneen te staan en de onderkaak iets hooger te zijn. Deze verschillen bedragen echter slechts een of twee millimeters en de omvang des schedels verschilt slechts vier millimeters. De overige uit den ligchaamsbouw ontleende kenmerken doen tusschen Europeanen en Sinezen toch genoegzaam verschil aan de hand, en wat dan van het karakteristieke des schedels te denken, wanneer meting zelve, dat groote hulpmiddel van naauwkeurige kennis der natuur (bladz. 39), ons onbevredigd laat? Daarom, instemmende met den schrijver, dat de kennis van den schedel van groot gewigt is voor hem, die zich bezig houdt met de natuurlijke geschiedenis van den mensch, en regt latende wedervaren aan de juistheid zijner opmerkingen, betreffende het verzamelen van schedels, verwerpen wij het beginsel als eenzijdig, en herhalen het, dat wij bij alle natuuronderzoek de veelzijdigste beschouwing op den voorgrond wenschen gesteld te zien.
De schrijver wijdt eenige bladzijden aan het vraagstuk over de eenheid van soort des menschelijken geslachts, waaromtrent hij ons mededeelt, wat hij van eenige bedenkingen, welke tegen den oorsprong der menschen uit één paar ouders gemaakt zijn, en de bewijzen, welke prichard er voor heeft bijgebragt, gelooft; de schrijver zal ons moeten toestemmen, dat het geloof hier weinig ter zake doet, en zijne lezers iets meer hadden kunnen verwachten; maar wanneer dit vraagstuk (bladz. 7) minder in het gebied der natuurlijke geschiedenis ligt, maar veeleer geschiedkundig is, zoodat er van vergelijkende taalkennis, van oudheidkundige nasporingen, hier vooral licht te verwachten is, dan is deszelfs behandeling hier ten eenemale ongepast, en de schrijver had beter gedaan, ons de drie bladzijden, die er over handelen, te schenken; intusschen zullen er wel weinigen gevonden worden, die dit gevoelen met den schrijver deelen, en wanneer hij (bl. 8) gelooft, dat de beoefenaars der natuurlijke geschiedenis van den mensch dit vraagstuk behooren te beperken binnen de juiste grenzen hunner wetenschap, dan is het, alsof dit anders luidt, dan toen hij (bl. 2) van den gemeenschappelijken band der wetenschappen sprak, waardoor dezelve, als leden van één huisgezin, door onderlinge hulp en zamenwerking
| |
| |
elkanders voorspoed bevorderen. Wij ten minste zijn van meening, dat dit vraagstuk in het geheel niet buiten de grenzen van natuurkundig onderzoek ligt, en gelooven, dat de lezers van het tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie met veel genoegen eene wetenschappelijke uiteenzetting van dit vraagstuk zouden ontvangen hebben. Bij des schrijvers meening over hetzelve, kunnen wij ons niet verwonderen, het alleronvolledigst behandeld te vinden, anders zouden wij met eenig regt hebben kunnen vragen, waarom der vernuftige theorie van meiners hier in het geheel geene vermelding te beurt valt, die, aan de ontdekkingen van lateren tijd getoetst, welligt kon bijdragen, om het onderhavige vraagstuk op te lossen, in allen gevalle weleens nader onderzoek verdiende? Van meer belang schijnt de schrijver het te vinden, ons te melden, wat hij van den bijbel gelooft, welks gezag hem heilig en onschendbaar is, ofschoon hij zich niet ontziet, hetzelve, in zooverre het zijne wetenschap betreft, te verloochenen, en het klinkt waarlijk vreemd, dat men het gezag der H.S. meer vereert, door bij natuurkundige onderzoekingen onbevooroordeeld te werk te gaan, dan wanneer men dezelve aan het Mozaïsche scheppingsverhaal wilde toetsen (bl. 9). Het is ons duister, welk doel de schrijver had met deze ongevraagde verdediging der H.S.; maar men kan er een staaltje in vinden, hoe men bij ons tusschen geloof en overtuiging transigeert, en wij gelooven, dat de Heer van der hoeven zich niet op het standpunt bevindt, om de mannen, welke, door ernstig onderzoek, tot andere uitkomsten dan het gewoon volksgeloof geraakt zijn, te beoordeelen, wanneer hij in hun streven slechts moedwil of ligtzinnigheid kan erkennen; ligtzinnigheid is het veeleer, dat streven zonder behoorlijk onderzoek te veroordeelen, moedwil het met eene pennestreek te verdoemen!
