| |
Iets over Calderon
(Vervolg en Slot van blz. 602.)
II. El Mayor Monstruo los Zelos, Jaloezij is het grootste monster. Een echt Spaansche titel. Dit drama, misschien het beste stuk uit calderon's pen gevloeid, maakt in den eersten oogopslag den lezer eene Schicksal Tragedie, in den smaak van müllner, indachtig, ofschoon het onderscheid tusschen den ouden Spanjaard en den modernen Duitscher weldra duidelijk wordt en geene verdere vergelijking toelaat. De inhoud komt kortelijk hierop neder. Mariene (mariamne), echtgenoot van herodes, Viervorst van Judea (zoo noemt hem calderon altijd), laat zich het genot van een allergelukkigst huwelijk door eene
| |
| |
voorspelling verbitteren, volgens welke zij eene prooi van het grootste monster moet worden, en de schitterende dolk, het schoonste sieraad van herodes wapenrusting, aan het voorwerp zijner grootste liefde den dood zal toebrengen. Zij openbaart de reden van haren angst aan den Viervorst, en deze, om haar gerust te stellen, werpt den dolk voor hare oogen in de golven der zee, ten einde daardoor de uitkomst der voorspelling onmogelijk te maken. Maar het noodlottig wapentuig, in zee geslingerd, treft juist eenen ongelukkigen schipbreukeling, die door zwemmen aan de woede der baren trachtte te ontkomen. Men schiet hem ter hulpe en bevindt, dat die rampzalige niemand anders is, dan ptolemeus, een hoveling en vertrouwde van den Viervorst, die, gered, de tijding brengt, hoe antonius door octavianus is overwonnen, en hoe de laatstgenoemde reeds in Egypte heerscht. Herodes, de partij van antonius toegedaan, en daarenboven door de zonderlinge wijze verontrust, waarop hij den dolk terug ontvangt, bekommert zich vooral over het lot van mariene, doch besluit, om vooreerst aan de dreigende onheilen het hoofd te bieden. Onderwijl neemt octavianus, den broeder van mariene, aristobulus, in Egypte gevangen; maar daar hij dezen persoonlijk niet kent, laat zijn dienaar de gracioso polidoro zich welgevallen, kleeding en naam van aristobulus aan te nemen, om hem aldus van eene gevangenis te bevrijden. Octavianus bemerkt uit de bevelschriften, bij aristobulus gevonden, dat herodes niet alleen een verklaarde vijand van hem is, maar bovendien plannen smeedt, om zelf de heerschappij der wereld te bemagtigen, en hij vindt daar benevens een portret, waarop de schoonste vrouwelijke gedaante is afgemaald. ‘Wie is het origineel?’ vraagt octavianus. Aristobulus (thans slaaf en als
polidoro verkleed) vreest voor erger gevolgen, bijaldien hij zijne zuster mariene noemt, en zegt stout weg: ‘het portret is slechts eene gedachtenis van eene sinds lang verscheidene.’ Octavianus neemt genoegen in deze verklaring, doch verzekert tevens met vurige woorden, dat hij alles zou opofferen, om eene zoodanige vrouw te verwerven, wier afbeelding alleen hem reeds in liefde ontsteekt.
Herodes verzoekt aan mariene, om zelve den noodlottigen ponjaard in bewaring te nemen, opdat hij althans de bewerker van het dreigend onheil niet zijn moge; maar zijne gade weet hem te overreden, om vooreerst het wapen te behouden. Immers, daar hij het gevaar kent, zal niemand beter in staat zijn, het af te weren, dan hij zelf. In het midden van dat gesprek overvalt hem de legermagt van octavianus, en herodes
| |
| |
weet niets beters om zich te redden, dan eene oogenblikkelijke overgave. Misschien ware hij gunstiger door den Romein ontvangen, zoo niet deze juist het portret van mariene naast zich had, en herodes, in de hevigste jaloezij ontvlamd, zich niet zoo verre had vergeten, dat hij zijnen dolk trekt, en octavianus onverhoeds dreigt neder te stooten. De Romein keert zich van het portret, en een blik van hem is genoeg, om herodes te doen verstommen, wiens dolk ondertusschen in het portret is blijven steken. ‘Weg met hem,’ beveelt de overwinnaar, ‘in de gevangenis!’ Maar wie kan toch de schoone zijn, wier afbeeldsel reeds tot zoo vele zonderlinge tooneelen aanleiding geeft? Hij maakt zich gereed naar Jeruzalem op te trekken, terwijl de Viervorst in de gevangenis van jaloezij en spijt meent te vergaan, en aan eenen zijner getrouwen, filippus, den last opdraagt, om, zoodra men hem mogt ombrengen, ook mariene te vermoorden, opdat zij niet in de magt van den Romein gerake. De dienaar neemt zulks op zich en vertrekt.
Filippus deelt het geheim van zijnen last en het bevelschrift aan ptolemeus mede, die in het begin uit zee was gered en nu van zijne dolkwonde hersteld is; maar ptolemeus kan zich niet onthouden met den brief bij zijne beminde, livia, te gaan, vóórdat hij gereed is den last te volbrengen. Livia ziet den brief bij hem en wil weten, wat die behelst; ptolemeus weigert; kwade vermoedens rijzen bij zijne schoone op; zij beschuldigt hem van trouweloosheid, en het komt tot eenen twist, waarin zij hem het papier uit de hand rukt. Op hetzelfde oogenblik treedt mariene in het vertrek; beide kijvenden staan met beschaamde kaken; de Vorstin doet onderzoek en komt in het bezit van den lastbrief, waarin herodes haren dood beveelt, zonder dat zij de reden van een zoo wreed gedrag kan bevroeden. Vreeselijke tijding voor haar, die juist met alle plannen zwanger ging, om haren gemaal van den dreigenden dood te redden! En dát was de belooning voor zóó veel liefde!
Toch besluit zij, den schijnbaar trouwelooze van de straf te bevrijden. Naauwelijks verschijnt octavianus zegevierend voor Jeruzalems poorten, of zij trekt, door haren hofstoet omstuwd, den overwinnaar te gemoet, en verwerft ligtelijk voor allen vergiffenis, terwijl de Romein zijne verrassing over het vinden van het origineel der bewonderde schilderij niet ontveinst. Herodes, niet alleen begenadigd, maar in zijn gebied bevestigd, verlaat de gevangenis, om het paleis weder als Vorst te bewonen; maar nu weigert ook mariene verder hem als gemaal te erken- | |
| |
nen. Zij kiest een' afzonderlijken vleugel tot haar verblijf en verbiedt hem allen toegang, om hem op die wijze voor zijn wreedaardig bevel gevoelig te straffen. Herodes begrijpt dit gedrag eerst niet, en laat haar begaan, in de hoop, dat deze vlaag van toorn, welke hem zelfs geene verdediging vergunde, mogt uitwoeden. Doch octavianus verneemt dit huiselijk geschil, en wel door personen, die hem in den waan brengen, dat jaloerschheid alléén herodes heeft bewogen, om zijne gemalin zelf te verbannen en op te sluiten, alsof zij alzoo een slagtoffer zijner achterdocht ware, en niet uit vrijën wil had gehandeld. Octavianus vindt goed, zich in eigen' persoon van de toedragt der zaak te vergewissen, en begeeft zich, slechts door één' persoon vergezeld en gemaskerd, des nachts naar het gedeelte van het koninklijk verblijf, waar mariene zich ophield. Ter zelfder tijd komt ook herodes aldaar, niets vermoedende. Beide Vorsten ontmoeten elkander in het vertrek der verschrikte mariene, en herodes kan nu niet anders denken, of er steekt iets verfoeijelijks achter dat bezoek van octavianus. Woedend trekt hij den noodlottigen dolk; er ontstaat eene groote opschudding; het licht gaat uit, en terwijl hij met dolle drift zijnen gewaanden vijand
zoekt, treft hij mariene, welke te vergeefs het misverstand wil wegnemen.
De voorspelling is vervuld. Mariene is eene prooi van het grootste monster, de jaloezij, geworden, en de dolk van herodes heeft het voorwerp zijner innigste liefde ontzield. De wanhopige Vorst vlugt het paleis uit, om zich zelven van kant te helpen, en octavianus blijft alleen door de toegeschoten hovelingen omringd, om den rampzaligen afloop met verbazing te beklagen. Drie karakters eischen in dit stuk eene nadere beschouwing: mariene, herodes en octavianus; want de overige personen dienen slechts tot werktuigen.
