| |
| |
| |
Algemeene geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Door J.P. Arend. Eerste Deel. Van de vroegste tijden tot op het jaar 900 na Christus. Met Platen, Kaarten en Portretten. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1841. IV, 460 en XI bladz. 4o.
‘Er bestaat eene wezenlijke behoefte aan eene algemeen geschiedenis des vaderlands, dat is, aan eene aaneengeschakelde en zamengevlochtene geschiedenis van al die landschappen, welke ij ons vaderland noemen, en die door taal, zeden, godsdienst en staatkundig, zoowel als maatschappelijk verkeer, sinds meer dan twee eeuwen vast aan elkander zijn gesnoerd. Wij wenschen in deze behoefte te voorzien, en nimmer bood zich hiertoe een gunstiger tijdstip aan, dan het tegenwoordige, nu de langdurige geschillen tusschen staats- en stadhouders-gezinden slechts in de herinnering bestaan. Wij wenschen onzen landgenooten ons voorgeslacht te doen kennen, niet slechts door het verhaal van de daden der vorsten, van oorlogen, staatsstormen en staatsverwisselingen, maar ook door dat hunner zeden en gewoonten, hunner maatschappelijke en wetenschappelijke beschaving.’
Referent meende deze woorden uit de voorrede des geachten schr. te moeten aanhalen, omdat zij het doel van dezen waarlijk reusachtigen arbeid juist aantoonen, en duidelijk uitdrukken, wat algemeene geschiedenis van ons vaderland, wat geschiedenis, zelve eigenlijk zeggen wil, welker hooge belangrijkheid voorzeker niemand kan ontkennen, en welke de schr. met korte nadrukkelijke woorden ook zeer juist in het licht stelt. Ref. is het geheel met den schr. eens, wanneer hij het tegenwoordige tijdstip het geschiktste voor eene zoodanige onderneming noemt, en daardoor stilzwijgend de beschuldiging wederlegt, dat wij veel te lang eene algemeene geschiedenis van ons Vaderland missen. Konden wij er wel vroeger eene eischen? Moest niet, uit den aard der zaak, de geschiedenis van ons vaderland tot op 1830 onder eene opeenstapeling van bouwstoffen als nedergedrukt liggen, die de historische kunst bijna zouden doen wanhopen, als zij er een geregeld, welsluitend, waarachtig geheel van trachtte te vormen? Men zoude zelfs mogen vragen: Of er wel een geheel bestond? Vóór het
| |
| |
ontstaan der republiek zoekt men dat te vergeefs; provincialismus verbreekt de eenheid van het gemeenebest; terwijl het eene gewest overvloed van historische bouwstoffen levert, openen de andere staten zeer karig vloeijende bronnen, en hebben sommige hunner eerst in het laatste tiental jaren hunnen voorraad voor de geschiedschrijvers meer beschikbaar gesteld. De republiek der Vereenigde Nederlanden stierf tegelijk met hare overige Europesche zusters, van welke de minstbeteekenende (Zwitserland) slechts overbleef, om in onze dagen eene anomalie in het statenstelsel van ons werelddeel te vormen; het verfranschte koningrijk Holland ging als eene schaduw, uit een historisch oogpunt beschouwd, voorbij, en het koningrijk der Nederlanden bewees door zijnen kortstondigen duur, dat ook groote staatslieden en magtige vorsten, bij goede bedoelingen, grove, bijna onherstelbare misslagen kunnen begaan, waarvoor dikwerf de zwakke, onschuldige partij moet boeten. Tegenwoordig zijn wij weder op ons zelve:
ἀλλ᾽ ἐσμέν αὐτοί νῦν γε πεϱιεπτισμένοι,
gelijk aristophanes zoo scherp en tevens zoo waar van zijne Atheners zegt; de vreemde bestanddeelen zijn afgescheiden; de ingezetenen beschouwen zich niet meer als Hollanders, Vriezen of Gelderschen, maar erkennen elkander als Nederlanders, die één geheel uitmaken. En deze tijd moet eerst aangebroken zijn, voor dat het mogelijk is eene vaderlandsche geschiedenis, die aan de eischen der historische kunst voldoet, die een ϰτῆμα εἰς ἀεὶ zal blijven, te leveren. De Grieksche oudheid heeft zulk een tijdstip nooit gehad; de Romeinsche wereld bestaat voor den geschiedschrijver als een zamengevoegd, niet als een ineengesmolten Rijk. In de middeleeuwen is er geen denkbeeld zelfs van zulk eene geschiedenis van één volk; en hoe weinige van onze Europesche natiën zijn verre genoeg gekomen, om reeds eene goede geschiedenis van haar zelve te bezitten! Wat in Engeland en Frankrijk, in het Noorden uitvoerbaar is, valt in Duitsland nog zeer bezwaarlijk, blijft in Italië eene onmogelijkheid, in Spanje eene onwaarschijnlijkheid.
