De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Boekbeoordeelingen.Leerredenen door H.J. Spijker, Theol. Doct. en Pred. te Amsterdam. Dordrecht, Blussé en van Braam. 1840. XXIV en 384 bladz. 8o.Het bovenstaande werk kan geenszins gerangschikt worden onder de geschriften van den dag, die geene blijvende waarde hebben, en waarin niemand meer beland stelt, zoodra er een geruime tijd na de uitgave verloopen is. Referent meent te mogen vertrouwen, dat een naauwkeurig verslag van dezen kanselarbeid, welks late aankondiging niet aan de Redactie te wijten is, ook nu nog aan vele lezers van dit tijdschrift welkom zal zijn. De Eerw. spijker heeft dezen bundel aan zijne voormalige gemeenten, te Piershil, Waddingsveen, en vooral aan die van Dordrecht, van welke hij het laatst afscheid nam, als een blijk van voortdurend aandenken, en aan zijne tegenwoordige Amsterdamsche gemeente, als eene sprekende getuigenis van zijn geloof en zijne liefde, opgedragen. Hieraan is het toe te schrijven, dat wij daarin eene menigte gelegenheidsredenen aantreffen. De eerste is eene Gedachtenisviering van Dordrechts Verlossing in 1813, naar aanleiding van Gen. XXVIII, vs. 20, 21; eene hartelijke, opwekkelijke toespraak, regt geschikt, om bij die gemeente vooral den indruk der bevrijding van het Fransche juk te verlevendigen. De tweede (Opwekking tot waakzame en ijverige Godsvrucht, naar Efez. V, vs. 14 a, waarin het tweede deel, over het hooge gewigt dier opwekking, ons minder uitgewerkt voorkomt) en de derde (over den wandel des Christens op aarde door geloof, naar 2 Cor. V, vs. 7) zijn, tijdens het heerschen der cholera te Dordrecht, in 1832 en 1833, uitgesproken. In de laatste volgt de schrijver de gewone verklaring van des Apostels woorden: Wij wandelen door geloof, | |
[pagina 60]
| |
niet door aanschouwen, welke hij vergelijkt met 1 Cor. XIII, vs. 12. Die verklaring schijnt ons minder juist, ofschoon wij ons ook met de opvatting van Prof. hofstede de groot (Waarheid in liefde, 1842, I, bl. 77 en verv.) niet kunnen vereenigen. Liever zouden wij deze plaats met Coll. III, vs. 2, 3, vergelijken. Doch wij kunnen hier in geene nadere ontwikkeling daarvan treden. De vierde leerrede, die tot opschrift heeft: Het Scheppingslied in den hemel, en tot tekst: Openb. IV, vs. 11, is ter voorbereiding voor het kersfeest gehouden. ‘Het Lied der Verlossing, door de hemelbewoners op aarde gezongen, zal op morgen het voorwerp van onze bepeinzing en navolging zijn. Wij willen nu als ter voorbereiding het Lied der Schepping bepeinzen, hetwelk door de zalige menschen in den hemel gezongen wordt,’ bl. 70. Deze preek bevat vele treffende plaatsen; doch de ontwikkeling van het tweede deel: ‘de beschouwing van Gods magt, wijsheid en liefde, zoo als die in de schepping blijkbaar zijn,’ blijft wel wat in het algemeene en onbepaalde zweven. Het oordeel van God over de daden der menschen, naar Dan. V, vs. 27, is het onderwerp der vijfde leerrede. - De zesde, die Marc. XIII, vs. 37, tot tekst heeft, en over de waakzaamheid van den Christen handelt, meent ref. onder de voortreffelijkste in den bundel te mogen rangschikken. Over haren belangrijken inhoud oordeele men uit de volgende schets. Eerst worden het tekstwoord en de eigenlijke zin van het voorschrift der waakzaamheid ontvouwd. Zij wordt omschreven als ‘de naauwlettende en ijverige zorg, om door geene verzoeking tot zonde verrast te worden, en om tot den strijd tegen het kwaad altijd gereed te zijn.’ In het tweede deel doet de redenaar de waakzaamheid nader kennen, door de vereischten op te geven van den Christen, die haar beoefent. ‘Ik stel mij den Christen, die waakt, het liefste voor als eenen krijgsknecht, die op een' belangrijken en gevaarvollen post geplaatst is. Zal deze door den vijand niet overvallen worden, noch voor den strijd, als die gevorderd wordt, onvoorbereid zijn, ik meen, dat hij den post, waarop hij staat, de strijdkrachten, die hij bezit, en de gevaren, die hem omringen, wél kennen moet; dat hij alles, waardoor hij voor zijnen post en voor den strijd ongeschikt zou worden, zorgvuldiglijk moet nalaten; dat hij wel toegerust ten strijde, en in den wapenhandel wel geoefend moet zijn; en dat hij iederen onnoodi- | |
[pagina 61]
| |
gen en roekeloozen strijd te vermijden heeft. Doch laat mij beproeven, hetzelfde nog eens met meer eigenlijke woorden te zeggen. De waakzaamheid eischt van ons, eerst, dat wij eene juiste kennis bezitten van onze pligten, van onze zedelijke krachten en van de gevaren der zonde; daarna, dat wij alles nalaten, waardoor wij in het vrije gebruik onzer zedelijke krachten belemmerd zouden worden; voorts, dat wij de drangredenen en hulpmiddelen ten goede opzamelen en gebruiken; eindelijk, dat wij de verzoekingen ten kwade, zooveel wij kunnen, ontvlieden.’ In het derde en laatste deel worden de drangredenen ontvouwd, die tot waakzaamheid moeten aansporen. 1. De gevaren der zonde omringen ons te allen tijde. 2. De waakzaamheid oefent een' beslissenden invloed uit (waarom niet korter en juister: heeft een' beslissenden invloed?) op onze zedelijke vorming. 3. De Bijbel doet ons in vele voorbeelden het hooge belang der waakzaamheid kennen. 4. In het Evangelie is het voorschrift der waakzaamheid ook aan ons gegeven. In de zevende leerrede wordt dorcas als een voorbeeld van christelijke weldadigheid beschouwd, naar Hand. IX, vs. 36-42. Deze preek over dorcas heeft, blijkens de voorrede, in de oprigting van eene weldadige instelling van dien naam te Dordrecht, hare eerste aanleiding gehad. Daar zij alzoo, ten minste voor de Dordrechtsche gemeente, aan de herinnering van een bepaald tijdstip verbonden is, achtte spijker het ongepast, de vermelding van Jaffa's verwoesting, welke ten gevolge eener geweldige aardbeving later heeft plaats gehad, daarin op te nemen. Hier heeft de schrijver vermoedelijk Jaffa met Safad verward. Van eene verwoesting van Jaffa is ons althans niets bekend. Maar wèl weten wij, dat Safad, even als het nabijgelegen Tiberias, op den 1sten Januarij des jaars 1837 (niet 1836, gelijk verkeerdelijk gemeld wordt in Het Noorden en het Oosten, door Mr. j. van's gravenweert, Dl. III, bl. 89) door eene geduchte aardbeving grootendeels werd vernield. De achtste leerrede: het verlangen des Christens naar den dood. Tekst: Filipp. I, vs. 21-24, en de negende: de heerschappij der zonde. Tekst: Marc. VI, vs. 17-29, rekenen wij wederom onder de schoonste in den bundel. Bij de ontwikkeling van des Apostels taal: ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, enz., had wel mogen worden opgemerkt, hoe uit deze woorden duidelijk blijkt, dat paulus aan geen' zielenslaap ge- | |
[pagina 62]
| |
