De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHandboek voor den ambtenaar van den burgerlijken stand. Bewerkt volgens het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, met aanwijzing van de onderscheidene Wetten, Besluiten, Decisiën, enz., welke daarmede in verband staan, benevens van Formulieren tot de inschrijving der Akten, door Mr. C.E. Vaillant, Hoofd-Kommies van den Burgerlijken Stand te Amsterdam. Tweede uitgave. Amsterdam, Johannes Müller, 1842. 424 bladz. in groot 8o.Het is zoo gemakkelijk zich van alle eigen onderzoek te kunnen ontslaan, slechts uit het handboek en de formulieren naast zich over te schrijven; het ligt zoo geheel in den vadzigen aard onzer natie, dat, in dit land vooral, praktikale handboeken zeer gevaarlijk mogen geacht worden. Zij blusschen het kleine levensvonkje, dat bij enkelen hier en daar nog onder de asch gloort, meest geheel uit. Echt wetenschappelijke geest is ons te vreemd, om door dergelijke hulpmiddelen niet bedreigd te worden. In plaats van het daarin voorkomende ter toetse te leggen, pleegt men het als eene godspraak aan te nemen, aan welker uitspraken niet te twijfelen valt. Slechts enkele gevallen kunnen er zijn, warin handboeken noodzakelijk mogen heeten; wanneer namelijk de toepassing van zekere regels van menschen gevorderd wordt, van welke een | |
[pagina 13]
| |
groot aantal vermoed mag worden daarvoor eene zeer gebrekkige opleiding gehad te hebben. Daartoe behoort het houden der registers van den burgerlijken stand, vooral ten plattenlande. Bepaalde ons volksonderwijs zich niet tot lezen, schrijven en rekenen; legde men zich daarbij meer op de beoefening van het denkvermogen toe; werd men daar, wat noodzakelijk schijnt, met de hoofdregels bekend gemaakt, volgens welke alles in den staat ingerigt is, en naar welke alle burgers behooren te leven, in vele opzigten zoude dit den staat nuttig zijn; doch zekerlijk een handboek voor den ambtenaar van den burgerlijken stand ware minder noodig. De voorschriften der wet daaromtrent zijn eenvoudig en voor iederen mensch met gezond verstand, die geleerd heeft bij zijne handelingen na te denken, verstaanbaar genoeg, om bij de toepassing niemands ondersteuning te behoeven. Thans is men genoodzaakt te erkennen, dat zulk een handhoek nuttig zijn kan. Er wordt daarbij echter gevorderd, dat het niet bloot de vormen aanwijze, maar evens de gronden verklare, waarom deze aldus en niet anders opgegeven worden, zich telkens op de wet zelve béroepe, en hare woorden naauwgezet naga, ten einde hij, die er gebruik van maken wil, begrijpe, dat het de wet is, welke hij behoort te volgen, en niet het handboek. Gelukkig heeft de schr. van dit handboek de zaak aldus begrepen, en eene tweede uitgaaf in vier jaren tijds bewijst, dat hij zich niet behoeft te beklagen zich te vergeefs moeite gegeven te hebben. ‘Geen eigenlijk regtsgeleerd werk,’ maar een praktikaal handboek willende schrijven, heeft hij de oppervlakkigheid en het eenzijdige, waardoor dergelijke werken zich gewoonlijk kenmerken, weten te vermijden. Men ziet met iemand van studie te doen te hebben, bij welken niets boven de wet zelve gaat. Deze tweede uitgaaf draagt de blijken van wezenlijk nagezien, vermeerderd en verbeterd te zijn. Bij verschil van meening omtrent eenige bepalingen, zijn meest de wederzijdsche gevoelens met het oordeel des schrijvers opgegeven, hetwerlk, juist en onbevooroordeeld, bijna altijd het ware is. In zijne ontwikkeling is de schr. echter te uitvoerig, hetgeen juist bij hen, voor welke het werk bestemd is, het goed begrijpen in den weg staat. In losse, maar fiksche trekken, ontdaan van alle sieraden, geschetst, maakt het beeld dieperen indruk, dan omringd en verdrongen door bijwerk. | |
