De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Antwoord op de ‘Antikritiek van de in De Gids, 1841, No. 9, voorkomende beoordeeling van: Levensschets van Frans Antoni Bosse,’ enz., geplaatst in De Recensent ook der Recensenten, voor 1842, No. 2, blz. 49-66.De Heer bergman, Schrijver der Levensschets en der Antikritiek, vindt, dat mijne ‘voorgewende zoo gestrenge kritiek bij nader inzien zoo veel niet beteekent, als zulks bij den eersten opslag wel schijnt’ (Ant., bl. 57); dat ik ‘in het voorgestelde model hoogstens eenige kleinigheden, die weinig of niet ter zake doen, ten deele vrij onhandig uit de Levensschets te zamen geraapt, te gispen en af te keuren’ heb (Ant., bl. 53). Ik geloof niet, dat de Heer bergman een zoo levendig gevoel heeft van het onvolledige mijner Recensie, als ik ontwaarde, toen ik haar, in De Gids afgedrukt, doorlas. Het was niet wel van mij gedaan, na gezegd te hebben, dat de Schrijver zich op een standpunt plaatst, hetwelk de gestrengste kritiek uitlokt, enz., zoo weinig slechts te gispen en af te keuren in een Boek, dat zoo ruime gelegenheid daartoe aanbiedt. Dat komt er van, dacht ik, wanneer men den eerbied voor het Publiek uit het oog verliest, en zich houdt aan zijn voornemen, om op een' bepaalden tijd zijn Werk, hoe gebrekkig ook, naar de pers te zenden. Ik had in mijne vacantie des vorigen jaars het voornemen opgevat, deze Levensschets, op eene min of meer uitgebreide schaal, te beoordeelen, daar zij vraagpunten behandelt, met welke ik mij niet ongaarne bezig houd. Dat werk werd afgebroken. Het einde mijner vacantie naderde: nog bleef de Recensie liggen; het was dáár, en met hetzelve al de volheid mijner bezigheden. Steelswijze moest nu de beoordeeling ten einde gebragt worden, den laatsten avond voordat zij verzonden werd, en het eerste, ruwe, niet zeer duidelijke M.S., dat den zetter voorgelegd is geworden, is gewis de eenige oorzaak der vele fouten, welke | |
[pagina 2]
| |
deze mijne beoordeeling op sommige plaatsen zelfs onverstaanbaar maken. Ik kan niet denken, dat de Heer bergman zich over het ‘niet zoo veel beteekenen’ van mijne kritiek met eenig ander oogmerk beklaagt, dan om mij uit te lokken zijne Levensschets nog eens nader te bezien. Tot mijn leedwezen komt mij dit ongelegen, daar ik thans andere bezigheden heb; evenwel wil ik de onbeleefdheid niet begaan, de uitnoodiging niet gedeeltelijk, dat is, voor zooverre de tijd mij zulks zal toelaten, aan te nemen. Eerst echter eene voorwaarde vastgesteld, zonder welke ik mij nooit met iemand wensch in te laten! Geene uitvallen, den wélopgevoeden man onwaardig! Geen, met een hatelijk of lasterend halfwoord, te verstaan geven! Geen ongegrond, en als zoodanig bekend, vermoeden als zekere waarheid opgedischt! Daar zijn in de Antikritiek schampschoten. Ik acht het beneden mij die op te vangen. Zij vernederen den Schrijver. Zij zijn gelijk het pistoolschot van achter gindschen boom, tegen hetwelk geen wandelaar zich beveiligen kan. Ik voor mij wil open en rond voor den dag komen, en op grond van de voor mij liggende Levensschets en Antikritiek, en op dien grond alleen, trachten aan te toonen: 1o. Dat het Model, in de Levensschets voorgesteld, ontoereikend is, om te dienen tot het doel, waartoe de Schrijver het bestemd heeft, namelijk: als Model van een goed Latijnsche-Schoolonderwijzer, ter dienste van het Latijnsche Schoolwezen in ons Vaderland, ten jare 1841; Het spreekt van zelf, dat beide argumenten hier niet systematisch, één voor één, besproken zullen worden, en zulks te minder, daar ik den weg, door den Heer bergman verlangd, volgen zal. Mijn dubbel gestelde moet, behalve uit mijne Recensie, aan welke ik mij houd, ook nog uit het volgende, als van zelf, blijken. Na eene ongevergde zelfverdediging tegen de verdenking van ondankbaarheid, onder welke de Heer bergman zich verbeeldt door mij gebragt te zijn, tracht hij mij naar een gebied heen | |
[pagina 3]
| |
te voeren, van hetwelk ik mij in de Recensie zoo ver mogelijk verwijderd heb gehouden, en dat ik in mijn tegenwoordig Antwoord niet betreden zal. Hij verlangt namelijk, dat ik de getrouwheid der schets, als afbeeldsel van bosse, beoordeele (Ant., blz. 53). Bovendien schijnt hij van de vooronderstelling uit te gaan, dat zijn Recensent bosse zelven had moeten beoordeelen, wanneer hij zegt: ‘Zoo plaatst Recensent zich op een standpunt, dat vrij wat kunde en doorzigt onderstelt, om namelijk zulk een Model te beoordeelen, en om bijgevolg uitspraak te doen over een man,’ enz. Doch dit ‘bijgevolg,’ hetwelk geen logisch bijgevolg is, geeft eene wending aan de redenering, die ik liefst niet met den regten naam bestempel, maar die in allen gevalle reeds bij den aanvang toont, dat ik met behoedzaamheid 's mans woorden zal moeten nagaan. Er is toch een wezenlijk verschil tusschen de beschouwing en beoordeeling: 1o. van de ‘Levensschets’ als Afbeeldsel; 2o. van de ‘Levensschets’ als Model; 3o. van het Origineel zelf, als Onderwijzer en Rector. Die drie zaken wensch ik niet met elkander te verwarren, en terwijl ik mij uitsluitend houd aan het tweede, blijve bosse's nagedachtenis in haar geheel, en geene mijner uitdrukkingen worde ten nadeele van haar opgenomen. Of de ‘Levensschets’ getrouw zij dan niet; of bosse waarlijk de Rector bij uitnemendheid geweest zij: een ander, die den man gekend heeft, moge dit beoordeelen. Nooit in eenige aanraking met hem geweest zijnde, zou ik dit niet kunnen doen, al wilde ik zulks, en alleen de onbeschaamdheid van het onverstand kan spreken van ‘te betwijfelen mijne bevoegdheid om over een' Literator en Onderwijzer, als bosse te oordeelen’ (Ant., bl. 65), wanneer het mij eensdeels onmogelijk was, bewijzen van die bevoegdheid te geven, daar die Literator ‘zich als Geleerde en Letterkundige weinig of niet door uitgegevene Schriften heeft bekend gemaakt’ (Levenss., bl. 8), en die Onderwijzer mij, in den volsten zin des woords, slechts bij name bekend geweest is, en het anderdeels de plaats daartoe niet is in de beoordeeling van het Model van een goed Latijnsche-Schoolonderwijzer. Doch tot eenen anderen arbeid gevoel ik mij in staat en acht ik mij bevoegd, de beoordeeling namelijk van het Model als zoodanig. Sedert meer dan twintig jaren leef ik in de school; zoek ik mij in geenen anderen kring, dan in dien van opvoeding en onderwijs, te bewegen; zijn schoolzaken in het algemeen mijne geliefkoosde voorwerpen van onderzoek en nadenken, en streef ik onafgebroken, om, waar het slechts mogelijk is, iets bij te dragen tot bevordering van het goede of be- | |
[pagina 4]
| |
tere. Is het dan te verwonderen, dat ik mijnen naam (worde er ook slechts dat voortdurend streven door uitgedrukt) plaats onder eene Recensie, die mij afgeperst is geworden door het gevoel van schaamte over zulk een produkt, onder den titel van Model? Bij eene verschijning van dezen aard kan ik niet zwijgen. Al behoor ik niet, naar de uitwendige betrekking, tot het Latijnsche Schoolwezen; toch gaat mij dit Schoolwezen, als den Vaderlande hoogstbelangrijk, zeer innig ter harte, en, bij de opregte wenschen, die ik doe voor deszelfs herstel en bloei, alsmede bij het werkzame deel, dat ik neem aan het onderwijs in de oude talen, kan ik niet dulden, dat een onbevoegde, een vreemdeling in de school, ons, Onderwijzers, een Model voorhoude, hetwelk als zoodanig ver beneden de eischen blijft van den tegenwoordigen tijd. En hiermede aanvaard ik de taak, door den Heer bergman (Ant., bl. 54) van mij verlangd: ‘Het eigenlijke Model van den Latijnsche-Schoolonderwijzer, en dat wel Rector, bepaalt zich van bl. 13 boven aan, tot bl. 20 omstreeks het midden. Dit is, als het ware, de kern en het middelpunt van alles; dit had Rec., des verkiezende, van stuk tot stuk, van volzin tot volzin, ja bijkans van woord tot woord, met de uiterste naauwgezetheid en gestrengheid behooren te toetsen, en beurtelings naar bevind van zaken, te prijzen of te hekelen: maar daar stapt hij luchtig over heen, zegt er weinig of niet van, en maakt er zich, bl. 434, kort af, met een: “Dit gedeelte leest men met genoegen.”’ Ik ga dien wensch vervullen, tekst en noten als een geheel beschouwende. Het ‘bijkans van woord tot woord’ schrikt mij wel wat af; doch, in gemoede! zóó speciaal is het ook niet noodig. Ik geloof mij zelven eenige meerdere ruimte te kunnen laten, en toch den Heer bergman genoegen te geven. B.v. op bl. 13, om daarmede te beginnen, worden slechts twee zaken verhaald. De eerste is, dat, ‘al wie ooit bosse's onderwijs met vrucht genoten heeft’ (wie denkt hier niet onwillekeurig aan den dankbaren leerling, Schrijver der Levensschets?), ‘bij eigen ondervinding weet, hoe wél voorbereid hij op de Academie kwam.’ Zoo iemand lust had tot vitten, zou hij kunnen lagchen om het quasi bondige dezer redenering, en vragen: Welk bewijs levert mij, Lezer! de verwaandheid van bosse's leerlingen, die zich overtuigd hielden, dat zij wél voorbereid waren (indien het al waar zij, dat meer dan één er zich aan schuldig gemaakt hebbe), voor de grondigheid van diens onderwijs? De tweede is, | |
