De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeoordeelingen.Dissertatio de institutis arabum erudiendae juventuti et literis promovendis inservientibus. Scripsit P.J. Veth. Amstelodami, Johannes Müller. 1843.De inrigting der lagere en hoogere scholen is bijna altijd een zekere maatstaf voor de mate van beschaving, waartoe een volk gestegen is; het waarachtig genie zal, ook met de gebrekkigste en bekrompenste inrigtingen, zijnen weg vinden; maar de groote menigte wordt door het onderwijs gevormd. Hoe gebrekkiger dus de hoogere en lagere scholen zijn, des te minder nuttige burgers voor den staat, des te minder beschaving onder het algemeen. Het is merkwaardig te onderzoeken, hoe de toestand van het onderwijs bij de Arabieren was; bij een volk, dat, zoo als zijne tallooze schriften, in alle vakken van menschelijke kennis, getuigen, gedurende geruimen tijd op eene hoogte stond, die het onder zijne tijdgenooten den eersten rang deed innemen. De Heer veth heeft zich aan dit belangrijke onderwerp gewaagd; hij heeft verscheidene facta uit gedrukte werken verzameld, en getracht die tot een geheel te brengen; van handschriften schijnt hij slechts de Verhandeling van al-makrîzî, over de madrasah's van Caïro, in het derde deel der Khitat, gebruikt te hebben. Sommige der door den schrijver gebruikte bronnen schijnen rec. wat troebel; hij zal beproeven, of hij uit andere - en naar zijn oor deel betere - het door den Heer veth gezegde hier en daar kan verbeteren of aanvullen. De schrijver werpt eerst een' vlugtigen blik op den tijd vóór en van mohammed; er waren toen dichters onder de Arabieren, maar ofschoon zij soms heerlijke verzen schreven, een schoon geheel konden zij, volgens den schrijver, niet voort- | |
[pagina 2]
| |
brengen. Welke gedichten bedoelt hij hier? De Hamâsah kan hij niet bedoelen, want die bestaat uit fragmenten, zoodat wij over het geheel dier gedichten niet kunnen oordeelen. Men moet dus vooronderstellen, dat hij van de Kasîdah's spreekt, die den naam van Moallakât voeren; maar dan vragen wij iederen Europeschen kunstregter, ofschoon wij anders niet gaarne Oostersche Poëzij naar Europeschen maatstaf beoordeeld zien, gerustelijk af, of de Kasîdah, zoo als haar gang vóór eene eeuw door reiskeGa naar voetnoot(1), en onlangs door de slaneGa naar voetnoot(2), geschetst is, niet juist een voortreffelijk, een boeijend geheel oplevert? - Scholen bestonden er in dien tijd niet; de eerste zouden door de Arabieren, op het voorbeeld der Joden, der Syrische Nestorianen en der Perzen, gesticht zijn; het is mogelijk, dat dit voorbeeld er toe heeft medegewerkt; maar het is veel waarschijnlijker, dat de behoefte des volks ze voortbragt; wij bedoelen de verklaring van den Koran, zoo als de schrijver dit daarna zeer goed uiteenzet. In allen gevalle hebben deze scholen slechts invloed gehad op philosophie en geneeskunst. De philosophie nu was eigenlijk eene door de Moslemen verbannene wetenschap; ‘de schade, die zij aan de godsdienst aanbrengt, is groot,’ zegt ibn khaldounGa naar voetnoot(3). Ook in het anders zoo liberale Spanje duldde men de wijsbegeerte niet. Ibno 'l-khatîbGa naar voetnoot(4) zegt in het leven van ibn schoaib: ‘Hij legde zich voornamelijk toe op de wijsbegeerte, en hierom was hij gehaat.’ ‘De philosophie,’ zegt ibn saîdGa naar voetnoot(5), ‘is eene wetenschap, die in Spanje gehaat is; men mag er niet openlijk mede voor den dag komen, en daarom verbergt men zorgvuldig, hetgeen over die wetenschap geschreven is.’ Zeer merkwaardig is ook de volgende plaats van denzelfden schrijverGa naar voetnoot(6): ‘Alle wetenschappen,’ zegt hij, ‘worden door hen (de Spaansche Arabieren) ijverig beoefend, behalve de philosophie en de astronomie; de grooten van het land leggen er zich, wel is waar, ijverig op toe, maar niet in het openbar, uit vrees voor het volk; want zoo dikwijls het gerucht loopt: die of die bestudeert philosophie, of houdt zich met astronomie bezig, zoo | |
[pagina 3]
| |
geeft het volk hem den naam van ketter, en hun toorn is tegen hem ontstoken; en laat hij zich een eenigzins afwijkend gevoelen over eene wat dubieuse godsdienstquestic ontvallen, dan steenigen en verbranden zij hem, voordat de vorst er iets van weet; of wel de vorst zelf doet hem ter dood brengen, om de gemoederen des volks te winnen. Dikwijls bevelen ook hunne vorsten, als er boeken over die wetenschappen gevonden worden, die te verbranden; daardoor won al-manzour ibn abî âmir hunne harten, toen hij zich het eerst verhief, ofschoon hij zelf niet vrij was van zich heimelijk met die wetenschappen bezig te houden, als men al-hidjârî gelooven mag.’ Wij mogen dus niet verwachten eenen wetenschap, zoo zeer met de orthodoxe godsdienst in strijd, in het publieke onderwijs eene plaats de zien bekleeden. Na iets over de oudste scholen der Arabieren te hebben aangestipt, gaat de schrijver over tot de mektab's of kinderscholen; deze hebben reeds zeer lang bestaan, en bestaan nog. Wat de Heer veth er van zegt, is niet kwaad; jammer maar, dat hij de twee hoofdwerken, die hier tot leidraad moesten dienen, niet kent; wij bedoelen de Mokaddamât, van ibn khaldoun, onder de Arabische Geschriften, en onder de Europesche de Modern Egyptians, van lane. Wij zullen hier eene vertaling van het hoofdstuk van ibn khaldoun mededeelen; vooraf echter moeten wij eene zonderlinge dwaling, waarin de Heer veth vervallen is, wegnemen. Hij zegt, dat er op de kinderscholen ook de beginselen der rekenkunde, door hen, die kooplieden moeten worden, geleerd worden. Tot bewijs, citeert hij eene plaats van ibn khallicân, in het leven van jâcût, door hamaker uitgevenGa naar voetnoot(1). Men leest er: , d.i.: ‘en’ askar ‘zond’ zijnen jongen slaaf jâkût ‘naar de kinderschool, opdat hij van hem nut mogt hebben in het opschrijven zijner waren; want zijn heer askar schreef geene fraaije hand, en verstond niets dan handeldrijven.’ Hieruit blijkt dus, dat er in de kinderscholen schrijven geleerd wordt; maar hoe de Heer veth er uit heeft kunnen opmaken, dat men er rekenen leert, begrijp ik volstrekt niet. Rekenen wordt, voor zooverre mij bekend is, | |
[pagina 4]
| |
nimmer op de scholen geleerd; moeten de kinderen het leeren, dan worden zij daarin door eenen (weger der goederen op de markt) onderwezenGa naar voetnoot(1).