loofde. In dat geval toch verviel de geheele redenering des Apostels; het kon hem niet twijfelachtig zijn geweest, wat hij verkiezen moest; de dood zou hem geen haarbreed nader aan christus hebben gebragt. - Op bl. 248, onderaan, misten wij een' behoorlijken overgang. Nadat de redenaar vermeld heeft, hoe het geweten herodes na den moord, aan den Dooper gepleegd, geene rust liet, en lang daarna, toen jezus optrad, hem ingaf, dat johannes van de dooden was opgewekt, laat hij onmiddellijk daarop het slot van zijnen tekst volgen: En als zijne discipelen dit hoorden, gingen zij en namen zijn dood ligchaam weg, en leiden dat in een graf. Het komt ons voor, dat de aaneenschakeling der denkbeelden weleens meer ontbreekt. Deze en andere opmerkingen, die wij aan het oordeel des schrijvers onderwerpen, mogen ten bewijze strekken, dat wij zijnen arbeid met de verischte naauwkeurigheid en welverdiende belangstelling hebben nagegaan. - Ook van de negende leerrede willen wij hier de schets laten volgen, niet slechts omdat zij ons bijzonder behaagt, maar ook om daardoor te doen zien, dat spijker geene vaste, telkens wederkeerende verdeeling in zijne preken volgt, een gebrek, dat in sommige, anders voortreffelijke, kanselredenaars te berispen valt; maar dat hij ook in dit opzigt de noodige verscheidenheid en afwisseling weet in acht te nemen. Nadat de redenaar eerst de geschiedkundige bijzonderheden van den tekst (Marc. VI, vs. 17-29) herinnerd heeft, schetst hij, in een tweede deel, de heerschappij der zonde in de handelingen en de lotgevallen van de hier vermelde personen: 1. Ieder onbewaakt hart wordt door de zonde ingenomen; zij vestigt daarin hare heerschappij. Dat getuigt de jeugdige salome. 2. Zij overwint iederen onstandvastigen strijder en maakt hem tot haren slaaf. Dat leert het voorbeeld van herodes antipas. 3. Zij verlaagt hare ijverigste dienaars tot hare bondgenooten, om haar gebied uit te breiden. Wij zien dit in herodias. 4. Zij vergeldt eindelijk in hare moedige tegenstanders de bestrijding van hare heerschappij met lijden en rouw. Johannes de Dooper en zijne leerlingen kunnen daarvan ter proeve strekken. Met eene krachtige opwekking, om de heerschappij der zonde in ons zelve en in anderen te weêrstaan, wordt deze schoone preek besloten. Zoo wij er iets op vinden aan te merken, het is, dat daarin, onzes inziens, meer eenheid en opklimming zouden heerschen, wanneer de vierde bijzonderheid van het tweede deel ware weggelaten. Bijaldien de leeraar aan den geheelen tekst van | |
[pagina 63]
| |
vs. 17-29 volstrekt gebonden ware geweest, zouden wij het vernuft des stellers toejuichen, die alles onder één gezigtspunt wist te brengen. Doch dit niet het geval zijnde, zouden wij liever vs. 21-28 tot tekst hebben afgelezen, en daaruit de heerschappij der zonde aangetoond, zoo als zij ieder onbewaakt hart inneemt (salome), haren onstandvastigen bestrijder overwint (herodes antipas), en hare ijverigste dienaars verlaagt tot hare bondgenooten (herodias). De tiende leerrede handelt over de Christelijke kennis van Gods zedelijke reinheid, naar 1 Joh. I, vs. 5-10. De elfde, ter gedachtenisviering der kerkhervorming uitgesproken, beschouwt de zegevierende kracht der waarheid, naar gamaliëls uitspraak, Hand. V, vs. 38, 39; en de twaalfde, die den bundel besluit, is eene afscheidsrede van de Dordrechtsche gemeente over Philipp. I, vs. 27. Munten de beide eerstgenoemde uit door zaakrijkheid en eene echt wijsgeerige beschouwing der christelijke leer en der geschiedenis, de laatste is eene treffende proeve van gemoedelijken ernst en roerende hartelijkheid. Men vindt daarin tevens hoogstnuttige herinneringen en vermaningen voor onzen tijd, waarvan