[pagina 5]
| |
dat bosse ‘de schooljeugd met dat alles bekend maakte, wat tot eene taal- en oordeelkundige lezing, tot de letterlijke, zoowel als de zakelijke verklaring der Ouden behoort.’ Ik denk, dat er geen Onderwijzer in ons Vaderland is, voor wien dit nieuw zij; en Rec. heeft hier wel niet anders te doen, dan den Heer bergman volmondig toe te stemmen, dat zulks ‘de pligt is van elk' Latijnsche-Schoolonderwijzer, die zijne zaak wél verstaat en behartigt’ (de vitter zou zeggen: Het toevoegsel die, enz. is overtollig; het is de pligt van elk zonder uitzondering; en elk, die zijne zaak verstaat en behartigt, doet het). Onder aan de bladzijde wordt ons aan wijttenbach's verdeeling der Grieksche en Latijnsche Letteren in vier hoofdvakken herinnerd; waarbij eene noot, de 23ste, eene opgave bevat van Werken over dat onderwerp, die men gewis van den geleerden Boekenkenner met erkentelijkheid aanneemt. Bladz. 14 bevat eene uitbreiding van de vorige. ‘Geen Schrijver werd door bosse behandeld, of hij maakte vooraf zijne jeugdige Lezers bekend met deszelfs leeftijd, omstandigheden en schriften, ook met aanwijzing van de beste hulpmiddelen daartoe voorhanden.’ Wat anders dan toejuiching kan op dezen volzin verwacht worden? De Hoogleeraar van assen zegt in zijne Verhandeling: Over de beste leerwijze op de Latijnsche Scholen (Haarl., 1818), blz. 26: ‘De leerling, wien nu eene taak uit nepos is opgegeven, moet vooraf eenigzins bekend worden gemaakt met den Schrijver zelven, met zijnen leeftijd en zijne betrekkingen. - De leerling leert op deze wijze den persoon des Schrijvers kennen, dien hij zal lezen, en krijgt vroegtijdige begrippen van de onmisbare, doch geheel verwaarloosde studie der letterkundige geschiedenis.’ De overledene Rector terpstra geeft in de zijne (bl. 117) een voorbeeld, hoe hij aesopus zou doen kennen, alvorens de fabelen aan te vangen. De Heer bakker zegt (bl. 175): ‘Bij eene regtmatige behandeling der oude Schrijvers, sta men afzonderlijk stil, leere hen in de betrekkingen, waarin zij verkeerden, en de bijzondere bedrijven, waarin zij uitmunteden, in het belang der zaken, welke zij behandelden, en waarin zij geacht werden anderen te overtreffen, kennen.’ Kortom, ik twijfel zeer, of men eenig' Rector zal aantreffen, die zal durven belijden, dat op zijne school anders onderwezen wordt. Van ganscher harte is Rec. het in dezen met den Schrijver eens. In het voorbijgaan moet ik mijne verwondering te kennen geven, dat de 26ste noot, naar welke wij hier verwezen worden, niet vollediger uitgewerkt is. Ik zelf blijf steeds, even als | |
[pagina 6]
| |
bosse en bergman, veel ophebben met middleton, die door mijne leerlingen druk gelezen wordt, omdat ik die lectuur zeer dienstig acht tot het opwekken van bewondering voor cicero. Doch op dezen oogenblik mogen wij toch bij middleton niet blijven staan. Met een woord had hier gesproken kunnen worden van bake, De temperanda admiratione eloquentiae Tullianae, in het eerste Deel der Scholica hypomnemata. En indien al de Schrijver dit oogpunt minder dienstig tot zijn doel geacht had, mogt toch in geen geval het uitgebreide Werk van drumann, Geschichte Rom's in seinem Uebergange von der republikanischen zur monarchischen Verfassung, oder pompejus, caesar, cicero und ihre Zeitgenossen, enz., 4 Deelen. Königsb., 1834-1838, ontbreken. Ook, wanneer het Onomasticon Tullianum van orel toch bij de hand is, waarom niet almede aangehaald: Memorabilia vitae Ciceronis per annos digesta, van schütz en matthiae. Bern, 1828. Misschien, indien ik zoeken wilde, waren er ook op andere noten soortgelijke aanmerkingen te maken. Zoo b.v. worden in de 39ste nog al ciceronis Epistolae selectae cur. c.f. nagel en de Orationes selectae cum notis ed. a zurck, aangeprezen, die, wel is waar, de verdienste hebben van, in 1834 en 1836, door den Heer bergman herzien te zijn, maar die toch matthiae's Ciceronis epist. sel. ac temporum ordine dispositae. Lips., 1829, en de Orationes sel. van anton möbius. Hannover, 1833, niet zoo zeer overschaduwen mogen, dat deze in het geheel niet genoemd zouden worden. Nagel, ik zal gul zijn in mijne confessie, heeft mij nooit voldaan; met matthiae heb ik, sedert hij op Noortheij gebruikt wordt, veel op. Cic. epist. sel. van block. Hanau, 1818, en die van poppe, Berlin, 1804, en b. weiske, Auswahl der besten Briefe Cicero's. Brunswijk, 1824, had de Schrijver er ook al bij kunnen voegen. Dat hij, in de 41ste noot, van jenisch, Aesthet. crit. Parallele der beiden grössten Redner des Alterthums, demosthenes und cicero. Berlin, 1801, geene melding maakt, is bijna onbegrijpelijk. Doch deze soort van nazoekingen past thans niet voor mijn plan, daar ik het Model aan paedagogische beschouwingen alleen wensch te onderwerpen. Ik zet dus mijn Verslag van de aangewezene zeven bladzijden voort, met welke ik tot de veertiende gekomen ben. Op dezelfde 14de bladz. lezen wij nog: ‘Van de opgenoemde wetenschappen achtte hij (bosse) de Aardrijksbeschrijving - - verre de gewigtigste; en maakte, steeds in vergelijking met de nieuwe, bijzonder veel werks van de oude,’ enz. Voorts, en dit is voorzeker voor hen, die nimmer iets dergelijks hoorden, | |
[pagina 7]
| |
hoogstbelangrijk, dat de geachte man de Aardrijksbeschrijving en de Tijdrekenkunde voor de twee oogen van de Geschiedenis hield. Indien de Heer bergman eenvoudig verhaald en verzekerd had, dat bosse bijzonder veel werks van de oude Geographie maakte, zoude ik hem even eenvoudig geloofd hebben; maar nu hij, door eene aanhaling van bosse's eigene woorden (27ste noot), den Lezer regt geeft tot vergelijken, moet ik zeggen, dat ik er het veel werks maken niet zoo sterk uit proef als de Heer bergman. ‘Grondige oefening,’ zoo schreef bosse, ‘in de Grieksche en Latijnsche Talen is verre te verkiezen boven het leeren van Geographie, Antiquiteiten en Algemeene Historie, welke laatste zeer goed voor de Academie bewaard kan blijven. Van dit alles is de Geographie nog verre te verkiezen boven de Antiquiteiten, Historie, enz., omdat men aan onze Academie nog geene lessen in de Geographie hooren kan.’ Deze woorden geven niet te kennen, dat bosse veel werks maakte van de Geographie, maar wel dat hij, hoewel aan het onderwijs in deze Wetenschap minder tijd gevende, dan aan dat der Talen (iets, waarover hij lof verdient), haar echter minder verwaarloosde dan de overige Wetenschappen. Op den hoogsten trap stonden in zijne school de Talen; verre van daar, op den tweeden, de Aardrijksbeschrijving, en nog veel lager, op den derden, de Antiquiteiten en Historie. Wanneer ik nu verder bij bergman (blz. 14) lees, dat de man, die der Algemeene Historie op de scholen eenen zoo lagen stand, in betrekking tot de Talen, aanwees, ja, des noods, haar uit dezelve gebannen en voor de Akademie bewaard wilde zien; dat dezelfde man ‘de Geschiedenis, in vereeniging met de beginselen van Aardrijksbeschrijving en Tijdrekenkunde, behandelde in hare hoofdverdeeling van oude, middeneeuwsche en nieuwere, zoodat hij van het geheel een algemeen en goed overzigt gaf, zich verder meer opzettelijk tot de oude, en inzonderheid tot die van de beide hoofdstaten der oudheid, Athene en Rome, bepalende, tevens in verband met de Grieksche en de Romeinsche Oudheden, benevens de Mythologie, of de Fabel- en Godenleer van beide volkeren: dat alles, met behulp van de noodige kaarten, tabellen en afteekeningen, hoedanige hij de jonge lieden aanraadde, zooveel mogelijk zich zelven te vervaardigen. Ja, niet alleen dit, maar dat ook de Geschiedenis der Oude Grieksche en Romeinsche Letteren, benevens die der Oude Wijsbegeerte, een geheel bijzonder deel van zijn onderwijs uit- | |
[pagina 8]
| |