Bij uitstek schoon is de voorstelling in het begin der eerste jornada. Het is een heerlijke morgenstond; al de poëzij der Natuur stemt te zamen, om het gemoed der menschen tot genieten op te wekken; voor de eerste maal is mariene ongevoelig voor die zachte uitnoodiging. Neêrslagtig houdt zij het lokkige hoofd ter aarde gebogen, en de kommer wischt de frissche rozentint van hare verbleekte wangen. ‘Wat deert u, mijne overschoone mariene!’ vraagt de Viervorst, met teedere belangstelling; ‘zijn niet al uwe wenschen vervuld, of twijfelt gij in iets aan mijne liefde? Openbaar eindelijk de reden van uwen angst, die mij sedert lang verontrust!’ - Openhartig en vertrouwelijk deelt nu ma- | |
| |
riene de reden van hare vrees, de noodlottige voorspelling, mede. ‘Helaas! ons geluk zoude volmaakt zijn, zoo slechts deze sombere wolk niet den hemel van ons leven bedekte.’ Herodes bemoedigt haar, en werpt, zoo als gezegd is, het werktuig des onheils, om zijne gade gerust te stellen, in de golven. De zonderlinge afloop van deze opoffering en het terugkrijgen van den ponjaard maakt hem zelven een weinig bekommerd, en hij verzoekt mariene, zelve het wapen te bewaren, dat voor haar verderfelijk moest worden. Dit tweede blijk van opregte liefde overtuigt de Vorstin zóó zeer van de alles te boven gaande zorg van haren gemaal, dat zij alle achterdocht, alle vrees laat varen en moedig de toekomst afwacht. ‘Neen, mijn gemaal! behoud gij uwen dolk; wees gij de beslisser van den duur mijner levensdagen, want ik weet nu zeker, dat, zoo lang dit wapen in uwe hand is, mijn leven veiliger is dan ooit. Nu begrijp ik de bedoeling der voorspelling; misschien een ander dan gij, zal, als meester van den dolk, mij waarschijnlijk ten verderve brengen! Gij wilt mij niet dooden, zoo lang ik uwe liefde behoud; gij kunt mij niet
dooden, zoo ik ongelukkig genoeg mogt wezen, uwe min te verbeuren. Weg dan, zwarte zorg! wijk uit mijne gedachten, sterrenwigchelaar! met uw kwaadvoorspellend teekens lezen!’
Mariene, nu voor goed van hare bijgeloovige vrees ontslagen, verhoogt, door het hernemen van echt vrouwelijken moed, de waardigheid van haar karakter, hetwelk calderon ons verder schildert door de wijze, waarop hij hare onderhoorigen, hare bloedverwanten, inboorlingen en vreemden over haar laat spreken, gelijk hij hare ligchamelijke bekoorlijkheden ook niet anders afmaalt, dan door den éénigen trek, dat octavianus, alleen door het zien van haar portret, in liefde voor zulk een origineel ontgloeit.
De tijd des gevaars komt. Herodes is gevangen genomen; maar de moedige mariene, ondersteund door haren broeder aristobulus, wil nog eerst eene proef nemen, of het gelukken mogt met de wapenen de vrijheid van haren gemaal te bewerken, vóór zij de genade van octavianus inroept. Als vrouw duide men haar niet ten kwade, dat zij de kansen slecht berekent; moet zij zwichten, zij wil ten minste als Vorstin bezwijken; herodes moet ondervinden, dat hij geene zijner onwaardige gemalin vereert. Te midden dezer toerustingen komt het bevelschrift van herodes, tot haren dood, zoo als vermeld is, in hare handen. Vreeselijker schok, dan zulk eene miskenning
| |
| |
in zulk eenen toestand, kan haar niet treffen: ‘Helaas! waarin, o mijn gemaal! heb ik u beleedigd, dat gij zulk een lot voor mij bestemdet? Terwijl ik op uwe redding denk, vloot en legers afzend, en onwillekeurig de armen uitbreid, om uw beeld, dat mij steeds omzweeft, te omhelzen, overdenkt gij in uwe gevangenis mijnen dood? Ben ik nu reeds vergeten? Als iets verachtelijks weggeworpen! O, monster! moge de u gezonden scheepsmagt in den schoot der golven verzinken; moge....... Maar wat vloekt mijne tong! O uitersten! waartoe wij vrouwen vervallen! - Neen! ik heb andere pligten te betrachten: ik ben Vorstin, zoowel als gade! twee tegenstrijdige belangen houden mij verdeeld; maar ik zal weten als gebiedster de eer des troons te handhaven, om dan mijn regt als gade te doen gelden!’ - Mariene houdt woord. Hare krijgsmagt verstuift wel, als nietig kaf, voor de legerbenden van octavianus, en niets houdt den Heer der wereld van Jeruzalem af; maar zij trekt hem te gemoet, vreedzaam doch fier, en spreekt op eenen verzoekenden, maar geenszins smeekenden toon, tot den overwinnaar, om genade voor herodes. De heerlijke verzen missen hunne uitwerking geenszins, en de verraste Romein schenkt door zijne vergeving meer, dan verdienste had kunnen eischen.
‘Zóó handelde ik als Vorstin!’ duwt mariene den verbaasden herodes toe, als zij zich alleen in het paleis weêr bevinden, en vaart daarop in eene allerhevigste smaadrede tegen hem uit, die op nieuws de waarheid bevestigt, dat een zuidelijk vrouwenkarakter louter hartstogt is. Liefde en haat geven zich in uitdrukking lucht, welke wij, Noord-Europeanen, niet naar onze koelheid moeten afmeten. De verontwaardigde mariene dreigt herodes, dat een zelfmoord het oogenblikkelijk gevolg zal zijn van eene poging van zijnen kant om ooit weder haar te genaken. En vóór hij iets kan inbrengen tegen den stortvloed van woorden, die hem overstelpt, vliegt zij de kamer uit, werpt de deur achter zich toe en verdwijnt. De verstomde Viervorst keert eerst na eenige oogenblikken tot zich zelven, maar is Spanjaard genoeg, om den wil zijner vrouw vooreerst genoegen te geven.
De handelwijze van mariene blijkt weldra overspanning te zijn. Liefde en haat strijden in haar binnenste, en onrustïg brengt zij hare dagen in afzondering door. Maar toen octavianus het waagt, heimelijk en met een ander doel, in hare vertrekken te dringen, herneemt zij al hare kracht; met fier- | |
| |
heid wijst zij den Romein af; zij verklaart, dat hij verkeerdelijk van eenig misverstand tusschen haar en haren gemaal onderrigt is, en hij, overtuigd door hare redenen, maakt zich reeds gereed heen te gaan, toen de ongelukkige komst van herodes zelven de treurige ontknooping te weeg brengt, en de voorspelling letterlijk vervuld wordt.
Zoo verrijst het beeld van mariene weder in dezelfde zuiverheid voor ons bij haar sterven als bij haar eerste optreden. Wij gevoelen medelijden met de belangwekkende vrouw, die op eene zoo onverdiende wijze haar einde vindt. Regt tragisch heeft calderon haren dood niet blootelijk door de voorspelling gemotiveerd, want dan was zij een hulpeloos slagtoffer van eene magt geworden, waartegen zij niets vermogt, maar tevens door haar eigen hevig karakter! Immers, wie noodzaakte haar, zoo zonder onderzoek het doodsbevel van haren gemaal te veroordeelen? Wie gelastte haar, geen enkel woord tot verontschuldiging van herodes aan te hooren, en eensklaps in voortvarende drift een vonnis over hem te vellen, dat haar noodlottig einde met zich sleepte? Eigen schuld werkt dus, even als in het Grieksche treurspel, het besluit der hoogere Magt in de hand.
Even oordeelkundig heeft calderon herodes voorgesteld, en voorzeker wekt de beruchte Vorst in de eigenlijke geschiedenis op verre na dat belang niet, als in dit stuk, al moet hij zich een Spaansch kleed laten welgevallen. Heerschzucht en liefde voor zijne mariene zijn de drijfveêren, die hem doen handelen. Hij droomt van overwinningen, ja hoopt zelfs, dat octavianus en antonius elkander mogten vernielen, opdat het hem eens mogt gelukken, zijne aangebedene gemalin op den troon van Rome naast zich te plaatsen, en zegevierend de wereldbeheerschende stad tot zijnen rijkszetel te kiezen. Hij heeft alles voor mariene over; tot tweemalen toe voegt hij zich naar hare bekrompenheid, ofschoon hij zelf betuigt eenen afkeer van alle geloof aan dergelijke wigchelkunsten te hebben. Gaarne verdraagt hij de zwakheid van zijne gemalin, en wil veel liever zich zelven benadeelen, dan haar wederleggen. Maar een gevolg van deze groote liefde is ook de ijverzucht, waarmede hij haar gadeslaat. De gedachte: octavianus komt, en wel door haar afbeeldsel reeds in gloed ontstoken, is hem onverdragelijk! En wat zou de Heer der wereld niet vermogen? Zou mariene, overtuigd, dat zij van herodes geene verheffing op eenen schitterenden troon te wachten had, voor verleidende aanzoeken bestand blijven? En als hij eens smadelijk was om- | |
| |
gebragt, en niets der weduwe verhinderde, eenen anderen liefde toe te dragen? Herodes verzwart zich de toekomst meer en meer, en vat eindelijk het besluit, mariene te laten ombrengen, opdat zij althans geenen anderen tot buit worde, als hij zich niet langer in haar bezit mag verblijden.