De Heer arend kon dus, naar ref. inzien, geen beter tijdvak kiezen dan het tegenwoordige, om zijne allerbelangrijkste, maar tevens hoogstmoeijelijke taak te beginnen. Wel is waar, niet alles is onderzocht; er schuilt nog vel in archieven; men ontdekt telkens andere bijzonderheden; maar zal men wachten,
| |
| |
totdat alles, volstrekt alles, is opgespoord en geschift? Het zoude eene onmogelijkheid zijn, en wie kan daarvan het einde zien? En de beste voorbeelden van geschiedkundige meesterstukken, thucydides, hooft, toonen,dat men juist niet tot den algeheelen afloop eener periode behoeft te wachten met schrijven. Maar ref. zoude ongevoelig op een ander terrein komen.
De Heer arend verdeelt zijn geheele werk in IV hoofdafdeelingen: I. De aloude geschiedenis der Nederlanden tot op 900. II. Geschiedenis van N. in de middeleeuwen, 1581. III. Geschiedenis van het Gemeenebest 1795. IV. Geschiedenis van Nederland tot 1840.
Van dit groote veld is tot heden (Dec., 1843) slechts het eerste deel tot op 900 geheel afgewerkt, terwijl van het tweede deel thans 16 afleveringen het licht zien, die den lezer tot in de dertiende eeuw brengen. Waarlijk, ref. wenscht met den geachten schrijver zelven, dat hem kracht en tijd vergund worden, om eene zoo uitgebreide, zeer dooreengeslingerde taak naar behooren af te weven. Een zeer klein gedeelte is nog eerst voltooid, dat, volgens den schr. zelven, meest tot het zoogenaamde voorwerk behoort, want in strikten zin kan eene algemeene geschiedenis van ons vaderland eerst beginnen, waar een algemeen vaderland bestaat, een eigenlijk volk zich ontwikkelt, van hoe veel belang ook de lotgevallen der onderscheidene deelen mogen wezen, die later in elkander zijn versmolten, ja, hoe onmisbaar zelfs een diep indringen in deze elementen, om ze zoo te noemen, is, wil men de volgende verschinselen naar eisch begrijpen en juist verklaren. Ref. bewondert den moed van den Heer arend, die het ondernam dezen onmetelijken arbeid te beginnen, en maakt er zich een wezenlijk genoegen van een verslag van dezen zoo wetenschappelijken, zoo degelijk bewerkten, zoo overvloedig rijken historischen schat te geven, als de Heer arend ons reeds in dit gedeelte van zijne geschiedenis heeft geschonken. De aanhaling der bronnen, welke den schr. ter dienste stonden, verligt merkelijk dit overzigt, en verzekert de wetenschappelijke waarde van dit boek voor altijd. Ref. zal, bij het leveren van zijne oordeelkundige beschouwing, zich dan ook liever bij elk afgewerkt geheel bepalen, en dus vooreerst slechts het eerste deel alleen nagaan, omdat het ondoenlijk is, uit brokstukken het geheele gebow te leeren kennen. Zelfs blijft de verhouding, waarin dit eerste deel tot de vele volgende deelen staat, misschien voor den schr. zelven nog on- | |
| |
duidelijk, en het spreekt van zelf, dat het oordeel daarover putiël, de aanmerkingen sporadisch
moeten blijven.
