| |
| |
| |
Mengelingen.
't Is maar een pennelikker!
Door den schrijver van: Als een visch op het drooge.
(Vervolg en Slot van Bladz. 585)
Hebt gij er geene onder uwe kennissen, die wegkwijnen in den bloei des mannelijken levens, - bij wie het uiterlijke verarmelijking verraadt, bij wie het verstandelijke den kreeftengang schijnt te gaan, - eene vereeniging van moedeloosheid des harten met verstomping des hoofds? kantoorbedienden, welke beginnen in te zien, dat het hun leven lang sukkelen zal blijven? Het schort niet aan den aard hunner bezigheden, al zijn deze waarachtig geene prettige. De eene zou er zich over heen zetten, dat hij het gansche jaar niets anders te doen heeft, dan een' onaangenamen briefwissel te voeren; - een Correspondent wordt onwillekeurig een Casuïst, of hij bezwijkt onder de chicanes der Duitschers. De andere zou het zich getroosten, dat hij van primo Januarij tot ultimo December, van den ochtend tot den avond, geen ander werk heeft, dan te ontvangen en te betalen, - bij een' Kashouder ontwikkelt zich de zucht voor Numismatiek; immers, hoe houdt men het anders uit, geld te tellen, dat ons niet behoort? Maar liefhebberij in het stellen van vinnige brieven; maar liefhebberij in het nazien van allerlei speciën, - hoe verflaauwen zij, wanneer men het hoofd vol heeft van de ellenden van een berooid gezin! Om ernstig
| |
| |
te spreken, hoe zwaar wordt de taak en hoe hard valt de pligt voor de zijnen te zorgen, als het vooruitzigt op eene verbetering van ons lot met de droomen der jeugd verdwenen is, als zelfs de flaauwste hoop ons niet meer prikkelt, schraagt, troost! Het is of de geneugten van den echt, de weelden van het vaderschap in banden en boeijen verkeeren - wanneer men niet dus gekluisterd ware; ‘wanneer ik nog alleen in de wereld stond!’ -
Eer ik u den toestand veraanschouwelijke, moet ik eene dubbele bedenking weêrleggen, die stellig bij u opkomt, al heb ik u straks met een woord verzekerd, dat het allermoeijelijkst is ten onzent met een klein fonds zaken te beginnen, en ondoenlijk zonder. ‘Waarom,’ hoor ik vragen, nu wij genaderd zijn tot den leeftijd, waarin dit beroep, waarin dat te huis om strijd stuiten, ‘waarom klerk geworden op een koopmanskantoor, en niet op dat van eenen makelaar? die kan zonder fonds vooruitkomen!’ - en -: ‘Als kennis in handel nog iets waard is, waarom dan geen' associé gezocht, die geld heeft? wanneer de eene hand de andere wascht, dan worden beide schoon!’
Dat zij juist ware!
Makelaarsklerken - de tegenwerping verpligt ons, eenige jaren terug te gaan - makelaarsklerken zijn doorgaans vrijwilligers, zonen, neven, vrienden, en dus jonge luî, die vermogen genoeg hebben, om uit eigen beurs niet alleen de leerjaren goed te maken, maar ook de teleurstellingen te bestrijden, aan het beginnen van elk beroep verknocht. Of wanneer ‘de vijanden van het liegen,’ zoo als nieuwland de makelaars aardig noemde, ‘dewijl het in geen duizend jaren gebeurt, dat zij iemand willens en wetens bij den neus nemen,’ wanneer zij salariëren, dan kiezen zij jonge luî, arm genoeg om afhankelijk te blijven. De eersten nemen zij slechts, wanneer zij ter uitbreiding hunner zaken, om het klimmen hunner jaren, of uit welken hoofde dan ook, een' hulp verlangen, of naar een' opvolger omzien; - de laatsten moeten jonge menschen zijn, die hun nooit in de wielen kunnen rijden! die tot altoosdurende slavernij zijn gedoemd! Ik wil niet beweren, dat de kring der aspiranten, ten gevolge dier inlichting, voor uwen blik inkrimpt; maar ge zult mij toestemmen, dat het getal dergenen, die kans hebben, zich zonder vermogen in deze loopbaan eene eervolle onafhankelijkheid te verwerven, klein, bitter klein wordt. Bovendien, - er is in de onderstelling, van
| |
| |
welke wij uitgingen, ‘dat een makelaar geen fonds behoeft,’ iets zoo overonnoozels, dat de broeders van den gilde ons zouden uitlagchen, als wij haar één oogenblik voor goede munt aannamen. Wie niet durft, wie niet wil, wie niet kan inkoopen ‘Voor zijn' Meester,’ dat is, eer hij een' kooper heeft, - wie niet lipt luidt de technieke term, - wat heeft de sukkel te doen? Hij verliest zijne eerstehandshuizen, die heden aan hunne buitenlandsche vrienden berigt willen zenden, dat de partij afgedaan is; - hij moge wroeten en slooven, van den ochtend tot den avond, hij krijgt geene patroons; - want wat kan hij der tweede hand, den commissionnair aanbieden, dat ieder zijner mededingers niet evenzeer en met hetzelfde regt veilt? De verbastering der zeden ging in Rome soms zóó verre, dat de wijsste wetten krachteloos werden, dewijl men door hare toepassing allen schuldig zou hebben verklaard; ik vrees, dat, met luttele (doch eervolle) uitzonderingen, de algemeenheid des kwaads de makelaars onzer dagen zal moeten vrijpleiten van het transigeren met hunnen eed. Het zij verre van mij, het daarom te willen vergoêlijken; integendeel, het sticht, als alles wat den standaard der zedelijkheid verlaagt, onberekenbaar veel jammers, en brengt, zoowel voor den handel in het algemeen, als voor kooplieden en makelaars in het bijzonder, dikwijls, ik zou schier durven zeggen altijd, zijne straf met zich. De voorbeelden zouden ligt zijn bij te brengen.