wij slechts het volgende ter proeve aanhalen (bl. 364): ‘Meent niet, dat liefde in iederen belijder van het Christendom woont. Eene onpartijdige beschouwing van den zedelijken en godsdienstigen toestand der Christenen, en de dagelijksche ervaring, zouden die meening logenstraffen. De christelijke kerk is in vele partijen gescheurd, die tegenover elkander, en niet zelden in vijandige houding staan. De leden eener zelfde gemeente twisten dikwerf met elkander, en veroordeelen elkander, terwijl sommigen nog wanen, Gode daarmede eene dienst te doen. Weleens acht hij zich in het bezit der zuiverste regtzinningheid, die op weinigen na al zijne medechristenen verkettert en van den hemel buitensluit. Hoe toch kan er regtzinnigheid zonder liefde zijn! - En zien wij op de handelingen des dagelijkschen levens, ach! ook daarin is haat en wrevel en nijd. De eigenbatige beginselen eener bedorvene wereld worden niet minder, of moest ik zeggen, meer gehuldigd dan de beginselen van zelfverloochening en broederlijke liefde. En eene handeling zonder eigenbelang wordt weleens als een vreemd verschijnsel aangestaard, indien zij al niet gewantrouwd en gelasterd wordt!’ Zal ref., aan het slot van zijn verslag gekomen, zijn gevoelen omtrent het kenmerkende van dezen bundel en van den | |
[pagina 64]
| |
prediktrant des eerwaardigen schrijvers mededeelen? Het komt hem voor, dat deze zich voornamelijk onderscheidt door degelijkheid van inhoud en helderheid van begrippen. Het is een gezond en krachtig voedsel, dat hier den geest wordt aangeboden. Bij de lezing dezer kanselredenen waant men niet, gelijk het ref. onlangs bij het doorbladeren van eene anderen bundel uit den laatsten tijd te moede was, eene nieuwe uitgaaf van eene overoude huispostil in handen te hebben. Wie, die het met het Christendom wèl meent, zou het niet met droefheid in sommige jeugdige evangeliepredikers opmerken, dat zij in hunne leerredenen den tijdgeest vleijen, door overal jagt te maken op orthodoxe uitdrukkingen en spreekwijzen? Want het kan niet ontkend worden, dat de orthodoxie thans, bij de fashionable wereld vooral, in de mode is. Doch waar en bij wien men zulk een berispelijk toegeven aan den geest des tijds moge opmerken, spijker toont daarvan afkeering te zijn. Zijne verlichte denkwijs in het godsdienstige straalt in alles door, en hij schroomt niet voor zijne overtuiging rondborstig uit te komen. ‘Over het oordeel der wereld’ (het zijn zijne eigene woorden in de bovengenoemde Afscheidsrede, bl. 374), ‘indien ik zelf wist niet ontrouw te zijn, heb ik mij niet angstig bekommerd. De eer van Christus heb ik boven de mijne gezocht. De gedachte aan de verantwoording, die eens van mij gevraagd zal worden, is mij gemeenzaam geworden. Zij maakte mij naauwgezet, om nooit iets anders te leeren, dan ik zelf geloofde, en om ook den schijn daarvan te vermijden.’ Zóó betaamt het den christenleeraar. De bekende bowring, met wien ref. anders betuigt weinig op te hebben, heeft eene harde waarheid, maar toch eene waarheid gezegd, toen hij schreef (Brieven op eene reize door Holland, Friesland en Groningen. IIde St., bl. 106): ‘Er zijn misschien geene menschen, die afhankelijker van, en onderdaniger aan de meening van het publiek zijn, dan de geestelijkheid in Holland.’ Voorzeker bestaan er eervolle uitzonderingen. Maar wij hebben menigmaal versteld gestaan, hoe anders bekwame en verlichte mannen, door onverschoonlijke zwakheid, zich tot dienstknechten der menschen verlaagden! Het is dan ook geen wonder, dat op vele plaatsen het verlichtste en beste deel der gemeente de leeraars, die de leidslieden behoorden te wezen, in echt-christelijke liberaliteit is voorbijgestreefd. - Ref. achtte het niet ongepast, hier over dit punt eenigzins uit te weiden, niet, omdat hij, gelijk men alligt zou meenen, tot de partij | |