Daarom zoude ref. het wel wenschelijk hebben geacht, zoo de Heer arend ons in de voorrede eenigzins uitvoeriger met zijn plan voor het vervolg had bekend gemaakt; eenen dieperen blik in zijn werk te slaan vergund had, en daardoor menigen twijfel nu reeds afgesneden mogt hebben. Immers bij vergelijking van de onderdeelen, waaruit afdeeling III zal bestaan, volgens de voorrede, met de onderdeelen van I en IV, kan ref. niet ontveinzen, dat de onderafdeelingen in afd. III hem veel te groot genomen toeschijnen, en dat het hem een raadsel blijft, hoe de Schr. een tijdvak, als van 1581-1648 en 1648-1715, zal kunnen afwerken, zonder geheel van de wijze af te wijken, in afd. I en II gevolgd. Immers bij behoud van dezelfde uitvoerigheid, zal afd. III uit zeer vele deelen moeten bestaan, als afd. I reeds een zoo lijvig Boek in 4o. vult. Doch dit zij zoo; de schr. heeft reeds in dit getoond, dat hij niet onbedachtzaam te werk is gegaan; de geleerdheid en het oordeel, dat dit gedeelte kenmerkt, zullen zich later geenszins verloochenen.
Eene aanmerking kan ref. bij deze inleiding tot zijn verslag niet onderdrukken. Zoude de schr. niet kunnen besluiten, bij elke afdeeling een beoordeelend verslag van de gewigtigste schrijvers, die onze geschiedenis hebben behandeld, te voegen? In Duitschland begint die gewoonte meer en meer veld te winnen; zulk een litterarisch verslag leert ons de menschen regt kennen, op wier getuigenis de historische kunde van een tijdvak berust; het schildert ons elke eeuw met hare eigenaardige kleuren, en brengt den historicus eerst regt op die hoogte, welke hij bereiken moet, om een juist overzigt over zijn veld te erlangen. Ref. kent, in deze soort, hoogen lof toe aan vele schrijvers, die medegewerkt hebben aan de Geschichte der Europäischen Staaten, door heeren en uckert uitgegeven. Zoo uitvoerig als deze beoordeeling der bronnen is gegeven door den te vroeg overledenen f. papencordt, in zijne geschiedenis der Vandalen, is zeker bij een werk van zulk eenen omvang, als de Heer A. zich hier voorstelt, onmogelijk; misschien eischt ref. nu reeds te veel; maar hij kan toch den wensch niet onderdrukken, dat de geleerde schr. iets dergelijks, bij wijze van aanhangsel, ten slotte gave.
Het eerste deel bevat in twee boeken, waarvan het eerste in vijf, het tweede in vier hoofdstukken is gesplitst, de geschie- | |
| |
denis van ons vaderland tot op den jare 900. Uit den aard der zaak behelst dit verslag meer de geschiedenis van de volkeren, die korteren of langeren tijd op onzen vaderlandschen bodem gewoond hebben, dan van natiën, die een' bapaalden invloed op de vorming van het tegenwoordig Nederlandsche volk konden oefenen. Immers al hadden andere natiën, dan de Batavieren, Kaninefaten, enz., zich hier gevestigd, zij zouden even als deze verdwenen zijn, en den eersten oorsprong van het Nederlandsche volk niet vervroegd, of meer gewijzigd hebbe. Met uitzondering der Friezen, meende ref. echter, dat er al zeer geringe bestanddeelen van onze tegenwoordige natie uit de Batavieren, enz., kunnen afgeleid worden. Doch dit zij zoo.
De geachte schr. begint met een uitvoerig en belangrijk verslag van de Celten of Kelten, wat hunne woonplaatsen, lotgevallen, zeden, godsdienst, overeenkomst of eenzelvigheid met de Kimbren, oorlogen tegen Rome, enz. betreft. De oude schrijvers en, van de nieuwere, inzonderheid dewez, schayes, westendorp, engelberts, enz., zijn hier vlijtig gebruikt. Het is ref., bij het lezen van werken over den eersten aanvang onzer vaderlandsche geschiedenis, voorgekomen, alsof van de plaatsen, bij de oude schrijvers, een min of meer traditioneel gebruik wordt gemaakt, en het is hem bij naslaan meermalen gebleken, dat die platsen niet altoos bewezen, wat zij moesten bevestigen, en dat er over het algemeen weleens niet op gelet wordt, of de getuigenisgever een tijdgenoot en uitvoerig beschrijver, zoo als caesar, strabo, tacitus, is, of een oppervlakkig schrijver van lateren tijd, zoo als plinius, athenaeus, enz. Het belang der zaak noopt ref., eenige dezer getuigenissen hier opzettelijk na te gaan; de geleerde schr. wijte zulks niet aan eenige vitzucht, of meene, dat de hoolfdzaak er onder lijkde, maar beschouwe het als eene poging, om ook hierin, bijaldien ref. zelf niet door dwalingen misleid wordt, eene bijdrage tot verbetering en zuivering der bronnen te geven.