maakte; dat hij, naar aanleiding van Tabellen, zeer geschikt om van buiten te leeren, meer of min uitvoerig voordroeg;’ - wanneer ik dit lees, en over de ongunstige proportie nadenk van dit onderwijs tot dat der Geographie, en vooral tot dat der Talen, dan word ik het spoor bijster, en eindig met niet te kunnen berekenen, op welke verbazend uitgebreide schaal dit laatste is gegeven geworden. Ik heb mij voorgenomen, de ‘Levensschets’ niet als afbeeldsel, maar alleen als model te beoordeelen, en meen hieraan getrouw te blijven, al word ik ook te dezer plaatse gedrongen bosse's woorden tegen bergman's woorden in de waagschaal te leggen. Ik moet den Heer bergman, die mij zoo gaarne dit gedeelte ‘van woord tot woord’ zag nagaan, daar het, naar zijne meening, ‘de kern en het middelpunt’ van alles uitmaakt, verzoeken, zijne aandacht hierop te willen vestigen, omdat de getrouwheid zijner teekening hier mede in het spel komt. Ik beweer namelijk, op grond van het aangehaalde, dat of bosse inconsequent was aan zich zelven (iets, hetwelk zelfs de autoriteit van zijnen dankbaren leerling en levensbeschrijver mij niet kan doen aannemen), of bergman te veel zegt en meer ophef maakt van bosse's geschiedkundig onderwijs dan het verdiende. Ik ga bij deze onbewimpelde en - ik erken het - zware beschuldiging uit van de verhouding, door bosse zelven aangewezen, en ik beweer, dat het eene volstrekte onmogelijkheid is, in zes halve jaren tijds de Geschiedenis, de Aardrijksbeschrijving en de Talen op de aangewezene en verder proportioneel te berekenen wijze af te handelen. En wat zal men dan, den ongeloofelijken omvang van de drie genoemde vakken wel in het oog houdende, zeggen van het volgende? Op de eerste helft namelijk der 15de bladz. leest men van cicero's wijsgeerige Schriften, ‘onder anderen’ over de pligten, de vriendschap en de ouderdom; alsmede van de eerste beginselen der oude Wijsbegeerte zelve, naar aanleiding van ernesti's Initia Doctrinae solidioris en van wijttenbach's Praecepta Philosophiae Logicae. Ik meen te weten, wat het zeggen wil, cicero's wijsgeerige Schriften met jonge lieden te lezen, wanneer men het doet met die mate van zorgvuldigheid in de methode en volledigheid in de zaken, welke alleen die Schriften tot waarachtige middelen van geestontwikkeling en tot voertuigen naar de oude Wijsbegeerte maken; men doet zoo weinig in een halfjaar tijdsverloop! En van wijttenbach's Logica heb ik eenmaal eene proef genomen. | |
[pagina 9]
| |
Eene bijzondere rigting, op welke ik nog zal terugkomen, die twee uitstekende jongelingen namen, bragt mij tot het besluit, hen dat Boek te doen bestuderen. Ook hier dus komt mijne ondervinding mij te stade. Ik meen beter te weten, dan hij, die nooit in eene school gedoceerd, nooit de studiën van scholieren bestuurd heeft, wat het zegt wijttenbach's Logica te behandelen! Het is waar, de Heer bergman spreekt van de initia en de praecepta alleen onder de formule: ‘naar aanleiding van;’ doch deze reservatio moet eene bepaalde beteekenis hebben, en deze kan geene andere zijn, dan: of bosse gaf die Werken zijnen leerlingen in handen, en dan kon hij als goed docent niet anders dan hen dezelve zóó grondig doen bestuderen, dat hun weten geen stukwerk, maar iets volledigs opleverde, in welk geval het niet ontkend zou kunnen worden, dat er zeer veel tijds toe vereischt werd; of bosse onderwees de oude Wijsbegeerte, met de Logica, niet stelselmatig, maar alleen mondeling, en naar mate de gelegenheid zich daartoe aanbood, en dan beteekenen de woorden: ‘naar aanleiding van,’ louter en alleen, dat hij de initia en de praecepta zoo wel bestudeerd had, dat zij hem, overal waar hij er bij het onderwijs gebruik van kon maken, dadelijk en helder voor den geest kwamen. In dezen zin echter beteekenen zij letterlijk niets, en zijn zij overtollig, want wie onzer zal er aan twijfelen, dat bosse met de oude Wijsbegeerte en de Logica grondig bekend was? Welnu, in dezen nietsbeteekenenden, overtolligen zin moeten zij opgenomen worden. Immers zegt de 29ste noot: ‘Logica, stelselmatig, onderwees bosse op school niet’ (eene wonderlijke constructie!). ‘Dit achtte hij tijd, verspillen, anders nuttiger te besteden en voor de Akademie bewaard te moeten blijven’ (nog eens, welke vreemde taal!), ‘en zelfs dan nog dwaas genoeg, dat studenten terstond met Logica beginnen’ (dit ben ik met bosse niet eens). Evenwel verzekert onze Schrijver, ‘dat bosse's scholieren, al dadelijk bij hunne intrede in de akademische gehoorzalen, reeds eenigermate in dat alles t'huis waren’ (bladz. 15). In één woord, het eene past, in dit gansche Stuk, slecht in het andere; doch indien alles volkomen waar is, wat de Heer bergman schrijft, kan ik als Rec. niet anders zeggen, dan dat men dit gedeelte, algemeen genomen, met genoegen leest. De tweede helft der 15de bladz. loopt, met de 16de en de helft der 17de, over bosse's manier van de leerlingen in het Latijnschrijven te oefenen, en bevat aanwijzingen, met welke ik mij volgaarne vereenig. Ik zou, wel is waar, kunnen vragen: of | |
[pagina 10]
| |
het tweetal Latijnsche opstellen in de week toch niet te weinig is; of de verkortingen van de beste Stukken der Ouden, voorondersteld Stukken van zekere uitgebreidheid, niet beter zijn dan de uitbreidingen; of het van buiten leeren van de Elementa Rhetorica van vossius, hoewel niet af te keuren, toch wel regtstreekschen invloed heeft op de kunst van schrijven; of scheller's Aanleiding voortdurend als zoo onontbeerlijk te beschouwen is, enz.? Doch dit zijn van die aanmerkingen, welke uit personele opiniën ontstaan, en omtrent welke het dikwijls moeijelijk en niet altijd noodig is, elkander volkomen te verstaan. Dit geldt ook van het volgende. Dat men geen' leerling noodzaken moet tot het maken van Latijnsche verzen, laat ik voor het oogenblik dáár; maar of men hem, die daartoe lust en aanleg toont te bezitten, er niet soms van moet terughouden, dat is nog eene andere vraag. Ik weet, velen zullen hierin een paradoxon zien, daar het immers algemeen is aangenomen, dat, wanneer men het geluk heeft, onder zijne leerlingen eenen te tellen, die aanleg bezit tot verzen maken, men hem deze gave moet doen cultiveren. Ik herhaal, dat ik geen' lust gevoel, noch noodig acht, hierover te twisten; doch ik verberg daarom niet, dat het doeltreffende van zulk zoogenoemd cultiveren mij nog niet is gebleken. Mijne redenering loopt als volgt: De hemelsche gave, die den waren Dichter maakt, kan niet gefnuikt worden: waar zij aanwezig is, zal zij ook zonder hulp vleugelen bekomen. Daarentegen, die aardsche verwaandheid, welke den poëtaster oplevert, zal, ook met de meest koesterende zorg, nooit iets van het dichterlijke verkrijgen. Er is dus geen geval denkbaar, dat de Onderwijzer noodig hebbe, verzen maken aan te moedigen, anders dan voor zooveel noodig is, om het werktuigelijke er van te leeren kennen. Ook hiervan heb ik eens ondervinding gehad, en, wanneer ik deze doe dienen tot grond van mijn gestelde, zal ik tevens de aanleiding doen kennen, die mij noopte de Logica van wijtenbach te behandelen. Gelijk ik mij verbeeld, dat het op elke school gebeurt, zoo ook op Noorthey: van tijd tot tijd vertoonen zich onder de leerlingen verzenmakers. Eens echter - vele jaren is het reeds geleden - hadden wij er twee, zeer vlugge en vlijtige jongelingen, bij wie het zoogenoemde dichten eene passie, eene manie werd. Fransche, Engelsche, Hollandsche, maar ook Latijnsche verzen werden bij alle gelegenheden gemaakt, en, ik moet zeggen, er kwam eene gemakkelijkheid, iets vloeijends in, dat verleidelijk werd. De ziekte | |
[pagina 11]
| |
nam toe, en ik begreep tusschenbeide te moeten treden, zouden de solide studiën niet benadeeld worden. Mijn' schroom, dat ik welligt een kostbaar plantje zou verstikken, overwon ik met den bovenstaanden syllogismus, en zeker oud vriend fluisterde mij in: Wees niet bang, naturam expellas furca, tamen usque recurret. Ik kwam er toe, dien zelfden ouden vriend niet in kennis te brengen met de bewuste jonge lieden. Toen de tijd daar was, dat horatius moest gelezen worden, gaf ik, in plaats van dezen Dichter, de Praecepta Philosophiae Logicae, zeggende: Laat ons eerst de wetten van ons denkvermogen leeren kennen, alvorens ons aan de spelingen der verbeelding te wagen. Doch op die wijze, zegt gij welligt, leerden de vriendjes horatius niet kennen! Het is waar, die taak moest ik nu aan de Hoogeschool overlaten. Evenwel, ik heb alleen het naturam expellas furca verhaald, het usque recurret moet nog komen. Op eenen mooijen zomerdag ontmoette ik eenen der bedoelde jongelingen, wandelende in onze bosschen, en vroeg: ‘Wat leest gij daar?’ ‘Horatius,’ was het antwoord. - Ik. Hoe zoo? Horatius lezen zonder Lexicon, zonder Commentarius, op de wandeling? Daar is hij geen Schrijver naar, en vooral, daar ge hem niet in de les leest. Ik heb er niets tegen, dat ge den Dichter bij uitnemendheid in uwe vrije uren bestudeert; het doet uw' smaak eer aan, en, hoewel ik verlang, dat ge van de Logica eene goede studie maakt, zie ik toch met groot genoegen, dat ge verlangend zijt naar horatius; maar, wat ik verzoeken mag: eerbied voor den Dichter, en niet op de wandeling, als ware hij een Walter Scottje. - Hij ‘Mijnheer! ik leer eene Ode van buiten,’ enz. In één woord, het bleek, dat hij de twee eerste boeken der Oden zoo vast in het hoofd had, dat ik slechts den eersten regel behoefde uit te spreken, van welke ook, om haar geheel te hooren reciteren. Toen zag ik, dat de lezing van de Praecepta voor mijn' lieven jeugdigen vriend kon gezegd worden eene zuivere winst op te leveren, daar horatius er weinig of niet bij leed. Indien ik de opvoedkundige grondbeginselen, die hierbij verdienen overwogen en in aanmerking genomen te worden, wilde ontvouwen, zoude er eene meer uitgebreide Verhandeling ontstaan, dan de Schrijver der Levensschets vermoedt. Een denkbeeld kan soms de geheele ziel van den Opvoedkundige in beweging brengen, terwijl de louter Literator er koud bij blijft. Omgekeerd heeft hetzelfde plaats. Hier echter kan ik niet verder gaan, maar moet tot de ‘Levensschets’ en de ‘Antikritiek’ terugkee- | |