De tweede bedenking heeft meer schijns, en wie zal ontkennen, dat enkelen hare juistheid door den gelukkigen uitslag hunner pogingen hebben gestaafd; maar heeft een mijner lezers de verantwoordelijkheid gewogen, welke de jonkman op zich neemt, die de kans trotseert verliezen te ondergaan, welke voor hem in persoonlijke schulden aan zijn' deelgenoot verkeeren? Het is last genoeg om van terug te deinzen, eer men zich dien op de schouders laadt, zelfs om den wil van een huwelijk. Ik heb straks van de poëzij van den Handel gewaagd, en zeker, het is streelend, door eigen vlijt, door eigen kracht, een' onbekenden naam bij zijne medeburgers in aanzien te brengen, - door zijne kennis van zaken en menschen, het vertrouwen van stad- en landgenooten te verwerven en te verdienen, - aan zijne allengs uitgebreider betrekkingen een te huis te hebben dank te weten, dat voor de zorgen, welke van zaken onafscheidelijk zijn, schadeloos stelt! - Een te huis lief en waard, dewijl die woning, ten gevolge van overleg en werkzaamheid, van eene gehuurde in eene eigene is
| |
| |
verkeerd, - een te huis liever en waarder nog, dewijl de telkens in grooter mate genoten geriefelijkheden des levens de blosjes lang op de wangen der gade doen wijlen, en er dikwijls, in den lach der vreugde, een' zweem van jeugdige aanvalligheid op terug roepen - een te huis, liefst en waardst bovenal, om het gekeuvel der kleinen, voor welke zich, hoe rap zij ook opgroeijen, nog sneller uitzigten openen, daar tien, vijftien, twintig jaren stipte eerlijkheid, in allengs toegenomen zaken, honderdvoude belooning met zich brengen. Immers, de tijd is zoowel een woekeraar ten goede als ten kwade! Aan de achting van het algemeen, aan het vertrouwen, dat de naam des handelaars van beurs tot beurs wint, paart zich het bewustzijn van een wèlbesteed leven; het besef, in zijnen kring geluk te hebben verspreid, in zijnen stand bij te hebben gedragen tot den vooruitgang van zijn Volk, van zijne Eeuw misschien! Want, wie onzer acht het mogelijk, dat men het zóó verre zou brengen, zonder degelijkheid van hart en hoofd, zonder zin voor wetenschap of kunst, zonder liefde voor alles wat goed en groot is? Of wat is natuurlijker, dan dat de man, ten gevolge van de inspanning der helft zijns levens, met een groot vermogen gezegend, naar eene burgerlijke waardigheid staat - geen ridderlint, bid ik u! - maar eene plaats in den Raad der stad, tot wier welvaart hij bijdroeg - die hij lief heeft gekregen, als de getuige van zijnen voorspoed - die hem aan het harte ligt, als de bakermat van zijn kroost?
Er is veel uitlokkends in, - maar de penning heeft toch ook zijne keerzijde.
Een jaar twee, drie, waren becker en haeften geassociëerd geweest, - de eerste bragt de kennis, de laatste bragt het geld aan, en, zoo er compagnons zijn, die broederlijke vrienden mogen heeten, deze waren het. Overmoed en overzorg, de gewone vloek van vennootschappen, uit zoo ongelijke bestanddeelen zaamgesteld, bleven hun vreemd. Als gij hun karakter hadt gade geslagen, dan zoudt gij hebben opgemerkt, dat becker de vreesachtigste, haeften de onbezorgdste was, in het geven van crediet. Beide gehuwd, moet ik mij zelven geweld aandoen, in geene schets van hun gezellig verkeer uit te weiden; het was een schoone droom van geluk! Want, verre van den waan, dat de goede verstandhouding tusschen compagnons het langst duurt als zij elkander nergens elders zien dan op het kantoor, - er heerschte tusschen hen noch die ongelijkheid van stand, noch die ongelijkheid van jaren, welke
| |
| |
het opzettelijk vreemd blijven van de gezinnen van associé's, van beider vrouwen vooral, soms raadzaam maken - waren zij, zoo als ik zeide, van vennooten vrienden geworden; geen huiselijk lief of leed van den een', dat den ander niet ter harte ging. Het was eene dier zeldzame betrekkingen, waarin het bevorderen van ons eigen belang veredeld wordt, dewijl wij er tevens tot het geluk van vrienden door bijdragen! - De avonden na het afsluiten eener voordeelige balance, beurtelings in den schoot van het een of ander gezin doorgebragt, verkeerden in huiselijke feesten, op welke de vrouw van becker zich niet had geërgerd aan de meerdere pracht in de woning van haeften, en die van den laatste er zich in verlustigde, dat alles bij den eerste van welvaart getuigde, schoon zij er, en te regt, niet tot weelde oversloeg!