Op pag. 1 staaft de Heer A. de grenzen van eigenlijk Keltica met caes., de B.G. 1, de eenige juiste en voornaamste plaats. Pompon. mela en strabo waren, naar ref. inzien, hier overbodig; de laatste zegt, Lib. IV, cap. 1 (niet III, pag. 139, zoo als hier staat), met ronde woorden: οὕτως ὁ ϑεὸς Καῖσαϱ ἐν τοῖς ὑπομνήμασιν εἴϱηϰεν. In de aangehaalde pl. III, pag. 139, is sprake van de Celtiberiërs in Spanje, wier naam den schr. had kunnen staven, dat zijn gezegde omtrent de woonplaatsen der Celten zeer juist is. De plaats, plut., n Marion, pag. 413 (cap. XI), doet
| |
| |
naar ref. inzien hier niets af, maar kwam juist op pag. 30 te pas, waar het ref. verwonderde ze niet te vinden. Dan volgt amm. marcellin., Lib. XV, pag. 10 en 11, maar deze beroept zich op het gezag van timagenes. Indien deze dezelfde is welke bij horat., Epist. 1, 19, v. 15, voorkomt, dan heeft men nog niet alle redenen, om aan die getuigenis onvoorwaardelijk geloof te hechten. In allen gevalle moest de citatie zijn timagen., apud amm. marc., Lib. XV. tac., de Morib. Germ., cap. 26, beroept zch geheel op caesar, en stelt de zaak nog alleen als mogelijk voor.
Op pag. 2 staan als bronnen aangehaald ammianus marcell., omtrent wien hetzelfde verder geldt, en florus, Lib. I, 13, II, 4, spreekt eigenlijk van de Galli, in Italië woonachtig. Ref. zoude hier liever de bekende plaatsen bij liv. X, 28, strab., Lib IV, cap. IV, en de betrekkelijke bij caesar hebben aangehaald, dewijl de rivieren meer zijn dan de bronnen, en deze eerste toch ook veel meer gezags hebben.
De plaats athenaeus, Lib. V, ed. casaub., zoo als op pag. 7 en 8 staat, bevindt zich Lib. IV, pag 152 en 153, en is een fragm. van posidonius. Er zijn in deze aanhaling vele dingen uitgelaten, waardoor de gewoonten bij de Celten eenigzins anders worden. Posidonius zegt duidelijk, dat het gebruik verouderd is, wat het vleesch grijpen betreft, ofschoon het tweegevecht blijft.
De aanhalingen van caesar zijn zeer juist; maar de plaats bij liv. X, 16, doet zeer weinig af, daar het alleen eene losse uitdrukking der Samnitische gezanten aan de Etruriërs behelst, en dan nog alleen op de Italische Galliërs in lateren tijd van toepassing is. De plaats athenaeus, VII, 13, heeft ref. niet kunnen opsporen; maar hij zag met bevreemding Lib. VI, 246, weder uit posidonius, niet gebruikt. De plaats uit aelian. V, 21, XIV, 23, is zeer te snede aangehaald en juist.
Daarentegen is tit. liv. XXI, 20, strabo, IV, zoo als op pag. 15 staat, geheel onjuist; de eerste spreekt zelfs met geen enkel woord van de zaak, die hij hier getuigen moet. Strabo is op deze wijze niet te vergelijken. Bij de schildering der Keltische zeden, levert athenaeus XIII, 603, eene bijdrage, echter zonder zijnen zegsman te noemen; het is dus waarschijnlijk een booze laster.
