De Gids. Jaargang 6(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 679] [p. 679] Elegie op een landelijk kerkhof, waarop zich een toren, het overblijfsel eener voormalige kerk, bevindt. Zijt mij gegroet, o gij stilte der graven! gij akker des vredes, Die van de dooden des dorps 't rustend gebeente bewaart! Daal er mij plegtig en stil, o gij schemerende avond! Verneem hier Zacht en verstervend, van ver, 's ploegenden landmans gezang! Eenzame toren! gij loktet mij aan uit verwijderden omkreits: Fier nog verheft ge de spits over het groenend geboomt'. Ja, ik versta ze, uwe taal, o gij grijze getuige der eeuwen! Plegtig weêrgalmt ze in mijn ziel, hier op den akker des Doods! Statig en diep, als de slag, dien uw dreunende klok nog doet hooren, Tot hij, herhaald en verpoosd, over de velden versterft. Oude getuige des Tijds! 'k wil thans uwe bogen doorzwerven, Ook waar 't verbrokkeld gewelf schier mij den schedel bedreigt. Scharen van krijschend gevogelt' omzwieren uwe eenzame transen: Schuw, door mijn nadring gewekt, fladdert, al kermende, de uil. Stil! wat wil dit gebons?..... 't Is eentoonig getik van den slinger: Hoor, een sekonde!.... nog één!.... Dooden! weêr nader tot u! O, gij spreekt op dit veld tot den mensch met verdubbelde roepstem: Hier - uit schedels en gruis: dáár - uit dat dompig gedreun! Maar - overdekt u dan niets als de groenende, eenvoudige zode? 'k Zoek te vergeefs naar een' steen, jaartal, of naam, of geslacht. [pagina 680] [p. 680] Doch Die daar mij kent en U, - Hij, der dooden en levenden Regter, - Hem is de steen niet bespraakt: Hem is de zode niet stom! Arme, geringe, verachte welligt, - o gij nedrige dorpling, - Uw en der grooten gebeent' ziet des Almagtigen oog; Veilig bewaakt Hij 't, tot hier - ja ook hier - Hij de velden doet ruischen, Als Zijn doorluchtige dag 't einde der eeuwen verkondt. Prachtige zuilen! verheven paleizen! eerwaardige tempels! Zal hij u vinden, die dag? Kent uwe plaats u dan nog? - Ligt zijt gij allen dan woest, en vernield, als 't eenvoudige Godshuis, Waar mij deze eenzame plek naauw meer de sporen van toont. Landlijke tempel! verhaal mij van onder uw puinen uw noodlot: Velde u de woede des Tijds? Sloopte u der menschen geweld?..... Landlijke tempel! hoe menig een hart, dat verdrukt en verslagen Hier in uw' kreits heeft geklopt, vond er niet balsem en troost! Immers de knagende zorg, zij bewoont niet alleen de paleizen: Ach! haar bedekt ook zoo vaak 't rietene dak van de stulp! Eenmaal bekommerde harten! 'k wil thans in uw rust mij verblijden: Ligt is de stonde nabij, die ook aan 't mijne ze brengt! Stille, bekoorlijke plek! Vaarwel nu, en blijf mij gezegend, Dan ook, als mij op nieuw 't woelen der stad weêr omruischt: Storte 't herdenken aan u dan weemoedig genot me in den boezem: Smachtend verlangen naar 't land, waar geene graven meer zijn! - Heeze, 1842. B. Ph. DE KANTER. Vorige Volgende