Het was in het derde jaar hunner associatie, en de looper reikte op een' vrijdagmorgen den patroons de brieven over. Haeften opende er eenen, die hun eene aanzienlijke order opdroeg. Becker liep een' anderen door, het schrift danste hem voor het gezigt! O! als de bankbreukige wist, welk leed hij aanrigt, als hij het bedacht, eer hij, den achteruitgang zijner zaken onder telkens uitgebreider ondernemingen bemantelende, vermetel de rust van een tien of twintigtal huisgezinnen meer op het spel zet, - hij zou van alle gevoel vervreemd moeten zijn, eer hij quitte ou double waagde, eer hij zich zelven diets maakte, dat het hem onder nul nog vrij stond te beproeven, of de fortuin voor hem keeren wilde! Het was de aankondiging van het faillissement van een' hunner grootste debiteuren. Een huis, dat langer dan eene halve eeuw bestond - een huis, dat, tot op den dag dat het zijne betalingen schorste, algemeen vertrouwen genoot, - een, huis dat, reeds sedert jaren, zijn crediet in den vreemde allerhandigst exploiteerde. Wie begrijpt niet, waarom becker, die aankondiging inziende, verbleekte? Wie vermoedt niet te gelijk, dat in het volgende oogenblik groot houden, des ondanks, zijne leuze was? De klerken zaten om hen heen, en er waren onder deze, die zijne ontsteltenis al hadden opgemerkt.
‘Het had erger kunnen zijn!’ zeî haeften, toen hij op zijne beurt de Jobsmare had doorgeloopen!
- Het had erger kunnen zijn! - voor iemand van becker's gestel, van becker's geweten? oordeel zelf! Er kwamen geprotesteerde traittes voor, door hen op het buitenlandsche huis getrokken, die natuurlijk dadelijk gerembourseerd wer- | |
| |
den, - maar wier bedrag becker voor oogen stond, toen hij zijne arme vrouw en kinderen aanzag, door wier pas verworven vermogen eene streep was gehaald, die er nu erger aan toe waren dan het gezin van menig kantoorbediende - hij was haeften schuldig! - Er moest naar de beurs worden gegaan, en het gerucht had hun verlies reeds verbreid, vergroot, vertienvoud; want de nijd had lang naar eene gelegenheid uitgezien, het opkomend huis te benadeelen; want de laster had vrij spel, dewijl zij er inderdaad eene aanzienlijke som bij verloren! Becker las wantrouwen in de blikken, van wie hen groetten, in de deelneming van wie hen beklaagden. Hij bespeurde het in de opmerking, welke hun kassier aarzelend maakte, dat hij geloofde voor hen in voorschot te zijn, - in de traagheid, waarmede hunne makelaars inkoopen voor hunne firma schenen te behartigen, eene traagheid, die week, zoodra zij 1 pCt. contant aanboden, - in de klagte der wisseljoden, dat er schier gene nemers waren voor papier, zoo min voor kort als op tijd. - Er school, ondanks zijne ziekelijke kwetsbaarheid, het gevolg van zijnen toestand, van zijne hoogere vlugt dan zijne vlerken reikten, waarheid genoeg in zijn vermoeden, om tot dubbele voorzigtigheid te verpligten in de keuze der maatregelen, om de belemmering te doen ophouden. Becker bragt nachten door, welke slechts de eerzuchtige, neen, de gemoedelijke, zich voor kan stellen; want zijn gezin had heiliger regten op hem, dan wij onzen trots, onzer liefde voor den roem, op ons mogen toekennen. - Er volgde stilte op den storm, - toen zij aan al hunne verpligtingen bleven voldoen, toen zij menige proef, welke de zaakkennis van oudere huizen nam, zegevierend
hadden doorgestaan, toen keerde het vertrouwen terug, en vergat men het verlies, dat zij hadden geleden, ja, veranderde het schier te hunner gunste, in een blijk, ‘dat zij toch goed moesten staan.’ Maar wie het vergat, becker niet - wie het voor een bewijs hunner soliditeit liet gelden, becker wist, dat er slechts vijf ten honderd van hunne aanzienlijke vordering te wachten viel; werken - werken - werken! werd zijn pligt! Er bood zich eene gelegenheid aan, hun verlies te herstellen, - het leed geen' twijfel, dat er nieuwe, voordeelige betrekkingen vielen aan te knoopen, als men anderen vooruit wist te zijn in ijver, in schikken naar den geest des tijds, in groote omzettingen voor geringe winsten misschien! Eene verre reize moest met grooten spoed worden ondernomen; als zij slagen
| |
| |
zoude, dan diende een der chefs van het huis die zelf te doen. Becker ontwierp het plan, becker ondernam haar, becker voerde haar uit, - hij was terug eer het algemeen wist, dat hij weg was geweest; - hij had orders, groote, solide orders, zij wonnen veel gelds, zij waren het verlies bijna te boven. -
‘Het had erger kunnen zijn,’ zeî haeften.