Wij gaan nu tot het hoofdstuk van ibn khaldounGa naar voetnoot(2) over, en wij zullen er eenige aanmerkingen inlasschen. ‘Wat het volk van Magrib betreft, hunne gewoonte omtrent de kinderen is, da zij zich enkel bepalen bij het onderwijzen van den Koran; nadat zij (de leerlingen) eenigen tijd het onderwijs genoten hebben, beginnen zij den Koran te schrijven, de questiën, door hen, die den Koran van buiten kennen, goepperd, te behandelen, en onderzoek te doen naar hun verschil van gevoelen hierenGa naar voetnoot(3). Zij vermengen dit met niets anders, in welke hunner lessen dan ook, - noch met de overlevering, noch met de fikh, noch met de poëzij, noch met de taal, - voordat hij (de leerling) den Koran van buiten kent, of de leerling houdt daarmede op, omdat hij er niet toe in staat is; maar dan is gewoonlijk zijn daarmede ophouden een ophouden met de wetenschap in het algemeen. Zoo handelen de stedelingen in Magrib, en hunne navolgers in de Berbersche dorpen, met hunne kinderen, totdat zij der kindschheid ontwassen zijn, tot aan de jongelingschap, en zoo handelen zij ook met den volwassene, wanneer hij op nieuw den Koran gaat bestuderen, na een' langen tijd van zijn leven; zij zijn dus meer ervaren in het schrijven van den Koran en in het van buiten kennen van dit boek, dan anderen.’ Ook leo africanusGa naar voetnoot(4) getuigt, dat men zich op de kinder- | |
[pagina 5]
| |
scholen te Fez voornamelijk bezig houdt met het lezen en van buiten leeren van den Koran; orthographie en grammatica wordt, volgens hem, meestal eerst in de madrasahs geleerd. MarmolGa naar voetnoot(1) zegt hetzelfde. Volgens höstGa naar voetnoot(2) leeren de kinderen lezen en schrijven; maar gråberg di hemsöGa naar voetnoot(3) voegt er bij, dat zij den Koran van buiten leeren. ‘Wat het volk van Spanje betreft, zij onderwijzen het lezen en schrijven van den Koran, zoodra hij (de leerling) daartoe in staat is; hiermede houden zij zich bij het onderwijs ijverig bezig; zij nemen den Koran tot grondslag van het onderrigt, omdat deze hiervan de wortel en grondslag is, omdat uit dezen de godsdienst en de wetenschappen voortvloeijen; doch daarom bepalen zij zich toch bij den Koran niet, maar, in het onderrigten der kinderen, voegen zij er gewoonlijk het overleveren van gedichten en brieven, in hooger proza geschrevenGa naar voetnoot(4), bij; zij (de leerlingen) beginnen ook de grondbeginselen der taal te bestuderen, en die van buiten te leeren; verder oefenen zij zich in het schoonschrijven; zij leggen zich echter hierop meer dan op al het andere toeGa naar voetnoot(5), zoodat de kweekeling van kind jongeling wordt, terwijl hij eenigzins onderwezen is in | |
[pagina 6]
| |
de taal en in de poëzij, en er iets van verstaat, uitmunt in het schoonschrijven, en iets van de wetenschap gehoord heeft; zoodat hij in dit alles een steunpunt vinden kan, om de wetenschappen zelve te leeren; maar hierbij bepalen zij zich evenwel, omdat in hunne streken slechts dat steunpunt, en niets meer, bestaat, en zij verkrijgen geene meerdere kennis dan die, welke zij uit dat eerste onderwijs bezitten; doch dat is genoegzaam voor dengenen, dien de Hooge God op den regten weg leidt, en het is voldoende kennis, wanneer de leermeester niet tegenwoordig is.’ De wijsgeerige ibn khaldoun heeft het met de Duitsche wijsgeeren gemeen, dat hij menigmaal een eenvoudig idee zeer onduidelijk uitdrukt. Zijne woorden zouden ons bijna doen denken, dat bij de Spaansche Arabieren geene gelegenheid was, om hooger onderwijs te ontvangen; dit was echter volstrekt niet het geval, zoo als wij straks zien zullen. Hij wil eenvoudig dit zeggen: Het volk van Spanje [niet de geleerde stand] leert zoo veel op de scholen, dat het bijna tot de wetenschap (de Ilmo 'l-fikh) komt; het komt er echter niet toe, zoo als in Magrib b.v.; maar met dat, wat zij kennen, kunnen zij zich zeer goed in het dagelijksch leven redden, d.i.: zij behoeven niet, zoo als de