Wie dwong herodes tot dezen gruwel? Zijne ijverzucht, en daaraan heeft ook hij het gevolg te wijten, dat de voorspelling bewaarheid wordt. Hij pleegt de daad onwillig en zijn zelfmoord verzoent ons ook met hem, die even als mariene ons medelijden en onze belangstelling in hooge mate opwekt.
Het voorbeeld van sophocles in zijn' onvergelijkelijken, en men mag zeggen, volmaakten Koning Oedipus schijnt calderon hier voor den geest gezweefd te hebben, en waarlijk, zijne navolging verraadt den meester.
Het karakter aan octavianus toegekend, stemt in vele opzigten met het beeld overeen, dat de Geschiedenis van hem voorstelt. De geslepene staatsman, die alles aan zijn doel ondergeschikt maakt, zich zelven beheerscht, den grootmoedige speelt, als het inwilligen der hartstogten hem zelven slechts schade zou berokkenen, en de vertooning van deugd daarentegen aller lof bereidt, verloochent zich ook hier niet. Hij blijft overal de koele Egoïst, de Romein, die, eenmaal ten top van magt verheven, de menschen te wèl kent, om niet te begrijpen, dat het beter is, hunnen goeden dunk door bewijzen van gunst, die hem niets kosten, te winnen, dan noodeloos wreedheden te plegen, daar zich toch niemand tegen hem durft verzetten. Zijne gramschap tegen herodes behoudt zelfs iets bedaards, iets phlegmatisch, om het zoo te noemen, waardoor het hem dan ook geenszins zoo moeijelijk is, jegens de beminde en jegens den beleediger grootmoedig te zijn. Er is iets grootsch in de wijze, waarop hij den aanval van herodes, op zijnen persoon, tot twee malen toe als met verachting ontwijkt, en het niet eens de moeite waardig acht, er toornig over te worden. Vrees voor zulk eenen vijand is beneden hem. Het zelfgevoel van den Romein wordt hier nog door de koele majesteit van eenen philips II verhoogd. Slechts ééns laat hij zich ontglippen: ‘Waarlijk, ik was een dwaas, toen ik antonius beschuldigde over zijnen hartstogt voor cleopatra; zoude het mij niet even zoo kunnen gaan, als reeds een portret zóó veel indruk op mij maakt?’ Maar dat is dan ook alles; naauwelijks verschijnt mariene vóór hem, om het verzoek van vergiffenis uit te spreken, of hij verhoort oogenblikkelijk haren
| |
| |
wensch, en ofschoon hij in haar het origineel van het afbeeldsel herkent, denkt hij er ter naauwernood aan, om de gemalin van herodes met eenig aanzoek lastig te vallen. Echter niet het edel gedrag van mariene, maar slechts hare schoonheid en de toevallige bescherming, welke haar portret hem bij den eersten aanval van herodes verleend had, bewegen hem tot het schenken van deze vergiffenis. Het nachtelijk bezoek bij mariene kenschetst geheel de Spaansche zeden van calderon's tijd; het onwelvoegelijke, dat een octavianus, op deze wijze vermomd, zijne schoone gaat bezoeken, al is het ook om eene andere reden, kon geenen Spanjaard hinderen, die bij zijne Vorsten en Prinsen een dergelijk gedrag dikwerf opmerken moest. De treurige afloop brengt voorts bij den Romein geene andere uitwerking te weeg, dan het koele: ‘Men bewijze de laatste eer aan dezen puinhoop van eene hemelsche schoonheid, het slagtoffer van onverdiende jaloezij!’
De overige personen van het stuk, de getrouwe filippus, herodes vriend, de ligtzinnige ptolomeus, die het geheime bevel, door zijn onverstandig gesprek met zijne beminde livia, aan mariene verraadt, boezemen geen verder belang in. Aristobulus en de Gracioso polidoro konden zonder schade gemist worden, ofschoon men ook kan aanmerken, dat aristobulus dient om herodes en mariene nog meer te doen uitkomen, en polidoro, door zich in het gewaad van aristobulus te steken, hem uit de gevangenis bevrijdt. Van welken aard de geestigheid van dezen Gracioso is, mete men uit dit enkele staaltje af. Hij ontvangt met herodes genade, maar is daarover zeer ontevreden: immers, het geeft volstrekt geen pas, een eerzaam publiek te leur te stellen, dat zich op het schouwspel van eene doodstraf heeft gespitst; en het is zeer beleedigend voor een' mensch, op het eene oogenblik te hooren: ‘Kom, naar de galg!’ en op het andere: ‘Kom, ga maar heen!’ Alleen zijne laatste woorden, waar hij uit naam des Dichters de echtheid van dit stuk verklaart, bevatten iets merkwaardigs. Want uit de uitdrukkingen schijnt te blijken, dat het toenmaals in Spanje geene zeldzaamheid was, Werken van beroemde Schrijvers, stout weg, zonder voorkennis van den Auteur, uit te geven, door het afschrijven van het Stuk, dat meestal naar het handschrift gespeeld werd, vóór men het ter perse gaf, of door het misbruik maken van de drukproeven. Calderon klaagt ten minste over deze vreemde soort van escroquerie, welke den naam en het Werk van de Schrijvers niet weinig moest bena- | |
| |
deelen. En hoe verre de onbescheidenheid hierin ging, weet men immers ook uit het valsche tweede deel van Don Quijote, hetwelk men waagde uit te geven, terwijl cervantes zelf nog met het schrijven
bezig was. De voorname oorzaak van dit verschijnsel lag in de weinige haast, waarmede de beste Spaansche Schrijvers hunne Werken ter perse gaven, zoodat afschriften reeds heinde en verre verspreid waren, vóórdat het Werk in het licht kwam. Zeer velen bepaalden zelfs uitdrukkelijk, dat hun arbeid eerst ná hunnen dood mogt uitgegeven worden. Doch wij kunnen ons met deze bijzonderheid, en de gevolgtrekkingen daaruit, aangaande de letterkunde, af te leiden, niet verder inlaten.
De beide behandelde stukken zijn voorzeker allezins geschikt, om ons calderon als Spanjaard en Zuidelijk Romantisch Dichter te kenschetsen, maar behelzen niet veel wat strekken kan om zijne Katholijke rigting in het licht te stellen. In La Vida es Suen̄o merkt men slechts uit eenige woorden van basilio, dat hij Christen is; maar herodes, mariene en octavianus hebben ter naauwernood eenige godsdienst. Geheel anders verhouden zich de twee stukken, welker beschouwing wij ons nu ter taak stellen; want het Katholicismus staat in beide op den voorgrond.