[pagina 12]
| |
ren, zonder nader reden te kunnen geven van mijne handelwijze in dezen. Ondertusschen is de aanmerking niet overtollig, dat ik hierbij wel degelijk onderscheid maak tusschen de School en de Universiteit (een onderscheid, op hetwelk ik verpligt zal zijn terug te komen, daar het in de ‘Levensschets’ geheel en al uit het oog verloren wordt), en dat, ten gevolge van gemeld onderscheid, mijne denk wijze in dezen niet aandruischt tegen de meening van ruhnkenius, medegedeeld door wijttenbach, en te vinden in de 31ste noot. De groote man wilde impetum regere ratione, studium praeceptis juvare; maar bij welken leerling? ejus qui poëtarum lectione mentem ad pulcri rectique sensum formasset, indeque Musarum ex fonte repletus - dus niet bij Scholieren, maar bij Studenten, die al heel wat gelezen, en met meer dan kinderlijk verstand en gevoel gelezen, hadden. Wel beschouwd, is het met deze aanhaling, zoo als met vele andere, dat zij, hoe belangrijk ook op zich zelve, als ter zake minder dienstig, zeer geschikt achterwege had kunnen blijven. De laatste helft van de 17de en de eerste van de 18de bladz. moeten bosse's denkbeelden aangaande het onderwijs in het Grieksch doen kennen! Waarlijk, zoo ergens, hier is mij het refereren moeijelijk. Wilde ik het onbeduidende dezer plaats doen zien, ik zoude haar moeten afschrijven. Laat mij liever een beroep doen op het gezond verstand, en vragen: wat men in een zoo kort bestek kan verwachten van een zoo veelomvattend onderwerp? Wat hier voorkomt, als losse gedachten beschouwd, is niet kwaad. Doch men noeme het niet een' Rector als Onderwijzer in het Grieksch kenschetsen en als model voorstellen. Dit is niet veel beter dan spotten met ons, Onderwijzers, voor wie het Boekske geschreven is. Maar met deze, met zijn Publiek, neemt de Schrijver het, op meer dan ééne plaats, zoo naauw niet. Zoo zien wij, b.v., ook hier ons Model Anthologiën gebruiken, hoewel dat Model ‘anders niet zeer voor het gebruik van Anthologiën was.’ Is het niet meer dan onzin, zulke inconsequentiën op te disschen, en voor te geven, daarmede dienst te doen aan het Latijnsche Schoolwezen in ons Vaderland? Ik moet deze inconsequentie, door de 39ste noot toegelicht, nader doen beschouwen, niet om den Heer bergman belagchelijk te maken, maar om te doen zien, hoe loszinnig de geleerde Schrijver schoolzaken behandelt, en hoe weinig achting hij toont te hebben voor ons Latijnsche Schoolwezen, hetwelk - mogt het hem toch duidelijk aan het verstand gebragt worden! - | |
[pagina 13]
| |
met elkander tegensprekende volzinnen en elkander vernietigende verzekeringen, zoo als de volgende zijn, in het minst niet gediend is. Ik bepaal mij tot letterlijk afschrijven: ‘Voor het overige bediende hij zich, voor de Poëzij - van harles Anthologia Graeca poëtica, en voor het Prosa van wijttenbach's Selecta’ (Levenss., blz. 18). ‘Anders was hij niet zeer voor het gebruik van Anthologiën en Chrestomathiën, maar gaf hij zijnen leerlingen de schriften der Ouden liever in hun geheel in handen. Het hinderde hem, wanneer jonge lieden, in plaats van uit homerus of herodotus, zeiden, dat zij uit gedike of jacobs gewerkt hadden’ (Aldaar). ‘Evenmin als - was bosse in het algemeen, tegen het gebruik van goede leesboeken of Chrestomathiën: in tegendeel, hij achtte die noodzakelijk en nuttig voor eerstbeginnenden, zoowel als ook voor meergevorderden. Maar hij was er tegen, dat men de jonge lieden, van het begin af ten einde toe, aanhoudend en uitsluitend uit Chrestomathiën liet werken.’ Men wordt hier teruggewezen op de 21ste noot, die dus luidt: ‘Men heeft ook zulke dolle Literatores gehad, die op de scholen altijd heele (!!) schrijvers wilden doorlezen, omdat dan, zoo als zij droomden, de leerling in den geest des Schrijvers drong’ (Rec. is niet geheel vrij van die dolheid en die droomen). ‘Dit klinkt zeker heel fraai, doch dit oogmerk kan men bereiken, door weinige bladzijden goed te lezen’ (Rec. betwijfelt dit ten aanzien van de meeste leerlingen). - ‘Daarom is het gebruik van Chrestomathiën zoo heilzaam bevonden, dan leert men vele Schrijvers kennen, en daarbij variatio delectat in den jeugdigen leeftijd.’ - Zietdaar woorden van bosse. Maakt de Heer bergman het toch niet wat al te erg met zijne Lezers? In de schrale regeltjes over het Grieksche onderwijs, van welke ik mij ook nu kort afmaak, met een: Dit gedeelte leest men met genoegen, komen vier noten voor; drie moet ik er nog behandelen. De 36ste, van niet minder dan vier digt ineengedrukte bladzijden, loopt over de vraag: ‘Of het Latijn vóór het Grieksch, of omgekeerd, of beide zooveel mogelijk gelijktijdig, op de Gymnasia te onderwijzen zijn?’ Ik ontveins niet, dat het een zeer belangrijk onderwerp is. Reeds vóór eene halve eeuw hield het de Geleerden bezig, en maakte zoo veel beweging in Europa, als vóór een paar jaren het Oostersche vraagstuk. Toen ik Student was, had ik er veel pleizier in. Niemeijer liet er ons opstellen over maken; in zijn Paedagogisch Seminarium heb ik er druk over gedisputeerd, en ik stel er niet wei- | |
[pagina 14]
| |
nig eer in, dat de toenmalige Student de raadt de zaak van dezelfde zijde beschouwde en defendeerde, als zulks thans de geleerde bergman doet. Als Rec. gevoel ik echter weinig lust de zaak weder op te vatten. De Schrijver had haar gevoegelijk, en zonder eenig nadeel voor ons Latijnsche Schoolwezen, kunnen laten rusten. Of, zoo hij er al eene noot van vier bladz. aan had willen geven, had deze den tegenwoordigen stand van zaken moeten leeren kennen. Dan ware zij nuttig, doch, het is waar, minder streelend voor des Schrijvers ijdelheid geweest. Gelijk zij nu voor mij ligt, heeft zij slechts eene voordeelige zijde voor onze Latijnsche-Schoolonderwijzers, van wie het immers, zonder beleediging, niet te vermoeden is, dat hun de gevoelens van gesner, valckenaer, hemsterhuis, ruhnkenius, wijttenbach, ernesti, tot op de verschijning van de ‘Levensschets,’ onbekend gebleven zijn. Die voordeelige zijde bestaat daarin, dat zij ons het gevoelen van bergman leert kennen. Deze toch is de eenige der latere Schrijvers, die in de geheele noot als hoofdpersoon voorkomt. Want van heusde, de eenige, die met bosse en bergman genoemd wordt, verschijnt alleen als aangehaald in een Werk van laatstgemelden. De 37ste noot bevat vlijtig bijeengebragte uittreksels over het al dan niet noodzakelijke van Grieksche stijloefeningen, en is waardig gelezen te worden. De Schrijver schijnt er zelf mede op te hebben, en doet ons opmerken, dat nu eindelijk voldaan is aan den wensch van eenen Rec., die reeds in 1825 hoopte, ‘dat iemand wijttenbach's groote verdienste in de herstelling van het maken van Grieksche opstellen tegen het misbruikte gezag van ernesti opzettelijk aantoonde.’ De 38ste gaat de verschillende uitgaven na van wijttenbach's Selecta, en schijnt eigenlijk te moeten dienen, om ons te onderrigten, wie de beide laatste uitgaven bezorgd heeft. ‘Dat de beide laatste uitgaven,’ dus lezen wij daar, ‘die van 1820 en die van 1829, door mij bezorgd zijn, staat niet op den titel, maar mogen zij wel weten, die er belang in stellen.’ En zij, die er geen belang in stellen? Wanneer Rec. zijn' pligt gedaan had, zoude hij dezulken gewaarschuwd hebben tegen het lezen van de 38ste noot. En nu het laatste gedeelte van den mij opgelegden arbeid. Ik kan daarbij kort zijn. Bladz. 19 en 20 zeggen, dat bosse zijne leerlingen in de Kritiek oefende. Ik weet niet, dat Rec., die bosse's doen volstrekt niet wil beoordeelen, dan voor zooverre het van zelf betrokken wordt in de Recensie van | |
[pagina 15]
| |