[pagina 14]
| |
Die geest van uitvoerigheid, welke bij de behandeling van ieder punt zigtbaar is, heeft der schrijver ook enkele punten doen behandelen, die voor den ambtenaar van de burgerlijken stand geheel onverschillig zijn, en dus niet behoorden voor te komen; zoo als b.v., hetgeen men op bl. 254 vgg., vermeld vindt over de regtsvordering, volgens art. 113 B.W., uit de aangifte en afkondiging van het huwelijk voortspruitende, wanneer het huwerlijk niet volgt; de gansche eerste paragraaph van hoofdstuk IV, afdeeling V, (bl. 257-264), ‘over de personen, welke, en de reden waarom zij, een huwelijk stuiten kunnen,’ handelende. Van de tweede paragraaph aldaar zou hij ook veel hebben kunnen weglaten, wat uitsluitend de partijen betreft; het was voldoende, met korte trekken aan te wijzen, wanneer de ambtenaar van d en burgerlijken stand geacht moest worden op eene behoorlijke wijze kennist te dragen van het doen of opheffen der stuiting, en welke gevolgen dit heeft. Ook in het zevende hoofdstuk der vijfde afdeeling, waar de schr. over de ontbinding des huwelijks spreekt, is veel, wat gemist kon worden. Beter ware het mede geweest de inleiding, vooral dat gedeelte, waar over den burgerlijken stand bij andere volken gehandeld wordt, weg te laten. Dergelijke korte overzigten zijn d oor hunne oppervlakkigheid meer na- dan voordeelig. De orde, door den schr. gevolgd, is geleidelijk. De eerste afdeeling had echter niet op zich zelve behoorenn te staan, maar een deel der tweede moeten uitmaken. De andere afdeelingen handelen óf over de akten in het algemeen, óf over de bijzondere akten. Met deze den ambtenaar op gelijke lijn te stellen, is een gebrek in de verdeeling der stof. In enkele punten schijnt ons de schr. te dwalen. Zoo spreekt hij, op bl. 18 e.v., van het koninklijk besluit van 8 Junij, 1823 (Staatsblad No. 21), volgens hetwelk, bij verhindering van de ambtenaar van den burgerlijken stand, het hoofd van het Plaatselijk Bestuur, of de Gouverneur, iemand, zelfs buiten het Stedelijk Bestuur, bij speciale akte aanwijzen kan tot het houden der registers. Dit besluit is te dezen geheel krachteloos. Art. 13, § 2 B.W., draagt uitdrukkelijk de benoeming aan de Plaatselijke Besturen en uit hun midden op. De aldus benoemde is dus de eenige wettige ambtenaar, en die, volgens het koninklijk besluit benoemd, zoude, als door eene onbevoegde magt aangesteld, geenerlei authenticiteit aan de akten geven. Koninklijke besluiten kunnen de wet noch ver- | |
[pagina 15]
| |
anderen, noch aanvullen. Ten onregte kende de circulaire van den Minister vavn Justitic, van 25 September, 1838, No. 8, aan dit besluit eenige kracht toe. Het is waar, ten slotte blijkt het, dat ook de schr. aan de wettigheid van het besluit twijfelt; maar waarom het dan eerst zoo breed uitgelegd, alsof het geldend ware? Meer is er te zeggen over de wettigheid van het koninklijk besluit van 13, Julij 1830 (Staatsblad No. 53), door den schr. op bl. 38 vermeld. Dit besluit heet de wijze te regelen, ‘op welke het overlijden van krijgslieden, die te velde, in den slag of in 's rijks dienst overleden zijn, in de gewone registers van den burgerlijken stand zullen worden ingeschreven.’ Art. 61 B.W. laat dit aan bijzondere reglementen over. Hetwoord reglementen, meest gebruikt wordende van bepalingen, niet door de gewone Wetgevende Magt gemaakt, is het te verdedigen, dat de Koning alleen, zonder tusschenkomst der Staten-Generaal, die reglementen gemaakt heeft. Van eene andere zijde schijnt daarmemde in strijd, dat het moeijelijk te onderstellen is, dat een wetgever, welke dit punt van zoo hoog belang achtte, dat hij alles, tot in de kleinste bijzonderheden, voorschrijft, de regeling van dit punt geheel aan den Koning zoude overgelaten hebben. Het koninklijk besluit gaat ondertusschen verder dan het, volgens art. 61 B.W., gaan mag. Dit art, draagt aan de bijzondere reglementen slechts op te regelen, hoe het overlijden, in de daarbij opgenoemde gevallen, in de registers van den Burgerlijken Stand zal worden ingeschreven. Die reglementen mogen dus niets bepalen over het opmaken der akte, maar moeten alleen handelen over het inschrijven dier akte in de registers van den Burgerlijken Stand. Het besluit doet beide; dat gegedeelte, hetwelk over het opmaken der akte handelt, kan dus niet van kracht zijn, want de bevoegdheid, om dit vast te stellen, was niet aan den Koning gegeven. De redactie van art. 61 B.W. moge niet uitdrukken, wat de Wetgever bedoelde, dit kan niet helpen, daar wij met den uitgedrukten, niet met den vermoedelijken, wil des Wetgevers te doen hebben. Met welk regt de schr. den Koning het regt toekent, om aan de diplomatieke agenten en consuls der Nederlanden, buiten'slands, de bevoegdheid tot het opmaken van akten van den burgerlijken stand te verleenen, heeft hij niet uitgelegd. Het tegendeel schijnt waar. De wet heeft de daartoe bevoegde personen aangewezen; de wet alleen, geen koninklijk besluit, kan hier andere bijvoegen. | |
[pagina 16]
| |
De schr. beveelt (bl. 68, enz.) het houden van suppletoire registers aan, ‘in welke ingeschreven wordt, wat bezwaarlijk in de gewone registers zal kunnen geschieden,’ b.v. de vonnissen tot aanvulling of verbetering der akten, koninklijke brieven van wettiging, vergunning tot verandering of bijvoeging van geslachtsnamen, enz. Bij koninklijk besluit van 8 Junij, 1823 (Staatsblad No. 21), is er het aanleggen van bevolen. Die suppletoire registers schijnen intusschen met de wet in strijd. Men handelt, alsof in art. 13, § 1, B.W., gelezen wordt: ‘er bestaan in iedere gemeente registers van geboorten, van huwelijksaangiften en afkondigingen, van huwelijken en echtscheidingen, van overlijden en andere akten, volgens de Wet door den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand in te schrijven.’ Waar de wet van de inschrijving dier vonuissen, enz melding maakt, zeg zij, dat die ‘in de loopende registers’ zal moeten geschieden (zie art. 66, 69, 73, B.W.), dat wil zeggen, dat zij op den dag der vertooning zullen moeten worden ingeschreven in een der registers, bij art. 13 B.W. vermeld, want andere kent de wet niet. Doet men dit niet, men overtreedt art. 16 B.W., hetwelk beveelt, dat de akten achter elkander in de registers zullen worden ingeschreven. Art. 13 en 16 B.W. laten dus geene zoogenaamde suppletoire registers toe. Bij iedere moeijelijkheid raadt de schr. den ambtenaar van den burgerlijken stand aan, ‘zich te vergewissen van het oordeel van het Openbaar Ministerie.’ Dit wordt aldus tot den voortdurenden raadsman van genen. Hoe gemakkelijk dit is, begrijpt ieder. Zich echter aldus vooraf van het gevoelen des ambtenaars, bij overtreding met de vervolging belast, te verzekeren, schijnt te strijden met die onafhandelijkheid, welke ieder ambtenaar in zijnen kring behoort te behouden. Het geven van regtsgeleerde advijzen ligt niet in de roeping van het Openbaar Ministerie. Durft de ambtenar van den burgerlijken stand in enkele gevallen zich zelven niet vertrouwen, hij behoort bij ieder' ander' raad in te nemen dan bij den officier van Justitie. De magt, welke de schr. aan den regter toekent, zal deze zonder twijfel wijsselijk niet aannemen. Volgens art. 129 B.W., beslist de regter, bij verschil tusschen de huwende partijen en den ambtenaar van den burgerlijken stand, over de genoegzaamheid of ongenoegzaamheid der stukken, door de partijen, ter voldoening aan de voorschriften der wet, ingeleverd. De schr. meent (bl. 210), dat de regter zich hier voor zijne uit- | |