tegenwoordige Egyptenaren, naar den schoolmeester te gaan, opdat die een' brief, dien zij ontvangen hebben, voor hen leze, enz. ‘Wat het volk van Afrîkiyah (Algiers, Tunis en Tripoli) betreft, zij verbinden gewoonlijk, in het onderwijs der kinderen, den Koran met de overlevering; zij geven les over de grondbeginsels der wetenschappen, en onderwijzen eenige der questiën, daarmede verbonden; mar zij leggen zich evenwel het meest toe op den Koran, dat de kinderen dien van buiten leeren en deszelfs verschillende lezingen kennen. In één woord, hunne manier in het onderwijzen der kinderen nadert meer die der Spanjaarden, omdat de oorsprong van hunne manier bij de Spaansche Scheikhs gezocht moet worden, die de zee overstaken, toen de Christenen het oostelijk Spanje veroverden, en die zich te Tunis nederzetten; van deze ontvingen zij onderrrigt, en na hen hunne kinderen. Wat het volk van het OostenGa naar voetnoot(1) betreft, zij voegen eveneens in het onderwijs verscheidene dingen bijeen, zoo als wij hooren; en ik weet niet hoeveel zij er zich op toeleggen. Het- | |
[pagina 7]
| |
geen er ons echter van verhaald wordt, is, dat zij zich toeleggen op het bestuderen van den Koran, en het leeren der Wetenschap en hare grondbeginselen in den tijd der jongelingschap ()Ga naar voetnoot(1); daarmede verbinden zij het doceren van het schrijven niet, maar hiervoor is bij hem eene private inrigting en private meesters, zoo als voor de overige ambachtenGa naar voetnoot(2), die ook niet in de kinderscholen () geleerd worden, en als zij (de leermeesters) voor hen (de leerlingen) op de schrijftales () schrijven, dan is het een schrift, dat volstrekt niet voortreffelijk is.’ Het woord komt ook elders in den zijn van schrijftafel voor, zoo als bij ibn batoutahGa naar voetnoot(3): ‘hij had eenen fikîh (schoolmeester)Ga naar voetnoot(4) bij zich, die hem tot secretaris diende; ik nam van hem eene schriftafel, die hij bij zich had en schreef daarop: o fikîh’, enz. Bij ibn abî zer'Ga naar voetnoot(5) leest men: ‘De Scheikh deed de kinderen uit de scholen gaan met de schrijftafels op hunne hoofden, en de Korans in hunne handen’ (om den vorst om vergeving te smeeken). Bij abou abdollah al-abdowîGa naar voetnoot(6): ‘Wij vonden in die Moskee de schrijftafels der schoolkinderen.’ Het is die dunne plank, met witte verw bestreken, waarop de meester de letters schrijft, en waarvan leo afr. (t.a.p.), shawGa naar voetnoot(7) en laneGa naar voetnoot(8) melding maken. ‘Hij, die het schrijven heeft willen
| |
[pagina 8]
| |
leeren, wordt naderhand goed betaald, wegens zijnen ijver in zijne studie, en de menschen van zijn amhacht zijn zeer begeerig naar hem.’ Ibn khaldoun gaat nu na, welke voordeelen de genoemde volken uit hun verschillend onderwijs trekken. Zijn resultaat is, dat de bewoners van Afrîkiyah, maar nog veel meer de Magribijnen, onkundig blijven in het zuiver spreken der taal, en dat de Spanjaarden uitmunten in het schoonschrijven en in de fraaije letteren, maar in het overige te kort schieten, omdat zij Koran en overlevering, de grondslagen der wetenschappen, te veel verzuimen. Wat den leeftijd betreft, waarop de kinderen naar de school gezonden worden, zoo zegt de Heer veth, dat dit soms reeds in hun vijfde jaar geschiedde. Dit is wel een soms. Hij had er bij dienen te voegen, dat het gewoonlijk in hun zesde jaar geschiedtGa naar voetnoot(1); volgens jacksonGa naar voetnoot(2), geschiedt het eerst in hun achtste, en volgens den naauwkeurigen diëgo de haëdoGa naar voetnoot(3), in hun negende of tiende jaar. Doch hierin is groot onderscheid van landen en tijden. Dit alles ziet slechts op de opvoeding der jongens; de meisjes worden, wel is waar, gewoonlijk te huis onderwezen, maar gråberg di hemsöGa naar voetnoot(4) zegt evenwel uitdrukkelijk, dat er ook meisjesscholen zijn, waar deze door vrouwen in lezen, schrijven en handwerken onderwezen worden. Wij hebben ons wat langer met de mektab's bezig