Het tweede gedeelte der inleiding bevat eene beschouwing over de hoofdstammen van het menschelijk geslacht, welke (bladz. 9) hoofdzakelijk strekt om op te geven, wat er in dit gedeelte door onze voorgangers verrigt is, en alzoo den tegenwoordigen toestand van dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis eenigermate te doen kennen. Niemand zal het betwijfelen, dat het zijn nut hebben kan, dat de schrijver van eene verhandeling over eenen menschenstam zijne lezers vooraf bekend maakt met zijne bijzondere denkbeelden over de hoofdstammen des menschelijken geslachts in het algemeen; maar als zoodanig moet men dit hoofdstuk niet beschouwen; de schrij- | |
| |
ver heeft geene bijzondere denkbeelden over de verdeeling van het menschelijk geslacht, en hij wenscht (bladz. 10) deze schets alleen als inleiding beschouwd te zien voor dengenen, die met het onderwerp minder bekend is. Hij, die er zich meer mede bezig heeft gehouden, moge dezelve, wat den schrijver betreft, ongelezen ter zijde leggen; men zou hier in de eerste plaats kunnen vragen, wie zich bepaaldelijk met de natuurlijke geschiedenis van den negerstam zal bezig houden, wanneer hij geheel onbekend is met de natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht? zoodat, uit dit oogpunt beschouwd, dit gedeelte zeer goed had achterwege kunnen blijven; maar nog meer! de schrijver belooft ons te zullen bekend maken met hetgeen er in dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis door onze voorgangers verrigt is, en inderdaad zou eene oordeelkundige uiteenzetting der verschillende meeningen over de verdeeling van het menschelijk geslacht, door den schrijver bewerkt, een' ieder, ook den geleerdsten, van voordeel kunnen zijn; maar
1o. maakt dezelve, naar des schrijvers getuigenis, op volledigheid geene aanspraak (bladz. 10); in tegendeel is zij zeer onvolledig; men vindt er slechts gewag gemaakt van de verdeelingen van blumenbach, forster, lesson, cuvier, rudolphi, desmoulins, bory de st. vincent en prichard; geen woord van die van camper, doornik, de lacépède, virey, burdach, arnold, swatopukli pressl, om niet te gewagen van rosenkranz, vollrath hoffmann, duméril, girtanner en anderen;
2o. bevat dezelve slechts eene korte opgave van die stelsels, zonder mededeeling der beweegredenen, door welke derzelver maker tot die verdeeling geraakt is, hier en daar, wel is waar, van eene aanmerking des schrijvers begeleid, welke nogtans niet altijd even goed steek houden; zoo maakt schr. (bladz. 12) tegen blumenbach de aanmerking, dat de eigenlijke Maleijers, als men van overgang spreken wil, tusschen de Mongoolsche en Kaukasische volken in staan, terwijl, zoo als men weet, blumenbach beweert, dat dezelve het midden houden tusschen den Aethiopischen en Kaukasischen stam: elk, die den gelaatsvorm der Maleijers met dien der Sinezen vergelijkt, zegt de schrijver, zal in beide meer overeenkomst vinden dan er tusschen eenen Neger en Maleijer plaats heeft; ref. betwijfelt, of de Heer van der hoeven ooit eenen Maleijer met oplettendheid hebbe gadegeslagen, want in dat geval zou hem spoedig opgevallen zijn, dat blumenbach zoo geheel verkeerd niet gezien heeft, door eenige overeenkomst tusschen den aethiopischen gelaatsvorm en
| |
| |