[pagina 17]
| |
spraak niet zoo bepaald op eenig artikel der Wet behoeft te beroepen, maar den ambtenaar kan magtigen, om ook bewijzen aan te nemen, die niet aan de strikte voorschriften der Wet beautwoorden, ‘zonder evenwel daaronder te verstaan, dat de regter de bevoegdheid zou hebben, om bepalingen der Wet te wijzigen, of de bewijzen, waarvan de overlegging voorgeschreven is, onnoodig te verklaren.’ De regter zal hier dus niet buiten de Wet, maar ook niet volgens de Wet moeten beslissen. Ondertusschen behoort hij niets dan de Wet te kennen, is hij verpligt haar toe te passen, zonder dat hij in eenig onderzoek naar hare innerlijke waarde of billijkheid mag treden (art. 11 Alg. Bep.). Hoe groote magt de schr. den regter zoude willen geven, blijkt het best daaruit, dat hij, op bl. 233, den ambtenaar door den regter wil laten magtigen, om het huwelijk te voltrekken eener vrouw, nog binnen de drie honderd dagen na de ontbinding van het vroegere huwelijk, wanneer die vrouw vóór dien tijd bevallen mogt zijn van het kind, waarvan zij bij die ontbinding zwanger was. De regter zou aldus verlof verleenen tot het verrigten eener handeling, stellig bij de Wet verboden. Daartoe zou hij zich op eene magtiging, hem bij de Wet gegeven, moeten kunnen beroepen. Welke zouden anders de grenzen zijn van dit aan de regterlijke magt toegekende dispensatiregt? Art. 111 B.W. zegt: ‘De koning of de ambtenaren, welke hij daartoe zal aanwijzen, zijn bevoegd om, uit hoofde van gewigtige redenen, dispensatie te verleenen van de tweede afkondiging.’ Tot het verleenen dier dispensatiën heeft het koninklijk besluit van 16 Junij, 1830 (Staatsblad No. 26), de officieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken aangewezen. De schr. schijnt aan de wettigheid hiervan niet te twijfelen, vermeldt althans de zaak, zonder er eenige aanmerking over te maken. Ondertusschen is die bepaling der Wet en het besluit, dat er het gevolg van is, volstrekt onbestaanbaar met het dispensatieregt. Volgens art. 67 der Grondwet, kan de Wet aan den Koning het regt van dispensatie van hare bepalingen opdragen. De Wetgevende Magt delegeert hare bevoegdheid aan den Koning. Die opdragt is geheel persoonlijk. Een buitengewoon, den Koning slechts bij delegatie toekomend, regt kan door dezen niet op anderen overgedragen wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 18]
| |
Art. 111 kende aan den Koning eene bevoegdheid toe, welke, als onwettig, niet geoefend worden mag; het koninklijk besluit, naar aanleiding daarvan genomen, is zoo goed als niet bestaande. De bedoeling der Wet moge nuttig wezen, zij alleen is niet voldoende, om haar leven te verzekeren, wanneer zij in het regt zelf haren grondslag mist. Met betrekking tot het regt der vreemdelingen hier te lande, dwaalt de schr. geheel. Hij onttrekt hen, wat hunnen staat betreft, aan de werking onzer wet, en laat hen uitsluitend door de wetten regeren van het land, waarvan zij burgers zijn. Aldus ziet hij geheel de gevolgen der omwenteling over het hoofd, welke art. 9 Alg. Bep. op dit punt in onze wetgeving veroorzaakt heeft. Vroeger kon een vreemdeling in dit land zijn statutum personale inroepen; thans is dit onmogelijk, daar de wet duidelik zegt: ‘het burgerlijk regt van het koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoolang de Wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt.’ Ter beoordeeling der regten en verpligtingen van allen, die hem naderen, hetzij vreemdelingen, hetzij Nederlanders, mag de regter niets raadplegen dan het Burgerlijk Regt van het Koningrijk. Wil men een ander regt toepassen, men zal zich op eene bepaalde uitzondering, in ons regt voorgeschreven, moeten kunnen beroepen. Wij hebben vreemdelingen deel aan ons regt gegeven, maar gelijk zij er de voordeelen van genieten, moeten zij ook de nadeelen er van ondervinden. De staat der personen maakt een gedeelte uit van het burgerlijk regt van het koningrijk; de Wet heeft daarbij, omtrent vreemdelingen, niets bijzonders bepaald; alle regels slaan dus op hen evenzeer als op Nederlanders, want waar zij de wettelijke uitzonderingen niet aanwijzen kunnen, zijn gene aan dezelfde regels onderworpen als deze. Op bl. 115 zegt de schr., dat het toepassen der wetten van het land des vreemdelings ‘in omgekeerde rede volgt uit art. 6 Alg. Bep., volgens welk artikel de wetten, betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen, de Nederlanders verbinden, ook wanneer zij zich buiten'slands bevinden.’ Men tracht aldus den zeer duidelijken regel van art. 9 Alg. Bep. door eenen, veelal gevaarlijke, | |
[pagina 19]
| |
redenering e contrario te verzwakken, en in eenen beperkten zin te doen opnemen, wat de wetgever zelf eene algemeene bepaling noemde. De Wet daarenboven is geschreven voor onze regters, en niet voor buitenlandsche. Art. 6 komt dus alleen te pas, wanneer onze regters over den staat van eenen Nederlander, die zich buitenslands bevindt, beslissen moeten. Maar welke Nederlandsche regter zou er immer an gedacht hebben, om op eenen Nederlander vreemde wetten toe te passen? Art. 6 is dus geheel overbodig, en zelfs e contrario kan men daaruit geene redenering trekken, welke een groot gedeelte van het burgerlijk regt van het koningrijk, in strijd met art. 9 Alg. Bep., niet op vreemdelingen zoude doen toepassen. Hoewel meest aan de wet de ware uitlegging gevende, stoot men echter op enkele onnaauwkeurigheden. Zoo verklaart b.v. de schr., op bl. 58 e.v., woonplaats niet alleen als ‘de plaats waar iemand zijne woning heeft, maar ook als die, waar hij den zetel van zijn vermogen gevestigd zoude hebben.’ De Wet spreekt alleen van hoofdverblijf, dat is, waar men voortdurend tegenwoordig is. Het is geheel onverschillig, of men daar tevens den zetel van zijn vermogen heeft; want onze Wet maakt de woonplaats niet op uit de plaats, waar het vermogen der menschen is, maar uit die, waar zij zich ligchamelijk ophouden. Op bl. 150 oordeelt de schr., dat de woorden van art. 35 B.W., volgens welke op een schip tot getuigen der geboorte moeten worden genomen twee personen, zich op het schip bevindende, gelezen moeten worden, alsof er stond tot het schip behoorende. Beter zou aldus de bepaling geweest zijn; doch waar de woorden eener wet duidelijk zijn, mag men, door uitlegging, daarvan niet afwijken. De geboorte-akte, in welke de moeder is aangewezen, is voor het kind een begin van bewijs bij geschrift, leest men op bl. 169 en v. Dit kan noch uit de bewoordingen van art. 320 B.W., noch uit die van art. 1939 B.W. afgeleid worden, en schijnt ook te strijden met den regel, welke verbiedt, dat handelingen van derden-hun, die daarbij geene partijen waren, eenig voordeel of nadeel zullen aanbrengen. De formulieren, achter het werk gevoegd, voldoen aan de vereischten van dergelijke stukken: kortheid en duidelijkheid. |
|