gehouden, omdat dit punt, zoo wij ons niet vergissen, bij de behandeling van de inrigting van het onderwijs bij de Arabieren, van nog meer belang is, dan dat der madrasah's of hoogere scholen. De mate van beschaving en geleerdheid, die de geleerde stand bezat, kennen wij uit hunne schriften; maar de beschaving, die onder het volk heerschte, was ons nog tamelijk duister. Ons resultaat is gunstig, vooral voor Spanje. Vergelijk de Arabieren van dat land met de tegenwoordige christenen aldaar, en gij zult zeker niet zeggen, dat men vooruitgegaan is. Wij wilden verder den Heer veth met der daad bewijzen, hoe hij iets anders, in plaats van zijne dorre schets, | |
[pagina 9]
| |
had kunnen leveren; wij moeten hem nog op an-nowairîGa naar voetnoot(1) verwijzen, die uitvoerig handelt over de manier, hoe men den kinderen schrijven leert; wij moeten hem aanraden kennis te maken met de werken van lane, de beste, die een Europeër over het Oosten geschreven heeft; ook de berigten van verscheidene andere schrijvers, omtrent de mektab's, bij welke men vooral het onderschied van tijden en landen niet uit het oog moet verliezen, hadden den schr. zeer nuttig kunnen zijn. Wij gaan nu tot de hoogere scholen over. In den oudsten tijd werd het onderwijs in de Moskeën gegeven; deze gewoonte is naderhand teruggekomen, want in de negende eeuw der H., toen al-fâsî schreef, waren er te Mekka elf madrasah's of hoogere scholen; thans evenwel wordt het onderwijs weder in de groote Moskee gegevenGa naar voetnoot(2). Ook bij de madrasah's bemerkt men, dat oorspronkelijk Moskeën de plaatsen voor het hoogere onderwijs waren; in hunne inrigting is nog veel kerkelijks overgebleven; zoo leest men bij ibn abî zer'Ga naar voetnoot(3), dat, toen de groote madrasah, in het jaar 723 d.H., te Fez gebouwd werd, er bij deze een imâm en een moëddzin werden aangesteld. Het ambt van imâm en van moëddzin treft men anders alleen in de Moskeën aan, en men weet, dat de eerste de voornaamste geestelijke der Moskee is, en dat de andere de geloovigen tot het gebed te zamenroept. De inrigting der madrasah's zet de Heer veth over het algemeen goed uiteen; maar met den staat van het onderwijs in Spanje is de schrijver wat in de war, en wij verwonderen er ons geenszins over; hij volgde casiri, middeldorpf (geen oorspronkelijk Werk) en conde. Conde's boek is vol van fouten van allerlei soort; casiri heeft ongetwijfeld meer dwalingen dan waarheden verspreid. Eene plaats nu, door de slane geciteerd, bewijst reeds overtuigend, dat er in Spanje volstrekt geene madrasah's waren, en dat het hooger onderwijs altijd in de Moskeën gegeven werd. De Heer veth (p. 38) wil dit van de meeste steden in Spanje, maar niet van alle verstaan. Hij spreekt dus van Spaansche Collegia, waarmede hij madrasah's bedoelt. Vooreerst moeten wij aanmerken, dat de woorden, door de slane geciteerd, niet die van den later leven Afrikaan al-makkarî, maar van den voor- | |
[pagina 10]
| |
treffelijken Spaanschen schrijver ibn saîd zijnGa naar voetnoot(1), een man, die zeer goed onderrigt was van wat in Spanje bestond of niet. Ten tweede toone ons de Heer veth eene enkele plants, niet in casiri of conde, maar in de Spaansch-Arabische schrijvers, waar van eene Spaansche madrasah gesproken wordt. In Spanje dan werd het publieke hoogere onderwijs in de Moskeën gegeven; de professor publicus werd niet, zoo als de professor in de andere Arabische landen, modarris, maar Ga naar voetnoot(2), óf Ga naar voetnoot(3), óf Ga naar voetnoot(4) genoemd. Buiten deze publieke inrigting, had men verscheidene private, die heettenGa naar voetnoot(5). Deze private auditoria hadden weder bijzondere namen, zoo als
, het private collegie, waar de overlevering geleerd werdGa naar voetnoot(6), enz. Hiermede moet men eene andere , die , of enkel genoemd wordt, volstrekt niet verwarren; over deze die niets met het onderwijs gemeen heeft, hoopt rec. bij eene andere gelegenheid te handelen.