bergman's voorstelling, hier iets meer behoeft te doen dan verslag geven. Zoo heb ik dan in opregtheid en letterlijk verrigt, wat de Heer bergman van zijnen Recensent verlangde, zoo letterlijk namelijk, als het mij mogelijk was; want om het nog al meer, dan ik gedaan heb, ‘van stuk tot stuk, van volzin tot volzin, ja bijkans van woord tot woord,’ te toetsen, dat zou inderdaad van mijn geduld te veel gevergd zijn. Ik heb, louter ten genoege van den Heer bergman, eenige muggen uitgezogen; maar wanneer daarin de taak van den Rec. bestaat, laat ik voortaan dat werk aan anderen over. Immers, zijn wij nu veel gevorderd? Heeft de aandachtige overweging van die belangrijke zeven bladzijden, ‘tot welke zich het eigenlijke model van den Latijnsche-Schoolonderwijzer, en dat wel Rector, bepaalt, en in welke de kern en het middelpunt van alles opgesloten liggen,’ heeft die overweging ons het beeld van bosse, als Rector eener Latijnsche School, in de ziel geprent? Ik voor mij zie er niets meer in, dan den Onderwijzer der hoogste klasse eener school; te vergeefs zoek ik den Rector. De Heer bergman houdt denkelijk die woorden voor gelijkbeteekenend; maar hij kan zijnen Rec. niet dwingen hem daarin, op goed geloof aan, te volgen. Rector komt (ik schaam mij bijna, zoo bekende dingen te schrijven, maar ik zal later plaatsen bijbrengen uit de ‘Levensschets,’ in welke de Schrijver in zijne Lezers ook niet meer dan scholieren ziet) van regere, en regere en docere zijn verschillend. Bij regere komt natuurlijk scholas, en bij docere discipulos, en zoo hebben wij al dadelijk twee denkbeelden, die ons overtuigend doen zien, dat de Rector, die ja wel ook Doctor zijn moet, desniettemin als Rector iets anders is dan als Doctor; dat hij twee afzonderlijke betrekkingen in zich vereenigt. Daar nu de Heer bergman voorgeeft, den geachten overledene, in de behandelde bladzijden, juist als Rector te doen kennen, en hij echter niet eene enkele letter, daartoe dienstig, schrijft, meen ik te mogen concluderen, dat hij geen het minste idee heeft van een' Rector. En dit moet hem onbewimpeld gezegd worden, omdat, aan de eene zijde, die onbekendheid hem, als buiten de school levende, zeer geoorloofd is, en dat zij, aan de andere, hem tot eenen uitroep verleid heeft, die waarlijk den toets van het gezond oordeel niet kan doorstaan. Ik heb namelijk in mijne Recensie willen begrijpelijk maken, dat eene schoolinrigting, die den Rector met zes ordines tege- | |
[pagina 16]
| |
lijk belastte, niet deugde; dat geen mensch in staat is, een aantal leerlingen, die op zes verschillende trappen van vordering staan, tegelijk, doeltreffend en, nu zal ik er bijvoegen, op de wijze, die van blz. 13-20 der Levensschets aangewezen is, te doceren. En daar de Rector dan nog bovendien de scholen zijner beide ambtgenooten bezoeken moest, eindigde ik met de vraag: Wat werd er in dien tijd van zijne zes ordines? Mij dacht, het in het oogloopend verkeerde van de schoolinrigting (bosse wilde immers zelf de zes ordines in drie veranderd hebben?) gaf mij het volste regt tot die vraag, en ik zie ook geene reden, om haar nu nog terug te nemen. Laat mij nu eenvoudig de woorden van den Heer bergman afschrijven, om te doen zien, op welke wijze hij in eene zaak, die ik meen van het uiterste gewigt te zijn voor eene school, indringt: ‘En hoe belagchelijk is niet die vraag: “Wat werd er in dien tijd”’ (terwijl B. de scholen zijner beide ambtgenooten bezocht) ‘“van zijne zes ordines? Werden deze naar huis gezonden, of bleven zij zonder opzigt?”’ - ‘Begrijpt de goede man dan niet, dat eenmaal 's weeks de Rector zijne school een goed kwartier uurs, of een klein half uur, vroeger liet uitgaan, en zich dien tijd ten nutte maakte, om de beide andere scholen, die van den Conrector en den Praeceptor, te bezoeken (?). Daarbij konden zijne leerlingen toch niet veel nadeel lijden.’ Ik mag mij niet verledigen den Heer bergman op deze wedervraag onder het oog te brengen: Eene schoolinrigting moet aldus gemaakt worden, dat de man, die aan haar hoofd staat, zijne dubbele betrekking waarnemen kunne, zonder de eene door de andere schade te doen lijden; dat hij als Rector moet handelen, zonder als Docent zijne pligten te kort te doen; dat zijne leerlingen op het laatste halfuur een gelijk regt hebben als op het eerste; dat het laatste halfuur het minst geschikt is van den geheelen dag, om eene school te bezoeken; dat ‘een goed kwartier of een klein halfuur,’ in de week volstrekt ontoereikend is tot het bezoeken van eene school, veelmin van twee scholen, met name door den Rector, die niet als nieuwsgierige komt, enz. Deze soort van aanmerkingen zou ik met alle geduld bespreken met een jong mensch, die zich tot het vak wilde bekwaam maken; ik mag het echter niet doen tegenover iemand, die de grenzenlooze verwaandheid heeft van met volzinnen van zulk gehalte over paedagogische zaken mede te praten. De beleediging, mij door den toon personeel toegedacht, ben ik bereid te vergeven; maar die, welke door den bovenstaanden volzin | |
[pagina 17]
| |
wordt aangedaan aan het Latijnsche Schoolwezen in ons Vaderland, in welks belang de ‘Levensschets’ gezegd wordt geschreven te zijn: die beleediging te vergeven, zulks staat niet aan mij. Wel is waar, de Rectoren onzer Latijnsche Scholen hebben een ander standpunt, dan de Directoren van groote Inrigtingen in Duitschland. Toch kan ik der verzoeking niet weêrstaan van een paar regels over te nemen uit een der laatste Nommers van een Duitsch Maandwerk, dat nog op mijne tafel ligt. Zoo sterk is het contrast van hetgeen ons, Hollanders, als model wordt voorgehouden, met de schilderij, die voor Duitschers opgehangen wordt: ‘Spilleke,’ zegt diesterweg, ‘war ein wirklicher Director; er dirigirte nicht nur seine Schüler, sondern auch seine Lehrer. Täglich besuchte er die Classen, er ging aus einer Anstalt in die andere, er wohnte besonders dem Unterricht der jüngeren Lehrer fleissig bei, er hatte ein merkwürdig scharfes Auge für die Vorzüge und Schwächen der Lehrer, er unterliess es nicht, ihnen seine Bemerkungen zu machen und sie zu leiten, er hat darin Ausserordentliches geleistet. Denn ich weiss, dass er gut begabte Lehrer, die nur Anfangs aus Mangel an Erfahrung und Uebung mit der Disciplin nicht fertig werden konnten, oder noch wenig didactische Kraft zeigten, in kurzer Zeit zu tüchtigen Lehrern umschuf. Durch seinen praktischen Fleiss wirkte er ausserordentlich belebend auf alle seine Lehrer ein. - - Dann wirkte er auf seine Lehrer dadurch erregend, corrigirend und leitend ein, dass er aller Schüler Persönlichkeit kannte. - - Er kannte jeden Schüler, jede Schülerinn beim Namen, er verschaffte sich durch die Aufnahme-Prüfung - eine erste Auffassung der Persönlichkeit der Einzelnen, und er ergänzte sie durch den fortwährenden Besuch der Classen. Er konnte also in den Conferenzen und bei mündlicher Besprechung mit den Lehrern auf deren Bemerkungen eingehen,’ enz. (Paedagogische Revue von Dr. mager, Octoberheft 1841). Hier zien wij in spilleke geheel iets anders dan den Onderwijzer, en van hetgeen met zoo veel warmte in hem geprezen wordt, lezen wij in de ‘Levensschets’ geen woord. Wie weet, of spilleke wel Onderwijzer was? Zou hij ook van die ‘veelbedrijvige’ menschen geweest zijn, die, onder den schijn van dirigeren, niets doen dan omloopen, het hoofd hier in eene klasse steken, en dan ginds weder een woordje gaan spreken, en zich met hun schoolwerk slechts ter loops afgeven? Wij lezen van den man: ‘Nach der Versicherung derer, welche bei ihm selbst Unterricht | |
[pagina 18]
| |
genossen (zuletzt gab er wöchentlich noch 8 Lectionen), besass er eine vielseitig anregende Kraft, und es gelang ihm, seine Schüler mit Liebe zur Wissenschaft zu durchdringen. Wo er ein Zeichen davon sah, erfüllte es ihn mit Freude. Mit strahlendem Auge erzählte er mir eines Tages, dass seine Primaner aus eigenem Antrieb den Geburts- und Todestag des Horaz mit Gesängen und Reden gefeiert’ (aldaar, blz. 374). Eene derde plaats moet ik nog aanhalen als tegenhanger van eene (in mijn oog) schaduwzijde van het model, over welke ik mij in de Recensie duidelijk genoeg meen uitgelaten te hebben, om mijne bedoeling met deze aanhaling, ook zonder verdere aanwijzing, te doen vatten. ‘Bis über das sechzigste Jahr hinaus, bis zum letzten Tage seines Lebens, wusste er sich eine jugendliche Frische zu erhalten. An allen Bewegungen in der Schulwelt nahm er den lebhaftesten Antheil. Die Fragen der Zeit überlegte und besprach er mit Vorliebe. Nichts Neues entging seiner Aufmerksamkeit, ja er ergriff es mit überschneller Begierde und liess es versuchen. So probirte er die durch becker eingeleiteten Veränderungen in dem deutschen Unterricht in seiner Realschule, und er war der erste, bei dem man den geographischen Unterricht nach agren sehen konnte. Er liebte das Selbstsehen und Selbsterfahren, und bei einem entfernten Armen-Schullehrer kehrte er, trotz eines theilweise gelähmten Beincs, ein, weil er gehört, dass derselbe eine kleine Verbesserung des ersten Unterrichts im Lesen eingeführt habe. Alles was in der “Paedagogischen Gesellschaft” zur Sprache kam, fesselte seine Aufmerksamkeit und bestimmte ihn zur Theilnahme.’ Zietdaar eenige trekken van het beeld, dat mij van eenen Rector, in het algemeen, voor den geest staat, tegenover hetwelk de ‘Levensschets’ zoo ijskoud, zoo schraal en mager zich vertoont, dat zij niet als Model mogt opgehangen blijven, zonder ten minste openlijke afkeuring te ondervinden. Inderdaad, afgezien van de hoedanigheden en pligten van den Rector, van welke men geene enkele in de ‘Levensschets’ ontmoet, en bij welke ik mij dus niet kan ophouden, wat zien wij er van den Onderwijzer? Ik beroep mij op de thans uitvoerig behandelde zeven bladzijden. Kost het geene moeite zich eene voorstelling van den Docent bosse te maken? De Schrijver verheft zich nergens boven het objectieve, en dan komt er dit zoo verward uit, dat men er begin, noch einde, noch zamenhang in ziet. Van spilleke lees ik: ‘Gründlichen, anregenden, | |