III. El Magico Prodigioso, de Verbazingwekkende Toovenaar. De hoofdgedachte van dit zonderling stuk is: Magteloosheid des duivels in zijnen strijd tegen het Christelijk geloof. Te vergeefs spreidt de Booze zijne magt ten toon, en werpt een net van verzoekingen uit; het geloof wederstaat zijnen aanval, en eene tijdige bekeering rukt hem de reeds gegrepen prooi uit de handen, al weet hij ook het ligchaam te dooden. Het tooneel verplaatst ons in Antiochië, tijdens de regering van den Romeinschen Keizer decius; lisandro, een achtingswaardig grijsaard, en in het geheim Christen, is aldaar sedert jaren het hoofd eener kleine gemeente, over welke Paus alexander hem heeft aangesteld. Bij zijnen togt naar deze stad, had hij eene stervende vrouw ontmoet, welke hem, in haren uitersten nood, haar kind ter opvoeding aanbeval. Lisandro voldoet aan het verzoek en justina groeit tot eene beeldschoone maagd op, door ieder voor zijne dochter gehouden, gelijk zij hem ook als haren wezenlijken vader eert. Twee jonge lieden, lelio en floro, uit de aanzienlijkste geslachten van Antiochië, verlieven te gelijker tijd op haar, en komen daarover in hevigen stijd, tot een tweegevecht toe, vóórdat nog één hunner zich
| |
| |
aan justina heeft verklaard. Hun vriend, de hoofdpersoon van het stuk, cypriano, komt tusschen beide, en belooft voor hen de zaak te zullen schikken; doch reeds zijn eerste bezoek bij de maagd dient slechts, om hem zelven in den hevigsten liefdegloed te doen ontbranden. Zij wijst hem af; cypriano roept den Booze te hulp, en verkoopt hem bij handteekening zijne ziel, mits hij hem in het bezit van justina stelle. De Duivel neemt dit aan; maar toovermagt, verleiding, alle kunstgrepen, stuiten af op het Christelijk geloof der maagd, die zich door niets laat verlokken. De Duivel, hierin te leur gesteld, besluit haren dood, en weet door de beide vermelde jonge lieden, die vergramd zijn over het afwijzen hunner aanzoeken, haar in kwaden naam te brengen, en tevens als Christin te doen vatten. Cypriano merkt, dat hij bedrogen wordt, leert zijnen Verleider kennen, neemt vol berouw het Christendom aan en wordt gelijk met justina in hechtenis genomen, om den marteldood, volgens het bevel van decius, te ondergaan. Beiden bezegelden, door blijmoedig ter dood te treden, de opregtheid van hun geloof, en de Duivel zelf moet zijne onmagt tegen het Christendom, zijns ondanks, belijden.
Cypriano, de Duivel en justina zijn de drie hoofdpersonen, rondom welke de overige zich scharen. Twee Gracioso's dienen om de twee minnaars van justina te parodiëren, daar zij beiden op hare dienstmaagd verliefd worden. Gelijk lelio en floro de zaak als Spaansche Caballero's behandelen, en justina zich wederkeerig met alle Castilische deftigheid gedraagt, zoo maken de beide dwaashoofden, dienaars van cypriano, bij livia, dienstbode van justina, vrij ongelukkig hun hof. Er is dus eene soort van parallelismus van tragedie en komedie in dit drama, hetwelk eene meer zonderlinge, dan aangename uitwerking te weeg brengt. De drie hoofdpersonen en lisandro zijn boven deze werktuigen verre verheven.
Cypriano is een jong wijsgeer van uitstekenden aanleg en uitgebreide kundigheden. Zijne liefde voor de wetenschappen gaat zóó verre, dat hij, van het gewoel der stad verwijderd, op het land zijn verblijf houdt, en, in plaats van feesten bij te wonen, zich telkens meer in het onderzoek omtrent het wezen der Godheid verdiept. Terwijl hij bezig is over eene bespiegeling van eenen wijsgeer na te denken, komt de Booze, als edelman gekleed, bij hem, geeft zich voor eenen verdwaalden vreemdeling uit en zet zich, zonder veel omslag, naast cypriano neder, die, overeenkomstig de wetten der gastvrijheid,
| |
| |
er allezins genoegen in neemt, en den zonderlingen bezoeker welkom heet. - ‘Gij schijnt mij toe, een vriend van studie te zijn,’ merkte de Booze luchtig aan; ‘dan zijt gij een man naar mijn hart, want, ik weet niet hoe, voor studerende Heeren gevoel ik eene bijzondere belangstelling.’ - ‘Gij hebt dus ook gestudeerd?’ - ‘Dat juist wel niet, maar ik ben toch niet geheel van kunde verstoken.’ - ‘Ei, en wat is uw vak?’ - ‘Och, zoo wat alles.’ - ‘Dat is sterk, mij dacht, één ding was al wèl!’ - ‘Ja, maar in mijn Land leert men alles zonder studie.’ - ‘Waarlijk? ware ik ook aldaar! want hoe meer men hier leert, des te minder weet men.’ - ‘Eens had ik zelfs kans om den hoogsten leerstoel in te nemen: vele stemmen vereenigden zich op mij; maar, wat kan men er aan doen? Ik delfde het onderspit. Doch ter zake, laat ons redetwisten.’ - ‘Gaarne. Verklaar mij deze plaats over het wezen der Godheid.’ - Nu volgt er een echt scholastiek dispuut, zoowel in onderwerp als in bewijsvoering. Cypriano ontkent de mogelijkheid van het bestaan der Heidensche goden, en beweert, dat er slechts één God kan zijn. - ‘Wel zeker,’ zegt de Booze, ‘dat is zonneklaar.’- ‘Maar leg mij dan het wezen der Godheid nader uit.’ - De Duivel blijft in gebreke, verontschuldigt zich met gebrek aan tijd en neemt zijn afscheid. ‘Ik zal u de studie doen vergeten,’ mompelt hij bij zich zelven, ‘en u voor die waanwijsheid straffen.’
Cypriano, zeer over zich zelven voldaan, gaat weder zitten lezen, doch wordt door het gekletter der degens afgetrokken, waarmede lelio en floro, als twee echte lions, elkander hunne liefde voor justina bewijzen. Onze wijsgeer komt tusschen beide, vraagt op vrij gebiedenden toon, wat dat storen zijner rust beteekent, en verzekert, toen hij nader ingelicht is: ‘Nu, ik zal die zaak wel voor ulieden in orde brengen; iemand van mijnen invloed vermag nog al iets. Weest maar bedaard; op het oogenblik zal ik mij naar uwe schoone begeven, en haar verzoeken, zich voor één' van u beiden te verklaren: de teleurgestelde houde zich dan tevreden!’
Justina is in alle opzigte eene Heilige; al wat aardsch is, maakt op haar geenen indruk; haar eerste woord, bij het optreden, is reeds eene sterke afkeuring over de goddeloosheid der Antiochiërs; haar pleegvader, lisandro, ontdekt haar het geheim harer geboorte; zij geeft er ter naauwernood acht op; schuldeischers van lisandro, die het ongeluk had arm te wezen, treden binnen met het Geregt; zij bekommert er zich niet
| |
| |
om. Cypriano had dus een zeer ongeschikt tijdstip gekozen, om zijn verzoek voor te dragen; zijn hooge toon wordt merkelijk zachter; de verblindende schoonheid van justina treft hem zóó sterk, dat hij naauwelijks voor lelio en floro gesproken heeft, of hij komt met zijne eigene liefde voor haar te berde. Natuurlijk is een koel, verachtelijk afwijzen het loon van zulk eene plompheid. De wijsgeer druipt met beschaamde kaken af, terwijl lelio en floro, in verliefde gedachten, om het huis van justina omzerven, bij het invallen van den nacht, om cypriano af te wachten. De Duivel maakt hiervan gebruik, om, in de gedaante van eenen man, uit het balcon van justina's vertrek neder te klimmen en door den tuin te vlugten. Floro en lelio zien zulks en beschuldigen elkander; de degen blijft niet lang in de scheede, zoodat cypriano juist op het regte oogenblik komt, om hen voor de tweede maal te scheiden.
De wijsgeer begrijpt de dwaasheid van zijn gedrag, en beproeft daarop ten tweedemaal, op eene meer welvoegelijke wijze, toegang tot justina te verkrijgen. Hoe hoffelijk zijn toon, hoe beschaafd zijne manieren, hoe nederig zijne woorden zijn, het mag niet baten. De fiere maagd verlaat hem oogenblikkelijk. Dit vuurt zijnen hartstogt nog meer aan, en in zijne drift roept hij uit: ‘Mijne ziel zij des Duivels eigendom, zoo ik slechts haar kan doen bukken!’