[pagina 65]
| |
der zoogenaamde ultra-liberalen in de kerk behoort, die verdraagzaam zijn omtrent allen, uitgezonderd de voorstanders der regtzinnigheid! Het is er zeer verre van daan. Zoo de steller dezer leerredenen zijne begrippen ten aanzien van sommige leerstukken, die hier slechts even worden aangestipt, in het breede ontwikkelde, zou het waarschijnlijk blijken, dat ref. in vele opzigten van hem in gevoelen verschilde, en meer tot het oude stelsel overhelde. Maar wij wilden hier bij dit punt verwijlen, omdat wij het vrijmoedig uitkomen voor zijne overtuiging in elk, wie het ook zij, bovenal in den evangeliedienaar vereeren; omdat wij het angstvallig schikken en plooijen verderfelijk achten voor de zaak des Christendoms, en vernederend voor het leerrarambt, en omdat de ondervinding ons in vele aanzienlijke gemeenten door treffende voorbeelden heeft geleerd, dat menig hooggeacht en geliefd predikant, door die toegeeflijkheid aan de eischen van sommigen, zijne waardigste gemeenteleden bedroefd, en hunne harten van zich verwijderd heeft. De Eerw. spijker ga rustig voort op het ingeslagen pad, zonder zich aan het onzinnig geroep van blinde ijveraars of de oorblazingen van kleinmoedigen te storen! Hij zal vrede smaken met zijn geweten, bij alle weldenkenden bestendige goedkeurig en duurzame hoogachting inoogsten, en vrijmoedigheid hebben ten dage der rekenschap! Wij rekenden ook, en vooral, degelijkheid, belangrijkheid van inhoud, rijkdom van denkbeelden tot het karakteristieke van dezen bundel en van spijker's prediktrant. Nergens geeft hij woorden voor zaken. Nergens treft men zinledige phrasen, holle klanken, ijdele declamatiën aan. Met één woord: er is een hemelsbreed verschil tusschen deze kanselredenen en die langdradige sermoenen, door den geestigen staring in een zijner puntdichten (Dl. IV, bl. 131) gehekeld: ‘Goede kost, maar met lang nat begoten!
Men dient ze best op een vergiettest voor.’
De onpartijdigheid eischt, dat wij de schaduwzijde van dezen bundel niet verbergen, en wat wij gebrekkigs in den prediktrant des eerwaarden schrijvers hebben opgemerkt, met bescheidenheid aanwijzen. Hier moeten wij eerst en vooral verklaren, dat, naar ons inzien, het didactische daarin te veel op den voorgrond staat. Spijker is gewis de man niet om te meenen, dat leeren de hoofdzaak op den kansel zoude zijn, gelijk de Homileten, vooral de rationalisten onder hen, in het laatst | |
[pagina 66]
| |
der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw hebben voorgeschreven. Hij zal het voorzeker eens zijn met Prof. des amorie van der hoeven, die in zijn' Joannes Chrysostomus, bl. 33, van den evangeliedienaar zegt: ‘Wanneer hij verwaardigd wordt voor de gemeente des Heeren te staan, dan zal hij het zich ten pligt stellen, haar te leeren, te overtuigen, te versterken in haar geloof; maar zoo hij aan zijne roeping beantwoordt, zal hij meer doen dan dit. De heilige taak, die hem is opgelegd, is: de gemeente Gods te stichten; het heerlijkste en zaligste, dat zijn eigen hart vervult, ook aan het hart zijner hoorders mede te