[pagina 19]
| |
formal bildenden Elementarunterricht schätzte er nach seinem hohen Werth, und wenn man von seinem Gymnasium sagen konnte, dass in den obern Classen der regste Sinn herrschte, und er den Gymnasiasten die gleichmässigste Ausbildung zu geben wusste, so verdankte er, nach seiner eigenen Aussage, dieses Resultat zum Theil in seiner Begründung der Anstellung ausgesuchter elementarisch kräftiger Lehrer in den unteren Classen.’ Hoe staat het daarmede in bergman's modelschool? Het kan niet anders, of wij ontvangen hierop een bitter bekrompen antwoord, b.v.: Ik beschouw bosse niet als Opziener, Director, over de scholen zijner Collega's, daar dit onder ons niet te pas komt (de Conrector en Praeceptoren zijn, ‘behoudens opvolging der bestaande schoolverordeningen, volkomen heer en meester elk op zijne klasse); ik heb hem alleen willen voorstellen als Rector, dat is, als Onderwijzer der hoogste klasse’ (Antikritiek, bl. 64). - Het zij zoo; ik wil over de betrekking van uwen Rector tot zijne Collega's in het geheel niet strijden; maar zijn onderwijs! en dit vooreerst nog slechts van de objectieve zijde bekeken, leer er mij ten minste den gang van kennen. Uw Rector heeft drie klassen, dat is zes ordines, onder zich; met deze moet hij den geheelen dag door werken; hoe doet hij dat? Hier moet gij niet over henenloopen; hier geene onbeschaamde, luchtige wedervraag; hier wil ik weten, wat hij in iedere orde verrigt; zijn alle drie de klassen Rectors-klassen, of is de onderste der drie welligt de Conrectors-klasse, en heeft de Conrector ook weder eene Praeceptors-klasse; of noemt men op uwe model-school de klassen niet naar den trap van vordering, maar naar den man, onder wien eene slechte schoolinrigting haar, faute de mieux, geplaatst heeft? Bosse behandelde ‘dezulken zijner leerlingen, wie het niet aan lust noch aanleg haperde, veel meer als half-studenten, dan als Latijnsche schoolknapen’ (Levensschets, blz. 13). Is dit te verstaan van de behandeling in het algemeen, of alleen ten opzigte van de voorwerpen van onderwijs? De zamenhang doet het laatste vermoeden; ik voor mij kan hieraan geen duidelijk denkbeeld hechten; dat doet er echter niets toe: er zijn meer dingen in dit Boekske, die ik niet begrijp. Hoe dit ook zij, ik vraag slechts: In welke der zes ordines begon die behandeling? Reeds bij de laagste, bij leerlingen, die 's mans onderwijs nog zes halve jaren moesten genieten; of later, bij de vijfde, vierde, enz.? In dit laatste geval eindelijk, en dan vraag ik niet meer: Was uw Model-Rector een Deus, die in hetzelfde vertrek, en op het- | |
[pagina 20]
| |
zelfde oogenblik, leerlingen als half-studenten, en andere leerlingen als schoolknapen kon behandelen, en wel zoodanig, dat deze dubbele wijze van doen, jaar uit, jaar in, goed ging en slaagde? Men ziet in welk een Babel van verwarring de man geraakt, die, zonder de elementen eener schoolinrigting te kennen, over schoolzaken schrijft. Des Schrijvers onwetendheid op dit punt is zoo volkomen, dat hij in zijne Antikritiek (blz. 56) verlangt, dat Rec. aanmerkingen gemaakt hadde op een klein dertigtal van regels, die hij zegt de verdeeling van school en onderwijs, naar de denkbeelden van bosse, te bevatten, en op welke hij het woord ideaal (kent de Schrijver de portée van dit woord? mag men het zoo verkwisten als het hier geschiedt? kan men zeggen: ideaal eener goede schoolverordening? ideaal van eenen perfecten Latijnsche-Schoolonderwijzer?) wil toegepast hebben. In plaats van zulke beuzelpraat te beantwoorden, neem ik de vrijheid den Heer ekker, die getoond heeft te weten, wat er toe noodig is, verslag van eene School te geven, te verzoeken, den Schrijver bij gelegenheid te doen begrijpen, dat geen Rec. iets kan zeggen van het ideaal eener schoolverordening, vervat in 25 regels. Nog een woord over de behandeling als half-studenten. De Schrijver spreekt in de ‘Levensschets’ niet bepaald over de methode. Ik ga enkele woorden aanstippen, die ons eenige inlichtingen zullen geven ten aanzien van het: als half-studenten, voor zooverre dit eenigermate tot de methode zou kunnen gebragt worden: ‘hij raadde de jongelieden aan, kaarten, enz. te maken’ (blz. 14); ‘oude Wijsbegeerte droeg hij voor’ (blz. 15); ‘hij prees zijnen leerlingen de Initia Rhetorica van ernesti aan’ (blz. 16); hij wees op de Lofrede van hemsterhuis en het Leven ‘van ruhnkenius’ (blz. 20). Aanraden, voordragen, aanprijzen, wijzen op, zijn uitdrukkingen, toepasselijk op den Catheder van den Hoogleeraar, doch niet op eene Latijnsche School. Zij doen denken aan dicteren; aan eenen lessenaar, van welken de Onderwijzer tot zijne toehoorders spreekt; aan zeker deftig opzien tegen de voor hem zittende schaar. Zoo het mij voorkomt, is dit zeer verkeerd. De Latijnsche schooljeugd moet zich niet in dien zin als half-student leeren beschouwen, en de Latijnsche School moet, vooral met betrekking tot de leerwijze, niet overgebragt worden op het grondgebied der Hoogeschool. Indien de bewering, dat de Latijnsche School, als de eerste trap voor het Hooger Onderwijs (Levensschets, blz. 21), die ik voor het overige hier niet in overweging neem, daarop uitloopen moest, zoude ik er gewis mijne | |
[pagina 21]
| |
stem niet aan geven. De leerlingen moeten zich blijven beschouwen als leerlingen van eene voorbereidende school, dat wil zeggen: Zij moeten niet kunnen in den wind slaan, wat de Rector aanraadt en aanprijst, niet kunnen niet opvangen, wat hij voordraagt, niet kunnen den blik afwenden van hetgeen, waarop hij wijst. Al dat negatieve (en niets minder dan dat is in de aangehaalde woorden opgesloten) moet aan de Hoogeschool overgelaten blijven, indien het, helaas! ook van daar door geene middelen te verbannen is. Op de Rectors-school moeten de jonge lieden voorzeker niet als de kinderen der Praeceptors-school behandeld worden; hun worde eene betamelijke mate van vrijheid gelaten, maar geenszins de aangewezene; neen, alleen de vrijheid tot arbeiden, tot eigene oefening. De opklimming, die in des Rectors methode bestaat, ontaarde niet in aanraden en voordragen: zij doe zich kennen in de wijze, op welke hij de leerlingen noodzaakt, en wel zonder dat zij den dwang gevoelen, te werken. B.v. aan de jonge lieden, die er toe in staat zijn, mag de lezing van het Elogium en het Vita niet louter aangeprezen worden. Zij moeten volstrekt die beide onschatbare werken lezen, en wanneer de Rector (maar met zes ordines is dit onmogelijk), in plaats van zijne leerlingen tusschenbeide te vroeg naar huis te zenden, het gewone onderwijs afbreekt, of, om blijken te geven van zijnen ijver, soms den tijd er van verlengt, om hen verslag van het gelezene te doen geven; wanneer hij hen aldus ongevoelig dwingt tot die zoo hoogstvormende en krachtig voedende privaatlectuur, dan handelt hij naar de methode, die zijne school van de andere scholen moet onderscheiden, iets, dat nog voor groote, doch hier ongelegene, uitbreiding vatbaar was. Het verwondert mij, dat de Heer bergman zijne misgreep omtrent de lectio cursoria en de repetitio volhoudt (Ant., bl. 56), daar ik overtuigd ben, dat hij het onderscheid tusschen die beide zeer goed kent. Het woordeken ook helpt hem niets, en het door hem gekozene voorbeeld pleit tegen hem. Doch, wat ik bidden mag, geene wijziging onder de hand! In de plaats, door mij bestreden (Levensschets, blz. 13) lees ik zuiverweg van eene lectio cursoria, ‘die ook tot repetitie, van het te voren bewerkte, diende.’ In de Antikritiek wordt gesproken van een stuk nog eenmaal bij wijze van lectio cursoria over te lezen. Gewis, men kan, om mij aan het voorbeeld te houden, de Ars Poëtica eerst naauwkeurig op schrift behandelen, en haar vervolgens, met weglating van lange verklaringen en uitbreidingen, | |
[pagina 22]
| |