Op p. 20 werpt de schrijver een' algemeenen blik of dat, wat de Arabieren in theologie, regtsgeleerdheid, geschiedenis, grammatica en lexicographie, fraaije letteren, mathematiek en physica hebben geleverd. Zelfs de grootste en grondigste geleerde, zelfs een quatremère, zou voor zulk een overzigt zijn teruggedeinsd, wanneer het al bij zijn onderwerp te pas kwam. Het verwonderde ons het hier te vinden. Daarna somt de schrijver de redenen op, waarom de Arabieren niet, volgens hem, zulke vorderingen in de wetenschappen gemaakt hebben, als te verwachten was. De eerste zoekt hij daarin, dat alle onderwijs met den Koran begint, een boek, dat te moeijelijk is en slecht zamenhangt, en in het gebrek aan elementaire leerboeken. Deze opmerking is niet nieuw; maar het is merkwaardig, dat zij reeds door de Arabieren zelve gemaakt is. ‘Hoe groot’, roept abou becr ibno 'l-arabîGa naar voetnoot(7) uit, | |
[pagina 11]
| |
‘hoe groot is de domheid van het volk onzer streken, dat zij den knaap met het boek Gods doen beginnen, zoodat hij leest, wat hij niet begrijpt!’ De tweede reden zoekt de Heer veth in het oefenen van het geheugen boven het verstand. Hij meent, dat as-soyoutî er niet veel aan had, dat hij, op zijn achtste jaar, den geheelen Koran van buiten kende. De beroemde as-soyoutî en zijne tijdgenooten zullen er wel anders over gedacht hebben; zij zullen wel hebben ingezien, dat het een groot voorregt was, te allen tijde plaatsen in het geheugen te hebben, die bij bijna iedere theologische of juridische questie beslissend waren. Meent gij, dat ibn morhal een groot man was, vraagt de schrjver, omdat hij de Makâmât van harîrî in vijftig dagen, den Dîwân van motenabbî in ééne week van buiten leerde? Ik bewonder's mans geheugen, en zet voor ibn morhal een' lexicograaf of grammaticus in de plaats, dan zult gij bekennen moeten, dat de man zich veel tijd bespaarde, wanneer hij zulk een gelukkig geheugen bezat, door de Makâmât van harîrî van buiten te kennen, een werk, dat door de Arabieren als het eerste in zijn genre beschouwd wordt, en hun, als het ware, een woordenboek van metaphoren, tropen en van de fijnheden der taal is; door de gedichten van motenabbî van buiten te kennen, den grootsten dichter, volgens het oordeel der latere Arabieren; het bespaarde hem veel naslaan, veel noteren, en hij kon zijn citaat woordelijk, uit het hoofd, opschrijven. Hadden de Arabieren den raad van Prof. veth gevolgd, en dergelijke werken niet woordelijk van buiten geleerd, zij zouden er weinig aan gehad hebben. Is er ook al iets waars in de opmerking van den schrijver, de voorbeelden zijn zeer ongelukkig gekozen. Ten derde beweert de schrijver, dat de Arabieren te veel aan autoriteit hingen. Deze aanmerking, zoo in het algemeen gezegd, moge thans gelden, nu Arabische literatuur en wetenschap gezonken zijn, op den bloeitijd is zij slechts gedeeltelijk toepasselijk. De Arabieren maken onderscheid tusschen de d.i. die wetenschappen, welke met godsdienst in verband staan, en de , d.i.: die daarmede niet verbonden zijnGa naar voetnoot(1). In de eerste moet men aan autoriteit hechten, of men wordt verketterd, en de gevolgen zijn te vreezen; in de tweede is zulks volstrekt niet het geval, en de geschiedenis is daar, om het tegendeel te be- | |
[pagina 12]
| |
wijzen. Zoo leest men bij ibno 'l-khatîbGa naar voetnoot(1), dat een hofmedicus te Grenada groote verachting betoonde voor de uitspraken der mannen van zijn vak, en ook voor den beroemden ibn sînâ (avicenna). Wij hebben in deze recensie slechts enkele punten behandeld; want hadden wij ons met alles willen bezig houden, waartoe, hetzij het belangrijke onderwerp, hetzij het door den Heer veth gezegde, aanleiding gaf, dan ware onze recensie zeker veel langer geworden dan het Boek zelf. Leyden, November, 1843. reinhart dozy. |
|