deelen; den heiligsten gloed der deugd in hunne zielen te ontsteken, en hen alzoo in te wijden tot burgers van Gods Koningrijk’Ga naar voetnoot(1). Niet minder zal spijker met de woorden van Prof. muurling instemmen in de voorrede voor zijn onlangs uitgegeven Zestal Leerredenen: ‘Dat ik de benaming van Leerredenen behouden heb, en niet aan die van Preken of Predikatiën de voorkeur heb gegeven, behoeft wel geene verdediging, daar de reden van zelve gevonden wordt in het algemeen aangenomene gebruik van dit woord, ook door hen, die te regt meenen, dat deze benaming het wezen of karakter der zaak, door dezelve aangeduid, in het geheel niet of althans zeer gebrekkig uitdrukt. Leeren of onderwijzen is niet het eenige, zelfs niet de hoofdzaak op den kansel, maar de hoofdzaak in de katechizeer-kamer. De evangelie-prediker heeft een hooger doel, waartoe het leeren of onderwijzen slechts één der middelen is.’ Hetgeen vóór korten tijd in een' Brief van een' Predikant aan een' Student in de Godgeleerdheid, over het woord Leerrede, voorkomende in de Godgeleerde Bijdragen voor 1843, IVde St., bl. 579 en verv., ter verdediging van die benaming is aangevoerd, zal hem, die zonder vooringenomenheid de zaak grondig doordacht, en wat door vele beroemde mannen (om maar iets te noemen, nog zeer onlangs door liebner in de Theol. Stud. und Krit.) over het eigenlijke doel en wezen der evangelieprediking geschreven is, onpartijdig overwogen heeft, wel niet tot andere gedachten | |
[pagina 67]
| |
brengen. Maar juist omdat wij ons verzekerd houden, dat spijker over dit belangrijk punt niet anders denken kan, dan in de boven aangehaalde woorden van de Hoogleeraren des amorie van der hoeven en muurling is uitgedrukt, meenen wij het met te grooter regt als een gebrek in sommige dezer preken te mogen beschouwen, dat spijker zich hier en daar al te uitsluitend tot het verstand zijner hoorders wendt, en op enkele plaatsen in den verhandeltoon, in afgetrokkene redeneringen, in den kouden betoogtrant vervalt. Wij behoeven slechts naar de vijfde en tiende leerrede in dezen bundel te verwijzen. Wij missen daarin die aanschouwelijke voorstelling der zedelijke en godsdienstige waarheid, dat individualiseren, waarbij men diep in het hart en leven der menschen ingrijpt, met één woord, die echte populariteit, waardoor men tot eene gemengde schare naar de vatbaarheid van allen spreekt, en den eenvoudige en geleerde gelijkelijk boeit, overtuigt, treft en sticht. Een ander en niet min wezenlijk gebrek, dat dezen voortreffelijken kanselarbeid ontsiert, is de afgebroken stijl, de al te groote kortheid der volzinnen. Men versta ons wel! Referent is, zoo zeer als iemand, afkeerig van die wijdloopigheid en sopperigheid, welke men, naar de meest algemeene predikwijze oordeelende, gevaar zou loopen voor een hoofdvereischte van den kanselstijl te houden, en die reeds door den grooten herder naar verdienste gehekeld is: ‘Wo schleppt sich die Sprache mehr, als auf den Kanzeln? - Hier, wo man das Verständliche des Vortrages so oft darein setzt, mit einem Schwall von Worten nichts zu sagen, den Perioden in seine fürchterlichen Glieder zu ordnen, um einen panischen Schauder einzujagen. Wie oft hört man einen Gedanken nach diesem Zuschnitt: “Wenn wir um uns umherschauen - wenn wir - wenn wir - weil es - so werden wir gewahr, dass die Menschen Sünder sind:” dies ist die gewöhnliche Homiletische Schlachtordnung, die Bindewörter und Beiwörter, und Hülfswörter, und Synonymen, und periodische Theile in Ueberflusz hat, um den Mangel an Gedanken zu verbergen, die das Ohr übertäubet, um nicht die Leere des Verstandes zu zeigen: dies ist der flieszende Vortrag, der vor dem Essen heilsamen Appetit, und nach dem Essen einen sanften Schlaf machet.’ De puntige claus harms noemt dit den stroopstijl, maar keurt tevens, en met regt, een ander uiterste af, waartoe sommigen vervallen, wier al te korte telkens afgebrokene volzinnen hij op el- | |