Daar klinkt eene stem: ‘Aangenomen!’ Een ontzettend onweder barst los; de golven der zee (het tooneel is aan de kust, niet verre van Antiochië,) verheffen zich hemelhoog; een schip vergaat op de kust, en de Duivel, als schipbreukeling, ontzwemt het gevaar en wordt vriendelijk door cypriano, die hem nog niet kent, ontvangen. Het verhaal zijner lotgevallen is aardig, daar hij zijn onheil bij den opstand tegen zijnen Meester op eenen aardschen Vorst overbrengt, en, fier als de Satan van milton, zijnen onbuigzamen trots en afkeer van een schandelijk berouw ronduit bekent. Voorts geeft hij hoog op van zijne bedrevenheid in tooverkunsten, en stelt zijne begaafdheden in zulk een bekoorlijk licht, dat cypriano, reeds buitendien weetgierig, en thans nog door liefde geprikkeld, hem smeekt, om hem de tooverij (Magie) te onderwijzen. ‘Volgaarne,’ spreekt de Booze, verblijd over zijne prooi; en zonder verder onderzoek, vertrouwt cypriano zich aan den vreemdeling, ofschoon zijne beide knechten, de gracioso's, niet kunnen nalaten, van zwavellucht en ongunstige teekens te spreken.
| |
| |
Onderwijl waagt lelio, door het nachtelijk bezoek, zoo hij meende, overtuigd van justine's valschheid, haar van huichelarij te beschuldigen. Terwijl zij dergelijke taal met verontwaardiging van zich afwijst, verschijnt de Booze weder in de gedaante van eenen man in het vertrek, en brengt lelio tot zekerheid in zijn vermoeden. Juist treedt lisandro binnen, om justina kennis te geven van het wreede bevel, door decius tot vervolging der Christenen uitgevaardigd; het meisje verkeert in duizend angsten, dat lelio, die, bij het naderen van den grijsaard, achter het behangsel was geweken, dat mogt hooren, en beide aan de overheid verraden. Floro verschijnt nu ook en laat zich jegens justina even ongunstig uit als lelio. Beide medeminnaars, door de onverwachte zamenkomst vergramd, beschuldigen daarop elkander den persoon te zijn, dien beiden des nachts op het balcon gezien hadden. Weder komen de degens te pas, en lisandro, die onderwijl door den Gouverneur der stad was ontboden, komt met dezen terug, om verder schandaal te verhinderen. De Gouverneur, hoewel de vader van lelio, laat terstond beide onruststokers, zonder verder verhoor, in boeijen werpen, en vaart daarop hevig tegen justina uit, als de éénige oorzaak van zoo veel ergernis. Zelfs lisandro, door zoo vele schijnbaar zekere blijken overtuigd, begint de maagd te verdenken, en zij blijft alléén, door niemand geloofd en door allen miskend, achter. Haar toestand is vreeselijk; maar haar geloof doet haar alle kalmte behouden.
Cypriano, smoorlijk verliefd, openbaart aan zijnen gast, dien hij nog niet kent, zijn verlangen, en deze belooft aan zijn' wensch te zullen voldoen, mits hij met zijn eigen bloed een handschrift onderteekent, waarbij hij zijne ziel aan hem verkoopt. ‘Wie zijt gij dan, vreemdeling?’ - De Booze ontdekt zich, maar geeft tevens een bewijs zijner magt, door aan eene rots te bevelen, zich van hare plaats te begeven, zich te openen, en het beeld van justina slapende aan den verrukten cypriano voor te stellen. ‘Genoeg, genoeg!’ uit hij, ‘ik zie uwe magt, ziedaar mijne handteekening!’ Hij neemt een stuk parkement, grijpt zijn' degen en schrijft met eigen hand de verschrikkelijke schuldbekentenis. ‘Leer mij nu de Magie!’ - ‘Na verloop van een jaar zult gij ze verstaan.’
De derde jornada zal het beloofde tot stand brengen. Cypriano is een meester in de tooverkunst geworden; het gewelf des hemels, de wolken en de winden, de rotsen en de boomen, ja, de gansche Natuur staat hem ter dienst, en de Duivel zelf moet zijnen leerling als zijns gelijken erkennen. - ‘Het jaar is ver- | |
| |
streken,’ zegt hij, ‘vervul nu uwe belofte!’ - ‘Juist,’ zegt de Booze, ‘ik zal u justina overleveren.’ Hij gaat; justina is al leen in haar vertrek. Eensklaps omsuizen haar verliefde toonen; weelderige beelden dartelen rond, en de stem der verleiding fluistert zachter dan ooit. Liefdegezangen klinken verlokkend, en alles ruischt haar toe: ‘Wees, justina! ons te wille, dan is uw heil volmaakt.’ Onrustig klopt haar hart; zij vergelijkt haren toestand met den voorgespiegelden; cypriano is immers zoo vermaard, zoo... Maar justina voelt deze gedachten naauwelijks bij zich opstijgen, of zij onderdrukt ze terstond. Te vergeefs verschijnt de Duivel zelf, in de gedaante van eenen man, die haar vleit, streelt, en eindelijk met geweld wil wegvoeren. - ‘In God is mijne sterkte!’ roept zij, en de Booze verdwijnt. Justina is gered. ‘Gij hebt gezegevierd, vrouw!’ brult hij, ‘door u niet te laten overwinnen.’ De maagd, geschokt door dezen harden strijd, roept hare huisgenooten te hulp, en begeeft zich, om nieuwe kracht te vernemen, naar de kerk, de heilige toevlugtsplaats.
Dit tooneel is een der schoonste uit de stukken van calderon, hoe vreemd voor onze denkbeelden de toestand moge wezen. Kracht en teederheid, met de hoogste reinheid in voorstellingen en uitdrukkingen, (hetwelk trouwens bij calderon altoos eene lofwaardige deugd is, waarin hij de overige Zuidelijke Dichters verre overtreft) vereenigen zich hier, bij het bevestigen der Christelijke waarheid: wedersta den Booze en hij zal van u vlieden!
Cypriano roept door tooverkracht zijne aangebedene op; maar eene hoogere magt, dan de zijne, vergunt hem slechts eene schijngestalte van justina te bezweren, welke, bij de eerste omhelzing, in een geraamte verandert, ‘ijdelheid, ijdelheid!’ roept en daarop verdwijnt! Naauwelijks van zijne verbazing bekomen, klaagt de bedrogen toovenaar tegen zijnen leermeester over het schenden van het verdrag, en eischt zijne handteekening terug. Maar daartoe laat zich de Duivel niet bewegen, en belooft hem andere middelen in het werk te zullen stellen. ‘Maar wie is dan de magtigere dan gij,’ vraagt cypriano, ‘die u hierin verhinderde?’ De Booze geest kon niet anders dan voor de waarheid uitkomen, en zegt bevende: ‘Een God.’ - ‘Welke?’ Bij nader vragen bevindt cypriano, dat deze Godheid dán juist beantwoordt aan het ideaal, hetwelk hij in zijne wijsgeerige studiën zich had voorgesteld. ‘Wie is hij dan?’ - ‘De God der Christenen!’
| |
| |
schreeuwt de Duivel woedend. - ‘Dus is die ook de mijne,’ betuigt cypriano. - ‘Te laat!’ buldert de Booze. - ‘Hoe?’ - ‘Gij zijt mijn slaaf volgens eigen handteekening.’ - ‘Geenszins, mijn degen zal u overtuigen!’ - Nu bemerkt cypriano eerst met verbazing, dat hij met een bovennatuurlijk wezen te doen heeft, en herkent, in zijnen geleerden gast en meester, den Duivel. - ‘De God der Christenen zij mij genadig! Ik misdreef gruwzaam; maar de volmaakte God zal mij mijne dwaling vergeven.’ In het kort, er ontstaat eene worsteling, waarin de Booze het onderspit delft en verdwijnt.
Zonder vertoef vervoegt zich cypriano bij den Gouverneur, die met het vervolgen der Christenen belast is, om zich zelven als zoodanig aan te klagen, en door eenen marteldood de opregtheid van zijn berouw te staven. Reeds zijn justina, lisandro en alle leden der Christelijke gemeente gevat, en lelio en floro, ten gevolge van de ontdekking, dat justina eene Christin en alzoo schuldig was, ontslagen, terwijl cypriano zich door het volk eenen weg baant, en met luider stemme zijn wedervaren vertelt, zijne vroegere geleerdheid voor dwaasheid verklaart en den God der Christenen voor den zijnen erkent. Hij wordt in boeijen geworpen, en wel in dezelfde gevangenis, waarin ook justina zich bevindt. De wederzijdsche herkenning in zulk eenen toestand perst beiden eenen kreet van verbazing af. Justina, verrukt van blijdschap, dat hij bekeerd is, wekt hem tot een standvastig doorstaan der martelingen op, en gaat zelve als een engel ter strafplaats. Natuurlijk gebeurt dit, even als andere gruwelijkheden, achter de schermen. Maar naauwelijks is de doodstraf voltrokken, of een geweldig onweder barst los; het volk vliegt verschrikt uit elkander; men ziet het schavot met de lijken in de verte, en gezeten op eene slang rijdt de Booze door de lucht, met luider stem uitroepende: ‘Justina was onschuldig aan het misdrijf haar te laste gelegd; want ik ben het, die haren goeden naam zocht te bezwalken. Thans is zij met cypriano in de gewesten der zaligheid opgenomen, en ik word door den Allerhoogste gedwongen, mijn bedrijf voor allen te bekennen. Thans eerst zeg ik de waarheid, hoe vreemd mij zulks anders moge zijn.’