als zonder stilstaan geregeld doorlezen. Van deze laatste lezing kan men zeggen, dat zij geschiedt bij wijze van lectio cursoria; zoo ver geef ik alles toe; doch wanneer de Heer bergman deze laatste lectuur eene lectio cursoria genoemd had, zou ik genoodzaakt zijn hem te blijven tegenspreken. Nam dit Antwoord niet reeds eene zoo ruime plaats in, ik zou moeten stilstaan bij het, ‘om des te beter zich op het halfjaars-examen voor te bereiden’ (Ant., bl. 57). Doch wat zou, na al het voorgaande, nog gezegd kunnen worden van een zoo onopvoedkundig denkbeeld, hetwelk, zoo ik hoop, geheel verjaard en versleten is? Het bewijst de volstrekte ongevoeligheid des Schrijvers voor de hoogere roeping der school. En niet minder doet zulks die ongelukkige klompenhistorie (Levenss., blz. 102). De Heer bergman meent, zij strekke ten bewijze, dat bosse zich wist te doen gelden. o Schande, wanneer een Rector - eenen jeugdigen Praeceptor ware het naauwelijks te vergeven - zich op die wijze moet doen gelden! Neen, het aanhalen van dit geval toont des Schrijvers onwetendheid ten aanzien van het kenschetsende van des Rectors betrekking tot de leerlingen, want het voorval zelf bewijst, dat de Rector met hen niet op eenen goeden voet was; dat zij hem niet naar de oogen omzagen, hem niet eerden en beminden. In plaats daarvan, trachten zij hem te bedriegen, en spotten zij met hem door hun voorgeven, dat het was, ‘om geene natte voeten te krijgen,’ en complotteerden zij tegen hem, ‘om braaf op den houten voet te stampen.’ Het verwondert mij niet, dat hij zich beklagen moest: ‘Periit etiam - adversus praeceptores reverentia atque obedientia.’ Maar alwie het Model van eenen Rector wil leveren, wete ten minste dit: Een Rector, tegen wien op die manier gecomplotteerd wordt, kan niet beter doen, dan zich onbekwaam te verklaren voor zijnen post. Was de grond der oproerigheid ook gelegen in de half-studentsche behandeling? Hier komt mij weder het onderscheid tusschen Latijnsche School en Instituut voor den geest; doch om de aangevoerde reden, zal ik mijn gevoelen over de zaken, op de 65ste bladz. der Antikr. anngestipt, voor het tegenwoordige terughouden. Het blad omslaande, vindt men eene zonderlinge bekentenis van den Schrijver: ‘Ik aarzel niet ronduit te bekennen, dat mij onder het schrijven alles nagenoeg evenzoo uit de pen gevloeid is, als het daar staat’ (Ant., blz. 58). Een ander zal welligt, beter dan ik, het verband inzien, waarin deze woorden staan tot de voorgaande. Is het bij wijze van gradatio, om te zeggen: Zoo | |
[pagina 23]
| |
knap ben ik! gelijk beets van van der palm getuigt, dat hij nooit iets overschreef, zelfs niet voor de pers, en dat een knap Letterzetter een blad druks van hem kon afzetten, waarvan geene revisie noodig was (blz. 102)? Of moet het opgenomen worden als eene verontschuldiging voor den ‘wel wat puntigen en scherpen toon,’ gelijk ik b.v. (indien het mij geoorloofd is parvis componere magna) gedaan heb bij den aanvang van dit antwoord, toen ik het onvolledige mijner Recensie aan de haast toeschreef, met welke ik haar afgewerkt had? Ik neem het laatste aan, omdat de taal en de stijl, de geheele ‘Levensschets’ door, zoo uitnemend slecht zijn, dat het niemand in de gedachte kan komen: De Schrijver heeft zijn MS. slechts eenen enkelen keer overgelezen. De Heer bergman moet het met buitengewone overijling geschreven, ‘et d'un pied dédaigneux le lançant dans l'espace,’ het kind, dadelijk na de geboorte, naar den Drukker gezonden hebben. Ik heb reeds een paar malen op verkeerde constructiën opmerkzaam gemaakt, en ik zou eene reeks van bewijzen, zoo ik die wilde leveren, niet beter kunnen openen dan met den volzin, die ons thans bezig houdt; immers, wat uit de pen vloeit, vloeit er onder het schrijven uit? Doch dit is slechts eene kleinigheid. Van meer belang is het voor den Heer bergman te weten, dat hij, aan het einde zijner Voorrede, door het voormaals hooggeschatten, te verstaan geeft, dat hij bosse thans niet meer hoogschat (Levensschets, Voorber., blz. iv). Zoo drukt hij ook het tegendeel uit van hetgeen hij gelooft, door zijne: schaars uitgezochte vrienden (Levenss., blz. 24). Op de eerste bladzijde der Levenss. is: juist op den regten tijd en plaats een latinismus. En wat beteekent op de laatste: ‘In zijn vak, naar vermogen, bekwaam te zijn’ (blz. 25)? Het daarbij behoorende: ‘En getrouw zijn post waar te nemen, zijn hoogste doel,’ mist het verbum. Hoe moet men het, op dezelfde bladz., opnemen, dat bosse niet alleen leefde, maar ook stierf ‘matig en ingetogen.’ Op blz. 15 geeft de volzin: ‘En dit bewerkte hij in de eerste plaats - welke in het Latijn geschreven waren,’ meer dan éénen grond tot berisping. Vooreerst heeft het woordje dit (aan het hoofd van den volzin) geen antecedent; voorts is: ‘Benevens de Prosodie,’ buiten de constructie; ten derde, zou ‘beide’ moeten slaan op twee voorafgaande woorden; dit is echter de bedoeling niet, die uitgedrukt zoude zijn, wanneer beide achter Grieksch geplaatst was; ‘met behulp van de naar zijn oordeel daartoe best geschikte leerboeken,’ is onder de Germanismen een uit- | |
[pagina 24]
| |
stekend. Zoo is het ook met nieuwere, dat overal, ja reeds op den titel voorkomt, en met: van de in de aan het hoofd der Antikritiek. Of het ook aan die overhaasting moet toegeschreven worden, dat het waas der verwaandheid, hetwelk zoo ligt op onbestudeerde volzinnen blijft hechten, niet overal weggevaagd is, weet ik niet. Het: ‘Zoo schetste weleer ruhnkenius,’ enz. (Levenss., blz. 53) maakt, in verband tot het vorige, een komiek effect, vooral indien het oog er nog eens op valt, nadat men de ‘Levensschets’ gelezen heeft. Evenwel de Schrijver haast zich uwen grimlach te ontwapenen met een: ‘Het zij verre, dat ik mijn geschrijf met die beide meesterstukken op ééne lijn zoude stellen.’ Bij het staaltje mijner ‘logische bedrevenheid’ (Ant., blz. 59) vraag ik alleen, of de Heer bergman niet inziet, dat hij eenstemmig kan denken met bosse, voor zooverre diens denkbeelden in de ‘Levensschets’ voorkomen, en bovendien nog eigene denkbeelden hebben, welke, uit den aard der zaak, nimmer van bosse kunnen geweest zijn? Wanneer ik de eerste onder a, b, c, en de laatste onder d, e voorstel, meen ik de zaak duidelijk te maken. Ik stel daartoe, onder andere, de Bijlage over het onderwijs van Nieuwere Talen en Wetenschappen op de Latijnsche Scholen, die zestien bladzijden (de ‘Levensschets’ telt er vijf en twintig) beslaat, en tot niets dient, dan om de volgende slotsom bekend te maken: ‘Wij (bergman) laten en gunnen een' ieder voor zich de vrijheid, om er over te denken zoo als hij wil; maar wij voor ons kunnen, evenmin als bosse dit kon, ons vereenigen met zulk eene zamenstelling of zamensmelting van Latijnsche en Fransche scholen, van Hooger en Middelbaar Onderwijs’ (blz. 49). In dit proportioneel zeer uitgebreide Stuk komt de naam van bosse bijna niet voor. Het is altijd: wij, bergman. Reeds de aanhef doet ons bosse vergeten. Of wordt deze niet op den achtergrond geplaatst, wanneer de Schrijver zijn Stuk opent met de woorden: ‘Met opzet schreven wij - voorbijgezien wordt.’ Wel is waar, te dezer plaatse wordt gezegd, dat bosse er zoo over dacht als de Schrijver; doch dat neemt niet weg, dat deze zich niet tevreden stelt, met die meening als die van bosse te doen kennen, maar dat hij, als hoofdzaak, op den voorgrond plaatst, dat ook hij, bergman, zoo over de zaak oordeelt. Hij verliest dus in deze Bijlage, gelijk de Recensie inhoudt, ‘het doel van zijn Werkje, dat, volgens den titel, geen ander scheen te zijn, dan bosse te doen kennen, uit het oog, om zijne eigene meening op den voor- | |
[pagina 25]
| |
grond te plaatsen.’ Het is voor het overige duidelijk, dat de Antikritiek in deze woorden meer ziet, dan er in gelegen is; de zin is eenvoudig deze: Het schijnt den Schrijver minder te doen om het oordeel, dat in de Levensschets geveld wordt, als dat van bosse, dan wel als dat van bergman, voor te dragen, zoodat men eigenlijk dezen, ondersteund door genen, het vonnis hoort vellen. En waarlijk, men leze het geheele Boek, en men zal, aan het einde gekomen, den Schrijver, buiten alle verhouding, meer dan bosse ontmoet hebben. De Voorrede komt mij hier te stade: ‘Heb ik,’ zegt de Schrijver aldaar, ‘vooral in mijne Aanteekeningen, een en ander in het midden gebragt, dat even goed elders, als bij eene Levensschets van bosse, zijne plaats kon vinden.’ - Het Boek heeft honderd acht en dertig bladzijden, en elk Lezer zal mij moeten toestemmen, dat, met uitzondering der eerste twee en dertig, de Schrijver meer den Heer bergman en diens verbazende geleerdheid en boekenkennis, dan het beeld van bosse heeft voor oogen gehad. Geene gelegenheid wordt ongebruikt gelaten, om den titel van een Boek aan te geven; b.v. de Schrijver ijvert tegen het geven van meer dan éénen prijs; hij neemt zijn' aanloop wat ver, en betoogt, dat wij prijzen moeten geven en geene lintjes of papiertjes. ‘De Latijnsche jongens,’ zegt hij, ‘willen iets wezenlijks, en men moet er geene porteurs de grelots van maken.’ Hier wordt de Lezer verzocht in te zien: Hist. de ma petite chienne Hermione, par Mad. wijttenbach, p. 79. Nu is hij op de hoogte, en noemt het geven van meer dan éénen prijs gevaarlijk; ten bewijze moet nepos zijne honores rari et tenues ob eamque causam gloriosi leveren; en ‘de geestige beschrijving van het gewone prijzen door jouy in zijn' Hermite de la Chaussée d'Antin,’ sluit het niet onaardig bijeengebragte Driemanschap (Levenssch., blz. 122). Tegen deze aanzienlijke plaats, door den Schrijver eenigzins eigenmagtig in de ‘Levensschets’ ingenomen, steekt die, op welke hij zijne Lezers voor zich meent te zien, aanmerkelijk af. Ik moet haar doen kennen. Uit het Voorberigt blijkt, dat het Boek bestemd is niet voor leerlingen, maar voor onderwijzers; de Schrijver meent er mede dienst te doen aan ‘het Latijnsche Schoolwezen in ons Vaderland.’ Wat zal men dan zeggen, wanneer men eene menigte aanteekeningen vindt, die voor eenen Literator en Docent kinderachtig zijn? Wat van den Schrijver, die ‘het korte en krachtige, waardoor veel in weinig woorden gezegd wordt,’ bemint en | |