Maar al genoeg van deze zaken, die door een lijstje van drukfouten gemakkelijk konden verbeterd worden. Ref. heeft de werken van schayes, dewez, enz. niet, om ze te raadplegen,
| |
| |
doch hij voor zich houdt zich overtuigd, dat de eerste fout bij deze schr., of misschien reeds bij hunne voorgangers ligt. Dergelijke misstellingen zijn daarenboven zoo ligtelijk te begaan, en vereischen eene naauwkeurige nazoeking.
Voor het overige levert de geachte schr. een hoogstbelangrijk verslag van deze Celten, dat ongetwijfeld met genoegen gelezen zal worden. Ref. heeft er veel uit geleerd, wat hij vroeger óf niet zoo geheel, óf niet zoo orderlijk voorgedragen had gelezen. Zeer uitvoerig behandelt de schr. de Druïden, meest naar het Werk van toland. Ref. meent echter, dat er wel latere werken bestaan; maar mogelijk is dit toch het beste. De Heer arend, die door zijne Angelsaksische en Gaelische studiën zoo bekend is met al, wat tot dit onderwerp betrekking heeft, kan dit veel beter beoordeelen dan ref.
Zeer verstandig laat de geachte schr. zich met geene bespiegeling of verklaring in omtrent de leer de Druïden, maar geeft eenvoudig de feiten, door de oude schrijvers medegedeeld. Jammer, dat deze de Druïden misschien weinig beter begrepen dan wij zelve, en dat men althans zeer behoedzaam moet zijn met gevolgtrekkingen uit hen af te leiden, die op meer, dan hunne woorden getuigen, zouden uitloopen. De aanhaling van virgil., Ecl. IX, vs. 32, strookt niet met de Druïden, al geeft zij het onderscheid van vates en poëta op. Evenmin begrijpt ref. hier de aanhaling van cic., de Divin., Lib. I, c. 90 ed. bottinger. Aelian., V.H. VIII, 6, spreekt van Thraciërs, niet van de Celten, ofschoon de woorden van androtion, waarop hij zich beroept, onduidelijk zijn, en wel, bij eene algemeene uitlegging van πάντες οἱ ἐν τῇ Εὐϱώπῇ βάϱβαϱοι, ook op de Celten kunnen passen. Athen., XXII, voor XII, is eene drukfout. De geachte schr. meent voorts, dat de hunnebedden in ons vaderland mede van Celtischen oorsprong zijn, met westenberg.
De geschiedenis der Celten, nadat de Kimberen met hen in aanraking kwamen, verliest eigenlijk het belang; maar de schr. heeft goedgevonden eene zeer uitvoerige beschrijving van den togt der Kimberen naar Italië, en hunne nederlaag aldaar tegen de Romeinen, hier in te lasschen. Hoe juist dit verslag ook wezen moge, zoo komt ref. het toch een hors d'oeuvre voor, want wat hebben zij met ons vaderland te maken? Ephorus, bij strab., Lib. VII, cap. 11 (pag. 293), spreekt van eenen gewonen vloed met ebbe, en niet van eene overstrooming. De schr. heeft de plaatsen van strabo, die op de
| |
| |
Celten en Kimberen slaan, niet allen, naar het schijnt, vergeleken; b.v. deze groote aardrijkskundige houdt de Kimbren voor Germanen, gelijk mede plutarch. mar., cap. 11. Ref meent voorts deze zoo uitvoerige schets van den togt der Kimbren te kunnen laten varen.
Op pag. 39 maakt de schr., volgens engelberts, gewag van eene Duitsche of misschien Kimbrische volkplanting in den omtrek van Verona en Vicenza. Een naauwkeurig verslag omtrent die merkwaardige overblijfselen van vroegere tijden vindt men in de reis van von strombeck door Italië, zoo ref. meent, in 1838 gedaan; doch hij is niet in de gelegenheid dit werk thans na te zien. Eene dissertatie over de Kimbren is verleden jaar te Kiel in het licht verschenen, als ref. zich wel herinnert, over welke hij echter mede niet beschikken kan.
Nu eerst kan ref. tot de meer ons vaderland betreffende gedeelten overgaan.
(Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|