En de vrouw van becker zeide het hem na; maar eens, - het was in den nawinter, ontwaakte zij midden in den nacht: ‘Wie kucht daar? Becker! becker!’ - Hij schonk een glas water in, en leêgde het in een paar teugen. ‘Wat scheelt er aan?’ en, daar zij geen antwoord kreeg, werd zij eensklaps wakker of het uchtend was; ‘waarom frommelt gij dien zakdoek weg?’ Helaas! niemand dan hij wist, dat hij reeds meermalen bloed had opgegeven, ten gevolge van de vermoeijenissen der reize, dacht hij, - ten gevolge van den angst, dien hij maanden lang leed, van de onrust over het lot van vrouw en kinderen, die hij nog niet te boven was. ‘Het had erger kunnen zijn,’ zeî de arts, die des morgens voor zijne legerstede stond, en rust aanbeval, en veel van de naderende lente en van eenige weken verblijfs op het land hoopte; becker moest zich aan alle beslommeringen onttrekken; becker moest de zaken uit het hoofd zetten. Och, die goede artsen! hoe redelijk eischen zij soms het onredelijke! Maar waarlijk, het scheen dat het inderdaad erger had kunnen zijn! Eer de lente kwam werkte becker reeds weder in zijne kamer, en toen hij veertien dagen buiten was geweest, en zich - ‘beter, o veel beter,’ - gevoelde, hijgde hij naar het kantoor, en de zomer zag hem tot tien ure des avonds op zijne kruk voor den lessenaar zitten, - want hunne zaken stonden gunstiger dan ooit......
Echter liep de herfst niet ten einde, of zijne vrouw lag bij zijn hoofdkussen op de knieën, en hij kuste zijne kinderen goeden nacht! Haeften beloofde hem, voor deze te zullen zorgen, - en eene diepe stilte verkondigde, dat het zijne laatste woorden waren geweest:
‘Suze! ik had u zoo gaarne rijk achtergelaten!’
Was het niet erg genoeg?
Ik heb de voorkeur gegeven aan eene schets naar het leven, boven eene schepping der fantaisie; maar geloof niet dat ik tot de verdichting mijne toevlugt zou behoeven te nemen, om u somberder tafereel op te hangen, hoe menig klerk de vermetelheid koopman te spelen heeft geboet. Waarom zoude ik het verzwijgen,
| |
| |
dat de figuur van haeften mij, om het harmonische, dat zij den indruk des geheels geeft, beviel? Er is, in de bescherming, welke hij den kinderen toezegt, iets, dat ons met het lot des vaders verzoent. En echter, hoe zeldzaam is de afloop van verbindtenissen van dien aard zoo weemoedig-bevredigend! Hoe vele heb ik er niet gekend, die mij het oude spreekwoord: ‘alle compagnieschappen beginnen in den naam des Heeren, maar eindigen in den naam des Duivels,’ voor den geest herriepen! Het was altijd de vennoot, die luttel had ingebragt, aan wien de kwade afloop geweten werd; hij was te dit of te dat; genoeg, een man, die geen geld heeft, en wat dan ook te is, wat is hij anders dan een verloren man? Le succès justifie tout, zegt de wereld; maar ik beschuldig den armen kantoorbediende niet van gebrek aan moed, als hij zich laat terughouden van eigen zaken, door een grijnzend gebouw, dat het verschiet verdonkert, - door de gijzeling!
Voor haar huivert de klerk van middelbaren leeftijd, wanneer de gedachte aan een établissement bij hem opkomt, zoo dikwerf hij zich ergert aan het vrolijke leven der buitenlandsche volontaires, welke zijn chef, - commissionnair - zeehandelaar - bankier - bijna als zijns gelijken, als zonen van den huize behandelt. Inderdaad, uitheemsche vrijwilligers hebben zich slechts fatsoenlijk te gedragen, om in de gezelschapszaal des patroons als gasten te worden ontvangen; noch in het Fransch, noch in het Duitsch, noch in het Engelsch, heeten de jonge lieden, die op het kantoor werkzaam zijn, bedienden! Onze patenten zijn in dit opzigt waar, tot krenkens toe! - Als er iets aardigs of geestigs in die vreempjes schuilt, zijn zij overal welkom, - als ze vlugge beenen hebben, introduceert men hen alom, tot op het Cassino toe, - en waarom zou men niet? Eens zullen zij zelve een huis van negotie oprigten, en de herinneringen uit de jeugd geven aan de handelsbetrekkingen, ten gevolge van deze aangeknoopt, iets duurzaams, dat latere mededinging tart. Voor de gijzeling, voor den kerker, waarin hij misschien zijnen ondernemingslust boeten zou, huivert de gesalariëerde kantoorbediende terug, als hij de uitspanningen zijner kinderen vergelijkt met het geld stuk slaan der onbezorgde trekvogels! O! geloof niet, dat de schaal effen hangt, wanneer hij hen voor ‘een' bok op een' ezel’ uitscheldt, als zij hem te paard voorbij rijden en hem noode groeten; - geloof het niet, als hij u verzekert, dat zij er in hunne nieuwe kleêren uitzien, ‘als apen dat ze zijn,’ terwijl hij zijn' kaal geschui- | |
| |
jerden jas humoristisch digt heeft geknoopt, om zijn vuil linnen te verbergen! Hoe pijnlijk gaan hem zijne aardigheden tegen Fransche Comedie en Italiaansche Opera af, - als hij niet te zeer verstompt is om eenigerlei malligheden te bedenken, om zijn' nijd achter schimp te verbergen, om spijtig te zijn!
Immers, uitvallen van dien aard onderstellen nog een besef van vatbaarheid voor genot, - hoe dikwijls gevoelen de ongelukkigen niets dan het wigt des juks, dat hunne schouders neêrkromt!