dien der Maleijers te vinden; maar ook de schrijver heeft gelijk: met dien der Sinezen vergeleken, vindt men, dat er overeenkomst tusschen deze en de Maleijers bestaat; in des referents woonplaats treft men, in eene der sociëteiten, eenen bediende aan, geboren van Maleische ouders op het eiland Ternate; de gelaatsvorm van dezen man, zoowel als de overige bijzonderheden van ligchaamsbouw, houden zoo volkomen het midden tusschen die der Mongoolsche en Aethiopische volken, dat men onwillekeuriglijk aan eenen overgang dezer beide denkt; in het gelaat van den zoon dezes Maleijers, die bij eene Europesche vrouw verwekt is, vindt men nog duidelijk de sporen van den Mongoolschen, zoowel als van den Aethiopischen stam, en deze vereeniging der drie hoofdstammen des menschelijken geslachts in éénen persoon levert waarlijk een opmerkenswaardig schouwspel op; niemand denkde echter hier de menschelijke voortreffelijkheid in haren verhevensten glans te zullen zien schitteren:.... de arme knaap verkeert in eenen staat van onnoozelheid! Het ware gewaagd uit dit enkel voorbeeld de gevolgtrekking te maken, dat alle Maleijers eenen overgang maken van den Aethiopischen tot den Mongoolschen stam; maar toch volgt er uit, dat de Maleijers niet tusschen de Kaukasische en Mongoolsche volken in staan, zoo als de schrijver beweert. Dit hoofdstuk beslaat elf bladzijden in groot kwarto, die niets bevatten, dan de stelling, dat de Maleische stam van blumenbach moet wegvallen, en door verscheidene andere vervangen worden (bladz. 19), een gevoelen, dat te zeer aan tegenspraak onderhevig is, dan dat wij het zonder betere bewijzen zouden kunnen aannemen; het overige van het hoofdstuk vindt men elders even naauwkeurig en vollediger uiteengezet.
Op bladzijde 21 beginnen de bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van den negerstam, waarvan de eerste aanteekeningen over den negerstam in het algemeen, benevens eenige afmetingen van het beenig hoofd bij denzelven bevat. De schrijver zegt bij dezen stam zeer veel als genoegzaam bekend te kunnen vooronderstellen, en zich dus met enkele aanteekeningen dienaangaande te kunnen vergenoegen; ofschoon het er verre af is, dat wij deze meening met den schrijver deelen, zoo zullen wij hem toch zijn stilzwijgen over hetgeen hem genoegzaam bekend voorkomt, en niet genoegzaam bekend is, niet verwijten, maar zijn standpunt, als schrijver van bijdragen, niet uit het oog verliezen; onder hetgeen hij als genoegzaam bekend noemt, behoort het maaksel der negerhuid, en inderdaad, het- | |
| |
geen er omtrent het maaksel der negerhuid bekend is, is voldoende; maar hetgeen er in 1835 van bekend was, was zeer gebrekkig, en dit hoofdstuk is niet meer dan een onveranderde afdruk van de bijdrage, welke in 1835 in het licht verscheen; de Heer van der hoeven kon dus in 1835 niet beweren, dat het maaksel der negerhuid genoegzaam onderzocht was; daarom had hij bij eenen herdruk dat gezegde behooren te verbeteren, en het klinkt in 1842 waarlijk zonderling, bij eene uitwijding van dit vraagstuk enkel albinus aangehaald te vinden! De schrijver had welgedaan, in plaats van albinus, henle (Symbolae ad anatomiam villorum intestinalium, imprimis eorum epithelii et vasorum lacteorum, Berolini 1837, pag. 6) aan te halen, en zijne lezers te waarschuwen tegen hetgeen breschet (nouvelles recherches sur la structure de la peau, Paris, 1835, pag. 80 et 81) omtrent het fijnere maaksel van de opperhuid van den Neger bekend gemaakt heeft. Wij laten het overige gedeelte van dit hoofdstuk in deszelfs waarde; hetzelve bevat menige belangrijke aanteekening, die voor eene monographie van den negerstam van nut kan zijn, en als bijdrage
tot de kennis van dit gedeelte des menschelijken geslachts een' iegelijk, die er belang in stelt, welkom wezen zal; hetzelve bevat een paar woorden over den Camperschen gelaatshoek bij den neger; - over soemmering's waarneming, dat de negerschedel, zonder onderkaak op eene vlakte gelegd, zoo zeer naar achteren helt, dat de tandenrij de vlakte niet aanraakt, eene waarneming, welke de schrijver, even als soemmering, niet altijd geldend gevonden heeft, doch die welligt geldend wordt, wanneer men dezelve zoo wijzigt, dat men zegt: de kroon der snijtanden staat bij den Neger niet in dezelfde vlakte als die der kiezen; - voorts over de oorzaak van de smalheid des negerschedels, welke niet in het voorhoofdsbeen, maar in de wandbeenderen te zoeken is; - eenige aanteekeningen over de neusbeentjes, de tanden, onderkaak, en eindelijk eenige afmetingen van negerschedels. Het getal der gemetene schedels bedraagt slechts tien; het is klein, maar de schrijver wilde deze metingen nu reeds voorloopig bekend maken, vooral ten einde onze geleerde landgenooten uit te noodigen, om hem hierin de behulpzame hand te bieden en afmetingen van onder hen berustende schedels toe te zenden (bladz. 