[pagina 68]
| |
kander gelegde steenen noemt, tusschen welke geene kalk is, waardoor ze een' muur maken. Wij weten geen juister beeld te vinden, om den stijl van spijker te karakteriseren. Wil men eene proeve? Ref. zal ze niet met moeite zoeken, maar uit den bundel, zoo als die openvalt, eene enkele bladzijde afschrijven: ‘Zoo dan, M.H., u allen vermanen wij, met broederlijken en ernstigen zin: Waakt! Leert uwe heilige roeping kennen, waarmede gij door jezus christus geroepen zijt. Kent u zelve, de zinnelijkheid uwer harten, de zwakheid uwer harten en de menigvuldige gevaren der zonde. Bewaart de heerschappij van den geest over het vleesch. Wacht u van bedwelming uwer zinnen. Weest altijd op het waarachtige heil uwer zielen bedacht. Wapent u met de vrees voor God, met den geest der liefde, der geregtigheid en des vredes en met de hoop des beteren levens. Leest den Bijbel. Bidt veel tot God. Laat onze onderlinge bijeenkomsten niet na. Houdt het Avondmaal des Heeren in hooge waarde. Kent den Heer in alle uwe wegen. Vliedt het kwaad. Vermijdt de verzoeking. Zijt niet vermetel, noch ligtzinnig. Zoo moogt gij gelooven, dat Gods genade u zal sterken. Van menigerlei verzoeking zult gij bewaard blijven. De booze zal van u wijken. Gij zult alles vermogen door christus, die u kracht geeft. Zijne toekomst zal u niet verrassen. De Heer zal u bereid en wakende vinden. En met de getrouwe dienaren gaat gij in tot zijne eeuwige vreugde’ (bl. 155, 156). Wie gevoelt hier niet een volslagen gebrek aan numerus, aan ronding der volzinnen? Ja, kan men hier weleens van volzinnen spreken? Men zou soms meenen, dat spijker, even als pascal in zijne Pensées, zijne denkbeelden slechts met een paar woorden had ter nedergesteld, met het voornemen, om ze later uit te werken. Een korte, kernachtige stijl is in ons oog eene groote verdienste. Maar immers laat zich deze met een' goeden periodenbouw en aangenamen welklank vereenigen? Behoeven wij demosthenes aan te halen, van wien lamennais zegt (Esquisse d'une Philosophie, T. III, p. 435): ‘Sa diction est nerveuse, concise, et cependant périodique?’ Den Eerw. spijker, wiens uitstekende verdiensten als kanselredenaar wij huldigen, durven wij aanmoedigen, om zich daarop toe te leggen. Het moge hem in den beginne niet gemakkelijk vallen, hij zal zich de moeite, daaraan besteed, voorzeker niet beklagen. Zijne preken zullen er veel, zeer veel bij winnen. Want het valt niet te ontkennen: het afgebrokene, het hortende en stootende van zijnen stijl maakt zijne | |
[pagina 69]
| |
rede, ook waar zij tot het pathetische klimt, dikwerf stroef en koud. Wij hadden eenige fouten tegen taal, spelling en interpunctie opgeteekend, doch willen met de aanhaling daarvan ons verslag niet besluiten. Liever doen wij het met den wensch, dat den waardigen en hooggeachten schrijver lust en kracht geschonken worden, om ook het lezend publiek op de vruchten van zijnen rijkbegaafden geest nog dikwijls te onthalen. |
|