‘Zoo ik nog vrij man warè!’ zeiden wij, ‘wanneer ik nog alleen in de wereld stond!’ Inderdaad, wie zou dan de afhankelijkheid willen dulden, in een' leeftijd, die zoo weinig plooibaars meer heeft; wie zou zich op veertigjarigen ouderdom willen voegen naar de begrippen van nieuw aankomende chefs, naar de grillen van jongere patroons! En echter - het gezin, dat zich reeds zoo armelijk behelpen moet, het zou tot den bedelstaf vervallen - zoo de plaats werd opgezegd! Verwondert het u, dat de bedaagde bediende slaafscher kruipt dan een dienstbode, dat het jammer met elk jaar ergerlijker wordt! O graauwende hairen, gebogen om den wille van een karig loon! De meiden van het huis voeren hooger toon dan hij. Op het bekende: ‘er is geene hand vol, maar een land vol,’ die naïve verklaring van het beginsel, waarop de wisselzin der vrouwen steunt, antwoorden de deernen luchtig weg: ‘Er zijn meer diensten dan kerken!’ Hoe anders ontrust zich de bejaarde klerk over een onwillekeurig verzuim, over eene vergeeflijke vergissing, dan zij het zich over het grofste vergrijp doen. Het heugt mij, een' vijftigjarigen Correspondent te hebben zien beven van verkropte gramschap, toen een lafbek van een' Associé de pen haalde door een' vier zijdjes langen brief, - en echter ging de man naar zijnen lessenaar terug en schreef eenen anderen. Nooit zal ik de dankbaarheid vergeten, waarmede een Kashouder den eerlijken borst de hand drukte, die hem het geld weêrom bragt, dat de laatste te veel had ontvangen, dat de eerste hem te veel had betaald. De tranen stonden den grijskop in de oogen, en toch waren het maar - vijf en twintig gulden. De volgende morgen zag beide, zoowel na het eene voorval als na het andere, weder op het kantoor, weder aan den arbeid, briefschrijvende en geldtellende; maar wat moet er in die harten zijn omgegaan, toen zij, den avond te voren, in den schoot der hunnen, ieder het zijne, hun
gezin gadesloegen! ‘Dat leed ik om u,’dacht de Correspondent; en welligt
| |
| |
relde zijne vrouw hem aan de ooren over een' uitgang voor de kinderen, om het zien van een spel op de Botermarkt, - de bloeden waren nog nergens geweest! ‘Wanneer er dat eens bij was gekomen,’ zeî de andere, terwijl hij, misschien zuchtende, de rekening van den schoolmeester wegborg; verg hem niet, dat hij zijn kroost op die der armen zende: zijn buurman, de blikslager, doet het niet eens!
‘Als de armoede de deur inkomt, dan vliegt de liefde het venster uit,’ zeiden onze vaderen; maar men went niet aan den ruwer toon, dien zij invoert; maar men komt niet tot de onverschilligheid, die haar dragelijk maakt; maar men leert het leven niet dulden, ondanks dat het lijden is geworden, dan door ongevoeligheid, door versteening! Dirk, de kashouder, of daan, de correspondent, zijn zoo min dezelfde daan of dirk meer, welke zij vóór twintig jaren zijn geweest, welke zij, behoudens de natuurlijke overgangen van den leeftijd, beloofden te zullen blijven, als het paard, dat altoos een paard wordt geheeten, hetzelfde dier is, wanneer het in jeugdigen overmoed de lucht van gehinnik doet daveren en heiningen overspringt en stroomen klieft, en als het in een tuig gespannen, dat het voor jaren zou hebben gescheurd als rag, den molen rondstrompelt, blind en lam, met den vilder in het verschiet! Het is even zeldzaam voor een van beide, deernis aan te treffen; maar hoe verdienstelijk het zijn mag dierenapostel te wezen, menschen hebben hooger aanspraak op ons mededoogen! En zoo lang ik niet geloof, dat iemand tot dergelijke bestemming geboren wordt, zoo lang ik niet wankel in de overtuiging, dat de wijsheid des Scheppers, welke in de Natuur aller behoeften bevrediging waarborgt, zich af moest spiegelen in onze beschaafde maatschappij, zoo lang zal ik de ziekelijke verschijnselen van dezen aard bewijzen eener krankte achten, die genezing eischt!
‘Gierige feeks!’ mompelde doorne, in zich zelven, terwijl hij, op een' zondag-avond in den laten herfst, den trap van zijn bovenhuis opstommelde, ‘gierige feeks! het is hier zoo donker, dat men hals en beenen breken kan!’
Deze liefelijke toespraak gold niemand anders dan zijne vrouw, die toch eens de liefste zijner jeugd, zijn mooi kaatje was geweest, - die met hare drie kinderen had zitten voortschemeren, terwijl hij door een' zijner confraters van het kantoor - den expediteur - was vrijgehouden op een heeren-diner; - de man was zoo aardig - buiten 's huis. Ik geloof niet,
| |
| |
dat het zijn doel was haar het verwijt toe te duwen, en echter hoorde zij het. Op het portaal staande, had zij zelve, door een' ruk aan het smerige touw, de deur opengetrokken, en zag, trots het duister, waarover hij zich beklaagde, aan zijn struikelend klimmen slechts te duidelijk, dat hij meer dan ontnuchterd was. Verwacht dus niet, dat zij hem verbeidde, dat er eene ontmoeting plaats greep, zoo als herderszangers er schilderen, bij de tehuiskomst van eenen daglooner, een vriendelijk welkom, een kus als eene klok. In stilte hare smart verkroppende, dat wrevel, louter wrevel in zijn gemoed alle vroegere, zachtere, edelaardiger aandoeningen had vervangen, trad zij de kamer binnenn en had licht ontstoken, eer hij over den drempel was gezwaaid.