25); dit staat woordelijk zoo in den druk van 1835. Heeft geen onzer geleerde landgenooten aan deze beleefde uitnoodiging voldaan, en heeft de schr. in al dien tijd zijne gelegenheid, om schedels van Negers aan een naauwkeu- | |
| |
rig onderzoek te onderwerpen, niet zien vergrooten? De naauwkeurige opgave van de plaatsen, waar de punten des passers bij de meting worden gezet, verdient navolging; want hetgeen bij de meeste schrijvers onder breedte, hoogte, lengte verstaan wordt, verschilt dikwerf zoo aanmerkelijk, dat het onmogelijk is, daaruit tot algemeene uitkomsten te geraken. De hoogte van den schedel wordt door den schrijver van den rand van het achterhoofdsgat (welk gedeelte van dien rand?) regtstandig tot de kruin gemeten; hierdoor geraakt men echter niet
altijd tot de grootste hoogte, waarom wij deze methode niet zouden volgen; ook bemerkt men in dezelve een ander beginsel dan in de bepaling der overige schedelafmetingen; de schrijver bepaalt namelijk de lengte des schedels, door den afstand te nemen tusschen den grond der neusbeentjes en het meest uitpuilende deel des achterhoofds, dat is de grootste lengte; ook neemt hij de grootste breedte, namelijk den afstand tusschen de twee meest uitpuilende deelen der wandsbeenderen. De overige afmetingen zijn de breedte van het voorhoofdsbeen, de lengte (?) van de bovenste kromming van den vertikalen boog der hersenholte (volgens de beschrijving, meet de schrijver de buitenste kromming der hersenpan, niet de binnenste, derhalve niet den vertikalen boog der hersenholte!) en den horizontalen omtrek des schedels, de afmetingen van het achterhoofdsgat, den grootsten afstand der jukbogen, en drie afmetingen der onderkaak; de schrijver bepaalt zich hier niet enkel bij den negerschedel, maar deelt, ter vergelijking, metingen van schedels van Europeërs en Sinezen mede, waardoor deze bijdrage niet weinig in waarde wint. Gaarne hadden wij met een woord vernomen, wat er, volgens den schr., te denken is van den hoek, welken dubreuil doorgaans bij de Negers heeft aangetroffen, en welken ref. eveneens zeer dikwijls bij Negers, nooit in schedels, tot andere menschenstammen behoorende, gevonden heeft; dan... vergeten wij niet, dat de schrijver slechts bijdragen levert, en dus niet meer behoeft te geven, dan hij verkiest. Waarom de schrijver in dit hoofdstuk (bladz. 22) haller's woorden (soemmering, über die körperliche Verschiedenheit des Negers vom Europäer, bladz. 2) gebruikt heeft, zonder dezen te noemen, vatten wij niet, evenmin als het ons duidelijk is, waarom de schrijver zich zoo veel moeite geeft, om te bewijzen, dat er onder de Negers schoone menschen gevonden worden; niemand twijfelt er aan: bijna alle
reizigers door Afrika getuigen het, en zelfs het meerendeel van hen, die slechts de kusten aandeden; en waarom dan de
| |
| |
getuigenis van adanson alleen aan te halen, wanneer men er twintig voor éénen kan vinden, die het zeggen?
Het tweede hoofdstuk bevat eene opgave der uitkomsten, welke het vergelijkend onderzoek der afmetingen van schedels van verschillende stammen den schrijver opgeleverd heeft; de schrijver besluit hetzelve met eene tabel der gemiddelde schedelmaten bij Europeanen, Negers en Sinezen: een zeer leerzaam hoofdstuk.