Hij verzinkt in den afgrond. ‘Tooverij,’ zegt de Gouverneur, ‘en anders niet.’ - ‘Ik weet niet, wat ik gelooven moet,’ uit een ander. ‘Ik vat er niets van,’ spreekt een derde. Alleen de beide gracioso's zien de waarheid in, en vereeren de nagedachtenis van hunnen meester, den verbazingwekkenden Toovenaar.
| |
| |
Den Katholijken Dichter zal men in deze voorstelling niet kunnen miskennen. De grove denkbeelden omtrent het wezen en de werking van den Duivel; de argumentatiën vóór en tegen het bestaan der Godheid, en het spoedig geloof van den Toovenaar; de nonnenheiligheid van justina: kortom, het geheele stuk staat in volkomen harmonie met de Spaansche volksdenkbeelden dier dagen. De levendige handeling, de schoone poëzij, de schitterende opvoering, vermeerderen nog den indruk, en wij bekennen, ons niet te verwonderen, zoo El Magico Prodigioso, eens op het tooneel te Madrid, furore maakte.
IV. El Purgatorio de San Patricio, het Vagevuur van St.
patrick, den Patroon van Ierland. Dit zonderlinge stuk, vol poëzij, is geheel eene verheerlijking van het Katholicismus, en dient eigenlijk om de waarheid in het licht te stellen, dat de grootste zondaar vergiffenis kan ontvangen, door zich vrijwillig aan de meest afgrijselijke kastijdingen te onderwerpen, terwijl de ongeloovige, die noch door wonderteekenen, noch door de zekerste bewijzen zich bekeert, een gewis verderf te gemoet snelt. Egerio, Koning van Ierland, (hier ook den algemeenen naam van de Britannische Eilanden) een woestaard, zwerft langs de oevers der zee, door eenen droom verontrust, dat eene vlam, uit den mond eens jongelings voortgekomen, zijne beide dochters verbrandt, zonder dat hij in staat is haar eenige hulp te bieden, of zonder zelf gedeerd te worden. Terwijl hij razend heen en weder dwaalt, steekt er een hevige storm op, een schip vergaat, en twee menschen, met moeite gered, worden voor den Koning gebragt. - ‘Wie zijt gij?’ vraagt egerio norsch, bij hun verzoek om hulp, ‘medelijden is een woord, dat ik niet ken.’ Patricio, want deze is de een der beide schipbreukelingen, openbaart zich als Christen, en laat bij het vertellen zijner levensgeschiedenis niet na, op te noemen, hoe hij, reeds als kind van vijf jaren, door de genade Gods wonderen had gedaan, en, in de studie van de levens der Heiligen verdiept, een vroom leven leidde, totdat de Zeeroover filipo, des Konings bevelhebber, bij een' strooptogt langs de kusten van Ierland, hen met vele anderen had gevangen genomen, medegesleept en nu op de kust met zijn volk schipbreuk geleden had. - ‘Verfoeide Christen!’ vloekt egerio, ‘ik begrijp nu mijn' droom; maar wee u en uw geloof! Laat mij echter eerst uwen reisgenoot aanhooren.’ - Deze, ludovico enio geheeten, begint daarop een tafereel van zijn leven en van zijne daden op te
hangen, hetwelk iemand de haren te berge zou doen rijzen, en eene opeenstapeling van gruwelen bevat, die hij met de
| |
| |
meest mogelijke onbeschaamdheid en innig welgevallen voordraagt. Er is bijna geene misdaad, of ludovico beroemt zich die gepleegd te hebben, ofschoon hij zegt: ‘Maar ik ben toch een Christen, en ik zou voor mijn geloof sterven.’ - ‘De dood aan de Christenen!’ schreeuwt egerio; ‘maar gij, ludovico! bevalt mij, in weêrwil van deze smet, en ik ontvang u in mijne dienst. Wat dien patricio belangt, ik vertrap hem onder mijne voeten, en laat hem mijne zwijnen hoeden; de dood is voor hem nog te goed!’ ‘Vóór wij scheiden,’ verzoekt patricio, ‘zoo beloof mij, ludovico! dat wij elkander in deze wereld nog ééns zullen zien, hetzij levend, hetzij dood.’ - ‘Met alle liefde,’ zegt ludovico haastig.
Onderwijl heeft filipo, de bevelhebber van het schip, waarop patricio en zijne lotgenoot voeren, zich mede gered, en geniet in de zindelijke woning van een' Ierschen boer, paulin, gastvrijheid, waarvan hij weldra misbruik maakt, door zich als meester over het huis te gedragen en niets te ontzien. Paulin moet de gracioso voorstellen, en hoe stuitend ook het gesprek met zijne vrouw llocia moge wezen, zoo is hem toch deze rol beter toevertrouwd dan anders aan clarin. Juist bij dezen boer werd patricio gebragt, om de zwijnen te hoeden. Hij sticht door zijne vroomheid allen, die hem omringen, en brengt zijnen tijd met lofzangen, ter eere van God, door. Eensklaps verschijnt er een engel, en roept: ‘patricio! zie hier uwen lastbrief; op uwe prediking van het Evangelie wacht het rampzalige volk van Ierland. Ik ben gelast, u eerst naar Rome te geleiden, opdat gij den zegen des heiligen Vaders moogt deelachtig worden, den vromen Bisschoppen er kennis van geven en het kleed van Monnik om uwe schouders hangen kunt.’
Een bevel des Hemels moet dus eerst door den Paus bekrachtigd worden! De Engel vat daarop patricio bij de hand en verheft zich met hem in het luchtruim, om hem naar Rome over te doen vliegen.
Ludovico enio, in dienst des Konings genomen, verloochent geenszins zijn karakter, maar staaft door de grootste gewelddadigheden de waarheid van zijne levensgeschiedenis. Hij troggelt polonia, de dochter des Konings, van filipo, haren verloofde, af, trekt den degen bij elke gelegenheid, en gedraagt zich zóó teugelloos, dat Vorst egerio hem in boeijen laat werpen. ‘Ook dit nog,’ zucht de Koning; ‘bij het verdriet, dat mij patricio door zijne prediking berokkent; die ontvlugte slaaf! Zet hij niet mijn volk tot oproer aan, en toovert hij zich niet zoo zeer
| |
| |
van alle straffen vrij, dat hij zelfs, naar men zegt, aan eene galg gehangen, door eene aardbeving en zonsverduistering zich zelven heeft bevrijd? Sterven zal hij, de gezant des Pausen, die van eenen God liegt, alsof er iets waarheid kon zijn, dan slechts één ding, het geboren worden en het sterven! Dat zijn de éénige geloofsartikelen.’
De gelegenheid om patricio op de proef te stellen, blijft niet lang achterwege. De woeste ludovico, uit de gevangenis door polonia verlost, beloont zijne weldoenster, door haar om te brengen en te vlugten. Het gansche Hof zoekt de ongelukkige Prinses, en egerio vindt met verbazing het lijk zijner dochter in de meest woeste streek van het gebergte. Patricio, als boetgezant door Ierland getogen, ontmoet den wanhopigen Vorst, die hem tergend uitnoodigt om nu een bewijs zijner wondermagt te geven, opdat hij de gewaande kracht van het Evangelie ondervinde. Een gebed van den Heiligen man is voldoende, en polonia verrijst in het leven; maar haar gemoed is geschokt door de verschrikkingen des doods, waarvan zij getuige was geweest, en al de vorige hardvochtigheid, hoogmoed en ongeloovigheid maakten voor eene droefgeestige stemming plaats, die haar, zonder zich om het hof te bekommeren, tot kluizenares dier woestijn vormt, om in tranen, boete en gebeden den overigen tijd des levens door te brengen. - ‘Tooverij,’ vloekt egerio nogmaals, en volhardt in zijn ongeloof, terwijl hij den Heilige tot eenen redetwist over het bestaan der ziel uitlokt, welke door zijne scholastieke redekavelingen een' glimlach bij ons opwekt. ‘Waar was dan de ziel mijner dochter?’ vraagt egerio, ‘in den tijd tusschen haren laatsten snik en hare opwekking?’ - ‘In het Vagevuur, in de plaats der zuivering, het tusschenverblijf dergenen, wien het oordeel wacht.’ - ‘Toon mij dat Vagevuur,’ verstout zich egerio te eischen, ‘en wel binnen een uur, of een smadelijke dood straft uwe logentaal en tooverkluchten.’ - Met eenen honenden blik vertrekt egerio, terwijl patricio, in heiligen ijver ontstoken, als weleer elia bij de Baalspriesters, den Hemelheer smeekt, om zijne waarheid te
staven, en den verstokten booswicht te verpletteren.