‘Al weêr roode oogen,’ gromde hij, haar opgewonden aanziende, ‘al weêr roode oogen; als je meent dat het grienen je mooi maakt, kaatje! dan heb jij het mis, danig mis, kind!’
De vrouw antwoordde niet op den uitval; de beide meisjes, en hun zoontje, zagen vader vreemd aan.
‘Huilen en pruilen,’ voer hij voort, ‘men zou waarachtig voor zijn pleizier t'huis komen. Was ik maar met de jongens meê gegaan - maar me dacht, dat gaf voor een' getrouwd man geen pas! Hm, een getrouwd man! Wie een fatsoenlijk meisje neemt, is er toch maar ongelukkig aan toe, dat moet ik zeggen! Als het hem niet meêloopt in de wereld, als ze een beetje de handen uit de mouw moet steken, dan zucht zij, dan steent ze -’
Het verwijt was onbillijk, want het gansche vertrek getuigde, hoe veel netheid vermag om behoefte te verbergen; en kaatje - brave vrouw als zij was! - beproefde te verhelen, hoe diep de smadelijke woorden haar griefden, - zij deed het om der kinderen wil.
‘Maar, het is waar,’ voer hij voort, als tergde hem haar stilzwijgen, - en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest, iets uit te brengen, al had haar leven er aan gehangen, - ‘het is waar, je was het anders gewend. Als jonge jufvrouw, hadt je een meid om je aan te kleeden, en schoon er zie dát niet bij je oude luî is overgebleven, toch was het Mijnheer en Mevrouw, ja wel! -’
Hij moest veel gedronken - hij moest, zoo als het gemeen zegt, een' kwaden dronk hebben, om dien toon aan te slaan; om kaatje in hare omstandigheden, in zulk een' oogenblik, aan hare jonkheid te herinneren, toen betrekkelijke weelde haar
| |
| |
deel was geweest, toen zij de poëzij des levens genoot: - achting, vriendschap, liefde! - zij, die nu tot zulk laag proza was gedaald: - vergetelheid, armoede, smaad! -
‘Gaat naar bed, kinderen!’ sprak zij tot de kleinen, zoo bedaard ze zijn konde, - zij had de oogen eene wijle ten hemel geslagen.
‘Nacht, Paatje!’ mogten de meisjes zeggen; ‘Paatje!’ grinnikte hij, ‘wel zeker, Paatje! het was immers ook Groot-Papa von Habernichts!’ Kaatjes lippen sloten zich krampig, - de jongen was aan de beurt, een borst van een jaar of tien.
‘Goeden nacht! -’
‘Haal me eerst mijn pijp, bram!’
‘Ze is stuk, Pa!’ zeî de knaap.
‘Stuk!’ was het antwoord, ‘mijn meerschuimen pijp stuk! haal me mijn pijp, zeg ik, of ik sla je de ribben stuk.’
‘Doorne!’ - viel de moeder in - ‘de kinderen hebben van middag achter gespeeld, en het roer gebroken. -’
‘Dat komt er van, dewijl jij ze altoos t'huis houdt, - mijn pijp, jongen! zeg ik.’
‘Als wij het ruimer hadden, als we ze konden kleeden -’ het was olie in het vuur, - die laatste hoogmoed van kaatje, de hoogmoed van eene moeder op haar kroost!
‘Wat ruimer! andere vrouwen kunnen er meer van doen dan jij, maar die zijn groot gebragt om den pot te koken, om - -’
Bram was van de achterkamer weêrgekomen, met het corpus delicti in de hand; het viel den jongen aan te zien, dat niet hij zich aan den afgod had vergrepen. De drift, waarmede doorne de zenuwachtig trillende hand naar het gebroken roer uitstrekte, onttrok kaatje aan zijne opmerkzaamheid; het laatste verwijt was haar te zwaar gevallen.
‘O God!’ zuchtte zij, terwijl hij bulderde:
‘En wie heeft dat gedaan?’
Bram zweeg.
‘Spreek op, jongen!’
Bram bleef zwijgen.
‘Als je niet antwoordt, dan houd ik het er voor, dat jij de deugniet bent. -’
‘Houd het er voor, Papa!’
Het was zóó ver gekomen in het huiselijk verkeer, dat het kind den vader trotseerde; - schoon de knaap het uit een edel beginsel deed, dat vergoêlijkt het niet.
| |
| |
‘Doorne!’ borst kaatje uit, terwijl zij hem de hand zag opheffen, om zijn kind te slaan, ‘doorne! ge zijt u zelven niet, - straf mietje, die ze gebroken heeft, - maar doe het morgen, niet nu! -’
De laatste woorden voegde zij er bij, dewijl doorne opwaggelde, om naar de achterkamer te gaan.
‘Er is nog een Goudsche pijp in den bak,’ zeî bram, instinktmatig naar een' afleider zoekende.
Toen het kind andermaal uit de kamer was, sprak kaatje, met tranen in de oogen, en smeekend zaamgevouwen handen: ‘Doorne! er was een tijd dat ge mij lief hadt - toen waart ge nooit beschonken, - moeten wij nog ongelukkiger worden?’
Het werkte.