Met uitnemend veel genoegen lazen wij het derde hoofdstuk, hetwelk ten opschrift heeft: onderzoekingen over de ruimte der schedelholte bij Negers met die der Europeanen vergeleken. Hier vinden wij den getrouwen, vrijen, oordeelkundigen natuuronderzoeker in zijne volle waarde; hier vinden wij den schrijver, zoo als wij hem verwachtten, zoo als wij hem altijd hoorden roemen, zoo als wij hem uit zijne andere schriften kennen; hij verzet zich in dit hoofdstuk tegen de onware, de onmogelijke uitkomsten, welke tiedemann van zijn onderzoek opgeeft, en wij kunnen ons het genoegen niet ontzeggen, die van den schrijver woordelijk mede te deelen, omdat dezelve zoo geheel en al in overeenstemming is met al hetgeen van deze verscheidenheid des menschengeslachts bekend is, en zij alleen de waarheid behelzen kan; de schrijver doet haar kennen met deze woorden: wij mogen veilig stellen dat de inhoud des schedels bij Negers, gemiddeld genomen, kleiner is dan bij Europeanen, en dat dus ook de hersenmassa bij hen gemiddeld, geringer wezen moet (bladz. 36). Wij vinden deze uitkomst tegenover die van tiedemann te pikanter, daar dezelve ten deele uit de opgaven van tiedamann zelven ontleend is.
De progressieve gang der bijdragen wordt onverwacht afgebroken door het vierde hoofdstuk, dat vroeger nog niet gedrukt was, en op ons, wij mogen het niet ontveinzen, geenen gunstigen indruk gemaakt heeft; hetzelve bevat eene toepassing van de schedelleer van carus op den negerschedel. Men weet, dat deze onwetenschappelijke, zich wetenschappelijk noemende, schedelleer haar ontstaan te danken heeft aan eene opvatting van de natuurlijke (onnatuurlijke zouden wij haar liever noemen) wijsbegeerte, en men, volgens dezelve, den schedel als eene hoogere ontwikkeling van drie wervels te beschouwen heeft; welk nut eene dergelijke opvatting hebben kan, is mij altijd een raadsel geweest; en zoo zij nog door de natuur erkend werd! Maar cranii cum columna vertebrali similitudo non tam experientia ipsa demonstrata quam thesibus proposita, zegt een
| |
| |
uiterst geoefend natuurkenner, de beroemde valentin (de functionibus nervorum cerebralium et nervi sympathici libri quatuor. Bernae et Singalli Helv., 1839, pag. 2); en die opvatting is het, welke tot het zamenstellen eener leer heeft aanleiding gegeven, volgens welke men de hoofdrigtingen der ziel (let wel!) bij iederen mensch zal kunnen beoordeelen; het doet ons leed bij den Heer van der hoeven deze onbewezene natuurphilosophische gekheden weder te vinden; al hetgeen uit zijne handen kwam, kwam ons zoo degelijk, zoo grondig, zoo wetenschappelijk voor, dat wij het hem niet vergeven, dat hij daaraan zijnen welgevestigden naam opoffert; inderdaad de schrijver neemt die leer aan, om er de psychische vermogens der Negers naar te beoordeelen, ofschoon hij zelf gegronde bedenkingen tegen die leer in het middel brengt, en vindt nu tot uitkomst zijner metingen (bladz. 41), dat de Negers, bij minder verstand en minder gevoel dan de Europeanen, eenen even sterk ontwikkelden wil en daarbij eenen minder ontwikkelden gehoorzin bezitten; dat bij even sterke ontwikkeling van gezigt bij de Negers de gezigtszin heerschende moet zijn, gelijk zij in hunnen morelen aanleg sterker wil en krachtige driften vertoonen. Zulke heerlijke uitkomsten, die, in zooverre zij verstaanbaar zijn, in de meeste opzigten door de ondervinding gelogenstraft worden, levert de Cranioscopie der drie schedelwervels op, in de eene van welke het kennen, in de tweede het gevoelen en in de derde het willen verborgen ligt; want deze zijn voor carus en den schrijver de drie hoofdrigtingen der ziel. Hoe de schrijver dit materialismus met zijne versmading van hen, welker ligtzinnigheid of moedwil het gezag der H.S. zoekt te verminderen, in overeenstemming brengt, is niet gemakkelijk te bevroeden; ook zou het ons verwonderen, zoo een denkend psycholoog kennen, gevoelen en willen als hoofdrigtingen der ziel aannam. Wat