Niet vruchteloos stijgt de zucht omhoog. Een engel daalt neder, en wijst patricio eene afgrijselijke spelonk in het ruwe gebergte. ‘Laat elk zondaar, die berouw koestert, en de verschrikkingen des Vagevuurs niet vreest, daar nog bij zijn leven ingaan, en zoo zijne boete waarachtig is, en zijne standvastigheid niet voor de kastijdingen terugdeinst, zoo zal hij op aarde wederkee- | |
| |
ren en vergeving van zonden erlangen. Wee echter den snoodaard, die uit bloote nieuwsgierigheid in de geheimen der onder wereld zou willen doordringen; eeuwig verderf, is zijne geregte straf!’
Na een uur keert egerio terug. - ‘Uwe wonderen!’ vraagt hij verachtelijk. Patricio wijst op de ijzingwekkende spelonk; alle hovelingen verbleeken van angst: wie toch had ooit dat hol durven genaken? - ‘Lafaards! ik zal mij daarin begeven, wat deert mij die tooverij?’ zegt egerio, en doet een' stap voorwaarts. Maar zijne dochter, polonia, staat onverwachts vóór hem. - ‘Waag het niet, vermetel sterveling!’ gilt zij, en geeft in de heerlijkste ottave rime eene beschrijving van die plaats, die wel geschikt is het bloed in de aderen te doen stollen. Toch volhardt egerio, en zet zijnen vermetelen voet in den ontzettenden afgrond, onder verwenschingen en godslasteringen. De onverlaat! de aarde opent zich en hij verzinkt gillend in den gapenden poel, terwijl patricio ten hemel opstijgt. De tweede jornada is krachtig gesloten.
Als de ongeloovige Koning zóó te gronde gaat, welk lot hee t dan ludovico, zoo zeer met misdaden bezoedeld, als een tijger met vlakken getooid is, te duchten? Geene vrees, de man is Christen. In den vreemde omgezworven, pleegt hij misdrijf op misdrijf, vergezeld door den armen boer paulin, die, als de sancho panza, zijnen Don quijote volgen moet; (eene verdere tegenoverstelling ware misdaad tegen cervantes!) Daar ontmoet hem des nachts, bij het dolen over de straat, eene geheimzinnige gedaante, die hem steeds omzweeft. Ludovico ergert zich over dit omringen en spreekt, doch ontvangt geen antwoord. Het verschijnsel herhaalt zich telkens; de ongeduldige booswicht trekt zijn' degen, om zich van den lastigen begeleider te ontslaan. Vergeefs! de gedaante is onwondbaar; zij keert zich naar hem, en met ontzetting herkent ludovico in deze schim zijn eigen ik, den persoon, die hij welhaast bij het sterven zijn zal! Hij valt in zwijm, en gewaarschuwd door deze les, komt hij tot inkeer, vernedert zich diep, verkondigt luide zijne schuld, bij de priesters in het heiligdom gebiecht, en smeekt om genade. - ‘Begeef u naar het Vagevuur van patricio!’ fluistert eene stem. Zonder dralen begeeft de zondaar zich op weg; als een volmaakte tegenhanger van zich zelven in vroegeren tijd. Bij den ingang der gevreesde spelonk ontmoet hij plotseling polonia; zij herkent hem. Eén oogenblik weifelen beiden, daar de maagd den lust tot wraak voelt opstijgen, en ludovico het
| |
| |
ontgloeijen der aloude liefdevlam bespeurt. Het gesprek tusschen beiden, die zich vreemd van elkander veinzen, is een meesterstuk van uitdrukking; polonia onderrigt hem omtrent den weg, dien hij moet nemen; hij bedwingt zich en overwint. De herkenning geschiedt zonder gevaar en ludovico stapt het hol in, waar hij eerst op een klooster stuit, de woning van Kanoniken, belast met het zorgen voor de pelgrims, die hier inkomen, en den gevaarlijken togt naar het Vagevuur ondernemen mogten. Een donker meer scheidt hun verblijf van den eigenlijken ingang af, en de boeteling moet geheel alleen in eene boot de afgrijselijke reis aanvaarden, na afloop der noodige gebeden en ceremoniën.
Na eenigen tijd, waarin de toeschouwers buiten het hol angstig beiden, komt ludovico behouden uit de krocht terug, gereinigd van zijne zonden, en besteedt een lang verhaal aan het vermelden der ijselijkheden en verzoekingen, waaraan hij was blootgesteld, maar gelukkig doorgestaan heeft, met behulp van christus. (Het is vreemd, dat maria hier geene rol speelt, en zelfs ter naauwernood genoemd wordt). De beschrijving herinnert op vele plaatsen dante, gelijk deze virgilius. Slechts heeft calderon van de Arabieren de haarfijne brug overgenomen, welke, in ontzettende hoogte over eenen sulferpoel gespannen, en door winden geslingerd, den éénigen toegang tot het Paradijs ontsluit, waar ludovico behouden overkomt, patricio in het gewest der zaligen spreekt, en, door hem gezegend, naar de bovenwereld terugkeert, om de overige dagen in vrome oefeningen te slijten.
Noch de gloed der verbeeldingskracht, noch de schoonheid der poëzij, welke dit tooneelstuk op vele plaatsen siert, kan ons met de gebreken verzoenen, welke het aankleven, ook als men calderon zich zelven tot maatstaf en voorbeeld geeft. Immers, geen der optredende personen is behoorlijk gemotiveerd, en eenige zouden zelfs zeer geschiktelijk gemist kunnen worden. Maar kan het Katholicismus sterker voorgesteld worden? Legt het niet alleen een getuigenis van den Dichter af; maar pleit het ook niet voor de begrippen van het publiek, hetwelk de opvoering van dergelijke stukken met gejuich en handgeklap bijwoonde? En dit publiek? Het bestond misschien uit het minst verlichte gedeelte van Spanje's bevolking, uit onkundige landlieden, weinig ontwikkelde luisteraars? Geenszins. Al wat de hoofdstad van het uitgestrekte rijk aanzienlijkst bezat, in geboorte, talenten, rang en beschaving, de Koning zelf, de Prelaten, de veldoversten, Castilie's maagdenstoet, schitterden
| |
| |
in den Schouwburg, als de Muze van calderon hunne ooren streelde. Bevredigde zij ook de hoogere eischen van aller verstand en hart? Al mogten ook bij sommigen de denkbeelden omtrent godsdienst minder grof, wij zeiden bijna Heidensch, zinnelijk ingekleed zijn, hier gelooven wij toch, dat men op deze vraag ja kan antwoorden. De Spanjaard der Zeventiende Eeuw kende geene hoogere behoefte, zoo als uit de schriften van calderon's tijdgenooten ligtelijk te staven valt. (Natuurlijk is hier geene sprake van eenen llorente of melendez valdes, die de Negentiende Eeuw in Spanje tot sieraad verstrekten!)
Wij stelden ons bij het beschouwen van calderon drie punten voor: hem als Katholijk, als Spanjaard en als Zuidelijk Romantisch Dichter te kenschetsen, en meenen, uit de vier behandelde stukken, de juistheid dezer waardering aangetoond te hebben. Twee vragen blijven nog overig: staat hij misschien ook alleen onder zijne tijdgenooten, in deze rigting? Moet men zijne poëzij als de volledigste uitdrukking van Spaansche geestbeschaving, in die eeuw, beschouwen? Kon calderon zich niet vrijër bewegen, dan hij heeft gedaan, even als shakespeare, even als sophocles zulks vermogten?
Wat de eerste vraag betreft, zoo ga men na, welke denkbeelden van het Katholicisme, niet alléén de Dichters, maar ook de Geschiedschrijvers (Wijsgeeren heeft Spanje nooit gehad) koesteren. Wat zien zij alleen en het eerst in Amerika? De afgoderij, de schandelijke offeranden, de gruwelijke Teocalli's der Mexicanen, de bijgeloovige verfoeiselen van de zonnedienst der Incas! Wij, Protestanten, zien aldaar het eerst de wreedheden door den Spanjaard gepleegd. Lopez de vega en calderon, hoe verschillend ook, denken over de doodschuld der Indianen gelijk; El Nuevo Mundo van den eerstgenoemden, hoe oneindig verre beneden La Aurora en Copacabana van den tweeden, en een monster van wansmaak en belagchelijkheid, komt in geest daarmede geheel overeen. De geschiedschrijver de solis verschilt van de beide Dichters volstrekt niet in het beoordeelen der afgodendienaars. Welk een eerbied voor priesters, bij elken schrijver! Hoe zelden voeren de dichters kerkelijke personen ten tooneele, en dan nog altijd zóó, als calderon in El Purgatorio, als voorbeelden van volmaaktheid, als bijna hoogere wezens. Philips II verbood eens, in eene kwade luim, het ten tooneele voeren van Koningen; maar hij had niet noodig het voorstellen van geestelijken door een bevel te verhinderen. Hoe, als zelfs cervantes, de meest onafhankelijke Spaansche schrijver, (die wij hopen, dat door de allezins voortreffelijke rede- | |
| |
voering des Heeren Mr. schull, onlangs uitgegeven, bij ons uit de vergetelheid geraken of hooger dan een bloot kluchtig verteller geschat moge worden!) noodig heeft, om de dood-onschuldige boert van Don antonio moreno met Don quijote bij de Heilige Vaders der Inquisitie te verklaren? Deze trek is uit het leven genomen, en toont, hoe zeer de geestelijkheid alles in
Spanje beheerschte!