‘Er was een tijd dat ge mij lief hadt!’ O grootheid der vrouw! die alles geduldig had gedragen, bekrimping, ontbering, vernedering, - behoefte, armoede, gebrek, - zoo lang zij aan zijne liefde gelooven mogt, - die ook thans nog niet bezweek, al kon zij zich noode langer diets maken, dat er nog eene vonk van het heilig vuur in de asch gloeide. - ‘Toen waart ge nooit beschonken!’ Er werd zedelijk verval, verstomping, versteening toe vereischt, om op zijnen leeftijd de gezochte makker te worden van een' hoop losse jonge lieden, om genoegen te vinden in het zwelgen met deze, terwijl vrouw en kinderen te huis zaten, en treurden en teerden op de herinnering van blijder dagen. - ‘Moeten wij nog ongelukkiger worden?’ Kaatje voorzag slechts te duidelijk, hoe weinig er in eene stemming, als die van dezen avond, na tooneelen als het geschetste, toe vereischt zou worden, om hem mede te slepen naar die plaatsen, waarop, ter beschaming onzer hooggeroemde zeden, niet enkel de weelderige wulpschheid der jeugd hare gezondheid, en in deze haar geluk: de kracht des ligchaams en de krachten der ziel aan den wellust offert!
Helaas! versteening des harten is zoo naauw verwant met verdierlijking in genot!
Het werkte, zeide ik; maar of het op den duur zou hebben gebaat, als doorne denzelfden slentergang was blijven gaan, aan een kantoor, waarop hij automaat was geworden, naar een te huis, waarin hem slechts toenemende ellende verbeidde, wie weet het? Welligt ware hij, ‘om zich wat op te beuren,’ al dieper gezonken; doch grooter onheil, dan hij zich ooit had voorgesteld, trof hem: de Firma, in wier dienst hij arbeidde, failleerde! Verslagen kwam hij op zekeren ochtend bij kaatje,
| |
| |
vroeger dan gewoonlijk, te huis, en deelde haar mede, dat het met hem gedaan was! Op zijnen leeftijd scheen hem het vinden eener andere betrekking iets onmogelijks; hij was letterlijk wanhopig!
‘Een Christenmensch wanhoopt nooit,’ hernam zijne vrouw, in haren aandoenlijken eenvoud; ‘en allerminst onder rampen, die ons buiten onze schuld overkomen.’
‘Wacht maar tot de raven het u brengen!’
‘Foei, doorne! er valt geen muschje op aarde, zonder den wil van onzen Hemelschen Vader, - als wij de handen aan den ploeg slaan.....’
‘Maar ik ben te oud voor de expeditie; maar ik schrijf niet mooi genoeg voor de boeken; maar -’
‘Ik zal toch doen, wat mijne hand vindt om te doen, - niet waar, man?’ vroeg kaatje.
‘Zou het mijn pligt niet zijn?’
‘Daar hoor ik mijn' ouden doorne weêr,’ begon zijne vrouw, bemoedigd; ijlings viel hij haar in de rede:
‘Maar het kwartaal is al eenige dagen verstreken - de patroons betaalden nooit, tenzij men er om vroeg - wie weet hoe lang het duren zal eer wij het krijgen? Daarbij, in deze kleêren zie ik er zoo schooijerig uit, dat niemand me nemen zal; en een' hoed en een vest te koopen - crediet heb ik niet, vrienden die leenen, nog minder, - neen, met mij is het afgedaan. - Ik kan bakker noch slager betalen.....’
‘Als het dáár slechts aan hapert,’ hernam kaatje, ‘dan weet ik raad, geld zult ge hebben,’ en zij riep bram, die op de achterkamer zijn zusje schrijven leerde. ‘Jongen!’ sprak zij, en met bevende handen sloot zij eene latafel open, waarin een Bijbeltje lag, in vloei gewikkeld, - dat vloei had dertien jaren dienst gedaan, het was een Bijbel met een gouden slot! O! de traan, die er opviel toen zij het nog eens bezag, eer zij het haar zoontje overreikte! ‘Brammetje!’ zeî zij, ‘op de - gracht, - het - huis van de - straat, is eene Bank van Leening. -’
Zij had die toevlugt zeker menigmalen van verre en in het voorbijgaan aangestaard, daar zij zoo juist de ligging, daar zij schier het nommer van het huis wist, - en was er echter tot op dezen dag altoos nog gekomen, zonder haren Bijbel te verpanden.
‘Het zal niet gebeuren, kaatje!’ viel doorne in, ‘het is het laatste aandenken aan uwe moeder. -’
| |
| |
‘Dank voor het woord,’ zeide zij en reikte hem hare magere hand; ‘maar zij zou me niet anders geleerd hebben, als zij er man en kinderen meê had kunnen redden. Gij hebt eene ordentelijke plunje noodig en wij allen moeten eten! Bram! die groene deur ga je in - en - dan zal iemand je vragen, wat je hebt -’
Kaatje, die van buiten was, zoo als de Amsterdammers zeggen; kaatje, die in het hoofdstadje van eene onzer Landprovinciën was geboren en opgevoed; kaatje wist niet, hoe alles dáár stil toegaat, het handuitsteken naar het voorwerp, - het overreiken van het pand, - het beschouwen - het waarderen - heet het, geloof ik, stil, als ware de Bank van Leening het graf der Bedrogen Hoop! Slechts de som, die men eischt, slechts de naam van den verpander wordt gefluisterd, of het eene misdaad was.
‘Dan vraag je zeventig gulden op het slot, het heeft honderd en vijf gekost; doch als ze maar zestig of vijftig geven willen, dan neem jij ze ook. -’
Doorne hield de hand voor het gezigt, - beschaamde hem de moed zijner vrouw, - kwam hij tot inkeer? Het knaapje zag zijne moeder aan, of het zijne ooren niet geloofde.
‘En als ze vragen van wie je komt, dan zeg je van eene oude Jufvrouw.....’