zijn, zou men hier kunnen vragen, hoofdrigtingen der ziel? Kan men aan een enkelvoudig wezen verschillende rigtingen toekennen? Wat is er dan van deszelfs enkelvoudigheid? En eindelijk, zoo men kennen, gevoelen en willen als hoofdrigtingen der ziel aanneemt, wat heeft dan de meerdere of mindere ontwikkeling van dat gedeelte der hersenen, dat aan iederen der drie schedelwervels be antwoordt, met die rigtingen der ziel, welke de schrijver zich, blijkens vroeger aangehaalde plaatsen, niet stoffelijk voorstelt, uit te staan? Doch de schrijver neemt het ook zoo ernstig met die Cranioscopie niet, als men regt zou hebben uit de eerste
| |
| |
regels van dit hoofdstuk op te maken, en brengt hare geheele waarde (bladz. 39) terug tot het bepalen der maten van de schedelwervels, om over het algemeen een naauwkeurig beeld van elken schedel te geven, en daarvoor kan men die maten zonder twijfel gebruiken; doch dat kan men ook doen, zonder juist aan het meten van schedelwervels te denken, en de uitkomsten, door den schrijver uit eze afmetingen bekomen, geven geene reden, om haar boven de gewone wijze van het bepalen der schedelafmetingen te stellen.
Het vijfde hoofdstuk heeft ten opschrift: over de Kaffervolken en bepaaldelijk over Kafferschedels. Tot het onderzoek van Kafferschedels had de schrijver de allerschoonste gelegenheid, want daartoe stonden er hem vijf ter dienste; jammer, dat de schrijver ons slechts van éénen dezer schedels de afmetingen mededeelt, en van de overige slechts als in het voorbijgaan gewaagt. Intusschen is de uitkomst van zijn onderzoek belangrijk genoeg, om bijzondere melding waardig te zijn, en de schrijver zelf vindt haar zoo gewigtig, dat hij ze ons driemaal (bl. 45, 47, 50) mededeelt; zij is, dat de schrijver door zijn onderzoek van de meening, dat de Kaffers van het Negerras moeten worden afgescheiden, welke hij op de getuigenis der reizigers had aangenomen, teruggebragt is, - eene uitkomst, die te belangrijker is, daar ook de beroemde reiziger lichtenstein, volgens mondelinge mededeeling aan den schriver (bladz. 45), zijn vroeger gevoelen vaarwel gezegd heeft. Wij verlaten dit uiterst belangrijke hoofdstuk niet, zonder de opmerking des schrijvers (bladz. 43) aan te stippen, dat de Albino's onder alle menschenstammen voorkomen, eene waarheid, die ten huidigen dage nog bestrijders vindt; het verdient echter geene navolging, dat de huidziekten onder de toevallige verscheidenheden worden gerangschikt.
Het laatste hoofdstuk bevat de geographische verspreiding van den Negerstam, en levert wel niets nieuws op, noch maakt ook op volledigheid aanspraak; maar het is zoo duidelijk en onderhoudend geschreven, dat niemand hetzelve na de lizing onbevredigd ter zijde zal leggen.
Na het verhandelde, zal het wel onnoodig zijn, ons gevoelen over deze verzameling nader te verklaren; dat dezelve belangrijke aanmerkingen bevat, die van groot gewigt voor de kennis van den Negerstam zijn, ja, dat er onder gevonden worden, welke een einde aan vele onzekerheid maken, en licht verspreiden over menige duistere plaats, welke in dit gedeelte der
| |
| |
natuurlijke geschiedenis voorkomt, kan niemand ontkennen, maar wij ontveinzen niet, dat wij het voor den werlverdienden roem des schrijvers betreuren, dat hij zoo weinig de waarde zijner schriftelijke voortbrengselen wist te beoordeelen, om deze bijdragen eener bijzondere uitgave waardig te keuren.
De vier platen, welke het boek toegevoegd zijn, zijn allerkeurigst uitgevoerd, en strekken teekenaar en uitgever tot eer; de geheele uitvoering is prachtig.
J.N.R.
|
|