En hoedanig denken alle Spaansche Schrijvers over de Hervorming? Welk een jubel in calderon's stuk: de Belegering van Breda, dat de hoofdkerk nu van den gruwel der ketterij is gereinigd! (Dit stuk zoude voor ons, Nederlanders, van eenig belang kunnen zijn, zoo het iets meer dan eene smakelooze rodomontade en gedramatiseerde lofrede op spinola en de overige legerhoofden naar hunnen rang ware! Wij kunnen er slechts uit opmerken, hoe weinig belang het eigenlijke Spaansche volk in onzen oorlog stelde, en hoe diep onkundig men in Castilië zelfs van ons land, van ons volk en van onze daden moest wezen.) Bij calderon moge dit gaan; maar wat zal men van den spottenden quevedo zeggen, den Spaanschen lucianus, als hij in zijne Zahurdas de Pluton, in allen ernst, luther als afgrijselijk gedrogt, in de klaauwen eens duivels geklemd, voorstelt, en eenen hartigen vloek tegen de ketterij uitstoot? Wat getroost zich niet de edele Staatsman en Afgezant bij de onderhandelingen over den Munsterschen Vrede, de saavedra fajardo, in zijne Republica Literaria, om den wille der geestelijkheid? Waarlijk, wanneer wij zien, hoe algemeen en hoe onwederstaanbaar de invloed der Katholijke leer en geestelijkheid op de helderste en verlichtste hoofden van Spanje werkte, dan kan ons de beantwoording der tweede vraag niet zeer moeijelijk vallen.
Kon calderon zich buiten de perken begeven, door de geestelijkheid aan al wat Spaansch was gezet, als niemand zijner landgenooten zulks vermogt of zelfs wenschte? Verkeering met vreemden vormt en verruimt den geest, pleegt men te zeggen; wie zwierven meer de wereld door, in verschillende betrekkingen, dan de beste Spaansche Schrijvers dier dagen? Het doodsgevaar bij den ondergang der Armada ter naauwernood ontsnapt, verkreeg lopez de vega toch geene andere inzigten in de oorzaken der gebeurtenissen. Cervantes zuchtte in slavenboei, en streed bij Lepanto; maar had dit op zijne Godsdienstige denkwijze merkbaren invloed? Calderon bezocht Italië, diende in de Nederlanden; bleef hij toch geen Spanjaard als al de overigen? Waarlijk, de Spanjaarden der Zestiende en Zeventiende
| |
| |
eeuwen hadden in deze onveranderlijkheid iets van de hedendaagsche Engelschen! Hoe het zij, door bij uitsluiting Spaansch in alles te blijven, door nationaliteit, is calderon geworden, die hij was, de eerste onder de dramatische Dichters zijner landgenooten, de vertegenwoordiger van de Spaansche beschaving zijner dagen voor alle eeuwen. Hij, benevens de solis, sluiten waardiglijk den schitterenden kring van Spaansche Vernuften, die van Keizer karel V, tot op de regering van Koning karel II, elkander opvolgden.
En toen calderon het bloeijendste tijdperk zijns levens vol hoop intrad, daalde een ander, nog grooter Dichter, shakespeare, ten grave! Hoe veel overeenkomst, bij hoe veel verschil! Beide romantisch, beide dramatisch; maar shakespeare, door geenen geestelijken dwang in denken, in onderzoek, in uitdrukking gehinderd, was de vrijë zoon van een volk, dat reeds in jeugdige kracht begon te toonen, wat het eens in mannelijke jaren zou worden! De mensch, niet zoo zeer de Engelschman, boeide zijne opmerkzaamheid, en zijne gewrochten dragen overal de blijken, hoe diep zijn blik in het menschelijke karakter is doorgedrongen! Shakespeare behoort der menschheid toe, en staat in dat opzigt boven calderon. Want deze kent geene andere menschen, dan zijn Spanje, zijne eeuw, zijn cirkel hem aanbiedt; hij peilt de hartstogten niet; eene oppervlakkige, levendige schildering is hem toereikend. Met hem eindigt eene beschaving; met shakespeare neemt eene andere eenen aanvang; calderon voltooit een gebouw; de Engelschman legt slechts den grond tot een ander, tot hetwelk, trouwens, zijne bouwstoffen nog niet eens zonder keuze bruikbaar waren. De eerste is bepaald Roomsch-Katholijk; de tweede uit zich nergens zoo sterk. Ook ten opzigte van hunne kunst, als tooneeldichters, laten zij zich vergelijken; hunne vormen hebben overeenkomst: had men slechts goede regels, naar welke het Romantische drama moest beoordeeld worden! Hoe dikwerf heeft men reeds gedwaald, door het Fransch Klassieke meetsnoer om shakespeare, of wie ook anders, te spannen, als gold dit voor den éénigen maatstaf! (Wij spreken natuurlijk niet van de Romantiek in onze Negentiende Eeuw). Laat ons daarmede wachten, tot er ook voor de Romantische poëten een aristoteles, door horatius en Fransche kritici omstuwd, opstaat! Wij vergenoegen ons met te doen opmerken, dat
shakespeare meer dialogiserend, meer ruw, meer wijsgeerig, calderon daarentegen meer lyrisch, meer beschaafd en meer schitterend is.
| |
| |
Als calderon in krijgsmansdos de vlakten van Noord-Braband doortrok, of de vervelende wachturen voor Breda in mijmeringen verdroomde, het ligchaam hier, maar het hart in Spanje, bij zijne geliefde, dan wandelde een ander Dichter, weinig minder dan hij, de grachten der Amstelstad langs, in de vragen des Tijds, in den roem der Tijdgenooten verdiept, joost van den vondel! Hadden zij elkander mogen kennen, Spanje's laatste Poeët, Nederlands eerste Zanger! Misschien had de laatstgenoemde zijnen seneca, zijnen vertaalden euripides ter zijde geschoven! Misschien ware er dan meer grond geweest, om den invloed der Spaansche letterkunde op de onze zeer hoog te schatten. Maar in het rijk der mogelijkheden om te dolen, leidt tot niets. Zeker is het vreemd en beklagenswaardig te noemen, dat shakespeare, calderon, eenigzins ook vondel, te vergeefs eenen weg voor het overige Europa aanwezen, terwijl Fransche kritiek hen afkeurde, de Ouden verminkte, en zich, met een tyrannisch gezag, den oordeelsstaf op het gebied der letteren aanmatigde! Anderhalve eeuw zuchtte Europa daarover!
Daar ik meende, calderon hoofdzakelijk uit zijne stukken te moeten doen kennen, heb ik met opzet vermeden, de, voorwaar niet groote, litteratuur over dezen Spanjaard aan te halen, vooral, dewijl zij mij ook bijna niet anders dan bij name bekend is. Eenige Duitschers en een paar Engelschen hebben hem behandeld. Zij, wien het Spaansch niet toegankelijk is, zullen zich uit schlegel's bewerking een denkbeeld van calderon kunnen vormen, maar geene vergoeding voor het gemis van het Spaansch ontvangen. Welke schoonheden men in calderon prijze, of welke gebreken men in hem gispe, altoos zullen de woorden van den Zweedschen zanger, tegnér, ook bij hem van toepassing wezen: ‘Een dichtstuk is niet als de geurige wasem der bloemen, niet als de ijdele pracht van den regenboog, die spoedig verdwijnt. Meer dan stof is het schoone, door genieën gewrocht, en de ouderdom verleent het zelfs eene nieuwe bekoorlijkheid. Het schoone is eeuwig, en met blijvend welgevallen visschen wij deszelfs goudzand uit den stroom der tijden op.’
H. POL.
|
|