[pagina 26]
| |
niet houdt van dat ‘waterachtige en zoetsappige’ (Ant., bl. 58), en die, tot Latijnsche-Schoolonderwijzers sprekende, hun geen enkel Latijnsch of Grieksch woordje voorlegt, zonder er de vertaling bij te voegen, en ook hierin ab ovo beginnende, op blz. 5 het honoris causa, en den gewonen legalen titel Philosophioe Theoreticoe Magister et Literarum Humaniorum Doctor vertaalt? Op bladz. 10 is het erg: ‘Iedere klasse bestond uit twee ordines, een superior en een inferior, een hooger en lager, of een boven- en onder-orde, benevens nog eene Ordo Novitiorum, voor de eerstbeginnenden.’ Bladz. 11 staat met zoovele woorden: ‘Het zoogenaamde partes- en constructie-maken (dat is, het ontleden van de deelen der rede, en het zamenstellen van volzinnen naar de regelen der spraakkunst).’ Die geheele bladz. is vol van zulke verklaringen, en de volgende niet minder, of laat mij liever de geheele Levensschets noemen; het is op enkele plaatsen door het gekke heen! Ook in de noten zou een glaneur eenen rijken oogst vinden, als b.v. in de 9de, bladzijde 55: ‘De wetenschap, ἐπιςήμη, scientia, doctrina, is theorie; de kunst, τέχνη, ars, is praktijk.’ In de 48ste noot, bladz. 89, ‘Kritiek of Oordeelkunde. Naar het Grieksch ϰϱιτιϰὴ, versta τέχνη, ars critica, i.e. judicandi, van ϰϱίνω, judico, eigenlijk cerno, secerno, afscheiden,’ enz. Voor wien toch is het bovenstaande geschreven? Voor menschen, die geen Latijn of Grieksch verstaan? Voor schoolleerlingen? Neen, het Boek is bestemd voor de Latijnsche-Schoolon-derwijzers in ons Vaderland. Hebben deze niet alle regt zich beleedigd te gevoelen? Ja, beleedigend is het Boek van wege soortgelijke nietigheden, ‘die niet uit gebrek aan schrijvensstof, om eenige bladzijden meer te vullen (!), die van heinde en verre bijeengehaald zijn, maar die de Schrijver veeleer uit als van zelf rijkelijk toevloeijenden voorraad slechts zoo veel uitgelezen heeft, als hij gepast en noodig oordeelde’ (Levensschets, Voorberigt). Of zal ik het bekrompenheid noemen? Zachtere uitlegging kan er niet aan gegeven worden; en op deze geheele schrijverij rust iets onbehagelijks, dat met geen geschikter woord aan te wijzen is. Slechts één staaltje: Wie, die den Hr. bergman eenigermate kent, zal betwijfelen, dat hij in staat zij in weinige uren de voor ons liggende Antikritiek te schrijven? En toch acht de man zich verpligt de Redactie van zijn Maandwerk in den arm te nemen, om te doen weten, dat de Antikritiek reeds in Oct. 11. gereed was. Hij ziet niet eens, dat hij daarbij eene won- | |
[pagina 27]
| |
derlijke figuur maakt, daar hij, in den aanhef zijner Antikritiek, naar die noot der Red. verwijst, en zich aldus blootgeeft aan de spottende aanmerking (die ik echter niet geacht wil worden te maken), dat hij zich reeds in October, 1841, beroepen heeft op eene verontschuldiging, die de Red. in Februarij, 1842, zoude aanbieden. Inderdaad, kan men het anders dan bekrompen noemen, den overleden' Leidschen Rector, een' man, voor het overige hoogstverdienstelijk, maar die zich levenslang tegen alle verandering in scholen en onderwijs aangekant heeft; die zijnen post aanvaardde met eene oorlogsverklaring, in zijne Oratio de Gymnasiorum nostrorum ratione non ad seculi genium accommodanda; die, met eenen haat, aan dien van hannibal gelijk, acht en twintig jaren lang alles bestrijdt, wat niet overeenstemt met het van ouds bestaande; die aan het blijvende zoo hartelijk de hand biedt, dat hij zelfs berust, en onafgebroken blijft berusten in eene door hem zelven te regt veroordeelde schoolinrigting, en zich deze voortdurend laat welgevallen (immers uit de Levensschets blijkt niet, dat hij er naderhand op teruggekomen is), niettegenstaande hij eene, in zijn oog, betere aangeboden had; die dus, in den volstrekten zin des woords, wetens en willens, acht en twintig jaren lang doodstil is blijven staan; is het geene bekrompenheid, zulk een' man tot Model aan het Latijnsche Schoolwezen voor te stellen? Hoe zou een der zake kundige dit ons Schoolwezen nog in 1841 voor zulk een Model geschikt kunnen achten? Onze naburen noemen ons achterlijkGa naar voetnoot(1), omdat wij niet tot die luchtspringers behooren, die al wat nieuw is, zonder nadenken en berekening aanpakken, om het even spoedig en onberedeneerd, voor iets nog nieuwer, weder te laten varen. Wij willen in dezen zin niet vooruitgaan, maar, op het paedagogische grondgebied onbewegelijk blijven staan, dat willen - wij evenmin! Zouden, sedert wijttenbach, onze schoolstudiën geene verbetering ondergaan hebben? Zou hij zelf nu nog zeggen: ‘Adferetis cognitionem Declinationum et Conjugationum ediscendis Rudimentis comparatam: accesserit etiam nonnullus usus construendae orationis ejusdemque Latine reddendae. Nil ultra requiro.’ En indien ons schoolonderwijs, | |
[pagina 28]
| |
ten aanzien van de stoffe, vermeerdering en uitbreiding verkregen heeft, zou onze leerwijze niet ook tevens verbeterd zijn? Ziet de groote bemoeijingen ten aanzien van het Schoolwezen in Duitschland; ziet, hoe men zich daar beweegt, voortdringt, overdrijft, terugkeert, het ware zoekt, en waarom ook niet eindelijk vindt? Zie de groote, nog steeds onoverzienbare omwenteling in de studie der talen, die niet zonder invloed zijn kan op het Schoolwezen. Sedert dertig jaren is alles bezig, onderzoekend, beproevend; overal schrijven, overal wrijving van denkbeelden! Moeten wij, arme Hollanders, uit vrees van te verre medegesleept te worden, ons vastklampen aan een standbeeld zonder leven of beweging, vóór dertig of meer jaren opgerigt, dat alleen als geschiedkundige verschijning van eenig belang kan zijn? Ons Latijnsche Schoolwezen heeft ander, beter voedsel noodig. Het is ziek; het kwijnt; maar het zal niet hersteld en weder opgerigt worden door alle Rectoren in bosse's te herscheppen, ook niet door te bewijzen, dat de Latijnsche School tot Hooger Onderwijs behoort, en zich dus verlaagt, wanneer zij eene nieuwe gedaante aanneemt, ontleend aan de Instituten; ook niet door haar in Gymnasiën te veranderen. Dat alles is ontoereikend dáár, waar eene geheele verandering in het wezen en het inwendige der school vereischt wordt. Deze is de eenige zaak, die ter sprake moet gebragt worden. Wanneer zij in orde, wanneer de school waarachtig school is, geef haar dan den naam, die u best bevalt. Laat den bekrompen' strijd tusschen Latijnsche Scholen, Gymnasiën en Instituten op een hooger gebied worden overgebragt, dat der Opvoedkunde. Wil, of kan men zoo hoog niet opklimmen, dat der Onderwijskunde te betreden, mag men niet weigeren. Dan zal het strijden over vormen en namen wijken voor het onderzoeken van zaken, en de hoop onder ons geboren worden, dat ook de Latijnsche Scholen een beter tijdvak te gemoet gaan. Maar van dien wetenschappelijk-opvoedkundigen strijd moeten allen verwijderd blijven, welke, paedagogische kennis, roeping, ondervinding ten eenemale missende, hun leven aan andere onderzoekingen toewijden. Droevig, en voor ons Land beschamend, is het, dat alle menschen zich geroepen achten over schoolzaken hun gevoelen te uiten. Het is, als ware hiertoe geene bijzondere opleiding of studie noodig. Ik weet daarom niet, waarin dat ‘meer algemeene nut bestaat,’ hetwelk de Schrijver, ‘met zich van onze moedertaal te bedienen, meent te kun- | |
[pagina 29]
| |
nen stichten, ook bij hen, die, ofschoon zij het Latijn en Grieksch in het geheel niet, of slechts ten halve verstaan, echter over Latijnsche scholen en onderwijs hunne stem gaarne wenschten te doen hooren en gelden.’ Men kan ons Schoolwezen in het algemeen geene grootere dienst bewijzen, dan met allen, die er geene kennis van hebben, dringend te bidden, er zich niet over uit te laten, opdat ons Publiek zich gewenne, de school, ook de Latijnsche, te beschouwen als eene zaak, tot welker beoordeeling eene bepaalde voorbereiding vereischt wordt, even als men dit algemeen erkent, b.v. ten aanzien van een oorlogsschip of van eene vesting. Maar tot die voorbereiding behoort, behalve de beoefening der oude talen, ten aanzien van welke ik de verdiensten van den Heer bergman gaarne erken, nog zeer veel, waarvan hij geen begrip schijnt te hebben. Ik heb mij de moeite gegeven, zoo in de Recensie als in het Antwoord, hem zulks onder het oog te brengen. Mogt dit, gelijk ik hartelijk wensch, niet vruchteloos blijven, en het zwijgen van onbevoegden er het gevolg van zijn, ik zoude mij vleijen aan het Latijnsche Schoolwezen in ons Vaderland in dezen van eenig nut te zijn geweest. Noorthey, 3 Maart, 1842. p. de raadt. |
|