‘Een leugen, Maatje!’
‘Om best-wil, kind! Van Jufvrouw effen. -’
‘Toe, jongen! ga dan toch,’ voer zij voort, - het kind was blijven staan, vader en moeder beurtelings verbaasd aanziende.
Bram ging met looden schoenen - niet dewijl het kind al wist, welk eene droeve ervaring er in het woord der behoeftigen schuilt: ‘het gaat er heen als eene veêr, het komt weêrom als een steen,’ neen, dewijl ook hij een' instinktmatigen afkeer had van de schuine deur, die men niet binnengaat, maar insluipt!
‘O doorne!’ zeî kaatje, toen de borst de trappen af was, - zoo lang ze zijne voetjes hoorden, hadden beide gezwegen, - ‘o doorne! al kwam het ook nooit weêr in mijne handen, zoo noode als ik het zou missen, zoo graag heb ik het veil, als gij weêr de oude wierdt, als ge mij lief hadt als weleer, als ge begreept, dat ik maar zuinig was om bestwil! -’
Doorne ware een onmensch geweest, als hij het niet had beloofd, - hij deed meer, hij hield woord! Zoodra het jongske was teruggekeerd - met geld; - zoodra de angst voor dade- | |
| |
lijk gebrek, - tot welken prijs dan ook! - geweken was; zoodra hij zich de vereischte kleinigheden had aangeschaft, om als sollicitant uit te kunnen gaan - de kleederen maken ook van den smeekende den man! - trok hij de stoute schoenen aan. Hij beriep zich op zijn ongeluk, - hij sprak van de familie zijner vrouw, de familie, waarop hij gesmaald had, die, schoon geene rijke, echter fatsoenlijke, eerlijke, brave luî waren geweest, - en hij slaagde! Eer eene halve maand verstreken was, zag hij zich weder geplaatst, en wel beter dan te voren, bij den echtgenoot eener vroegere, jongere vriendin van kaatje. Als deze haar bij wijlen des zondags uit de kerk een bezoek brengt, - de vriendschapsbetrekking is door de heusche rijkergehuwde weder aangeknoopt, - als kaatje ten harent komt, het geloste Bijbeltje in de hand, en amalia dan het slot beziet, waarop zij weleer, aan de knie van kaatje staande, mozes en aäron leerde kennen, en haar verzekert, hoe haar dat alles nog heugt, dan denkt de vrouw van doorne, en wel mag zij:
‘Als gij eens wist, wat er sedert met dat boek gebeurd is, en hoe veel ik er aan ben verpligt!’
Gelukkig loopt het geen gevaar, andermaal in den Lombard te komen, - de betere mensch, de mensch, die hoopt, die verwacht, die uitzigt heeft, en, daardoor geprikkeld, werkt, streeft en zich beijvert, is in doorne weder ontwaakt! -
Wat brammetje in zijn volgend leven vergete, nooit doet hij het de Jufvrouw met mooije linten op de muts, die binnen chocolade zat te drinken, en hem geene zeventig gulden op het Bijbeltje van zijne moeder wou geven; ‘- maar vijftig, het is zoo dun! -’
Wie is er die eischt, dat ik nog dieper afdale, dan ik het in het schetsen van doorne deed, eer de val van het huis, waaraan hij zijn lot verbonden waande, het middel tot zijne oprigting werd? Een verwaarloosd huishouden, - een schot kinderen - als de term is - voor wier verstandelijke vorming even weinig zorg wordt gedragen als voor hunne zedelijke; - eene ellende, die overgaat van geslacht op geslacht? Men zou mij beschuldigen van overdrijving, van zwarte toetsen naar willekeur aangebragt. Ik zal er mij voor hoeden, hoe dikwijls dat alles ook het lot is der ongelukkigen, van welke ik vermogende lieden, die aanspraak maakten op humaniteit, en wie het in andere opzigten niet ontbrak aan menschenkennis
| |
| |
heb hooren beweren: ‘Zulke luî zijn er aan gewend, zich te behelpen, - zij weten niet anders of het hoort zoo!’ O jammer voor deze wijsgeeren, dat zij van tijd tot tijd uit hunnen zoeten waan worden wakker geschrikt door het nieuws, dat een kantoorbediende zich aan het goed zijns meesters heeft vergrepen, dat een kashouder op de vlugt is gegaan, dat de verzoeking dezen of genen klerk te zwaar is geweest! Dagelijks zagen zij weelde, en dagelijks leden zij ellende; geene heuschheid beurde hen op, geen uitzigt bevredigde hen - en zij vielen! - Veroordeel, - de maatschappij eischt het, de wet geeft er u het regt toe, - maar beklaag tevens. Gelukkig zoo gij u zelven bevredigend kunt antwoorden, als ge u gemoedelijk afvraagt: ‘Schoot ik niet te kort in belangstelling in het lot van dien huisvader? - heb ik door het vertrouwen, dat ik dien arme schonk, hem niet op te zware proef gesteld, zijne omstandigheden in aanmerking genomen?’
Wie het er op waagde, dat hij in zijn' heer en meester zulk eene witte raaf schieten zoude, hammink wachtte zich wel voor een onberaden huwelijk, hammink, de vertegenwoordiger van eene talrijke soort kantoorbedienden, oud-vrijër per systhema, en egoïst bij gevolg. Maar de mensch moge eene bijdrage tot de natuurlijke historie leveren, zelfs een klerkenslag laat zich niet generaliseren als eene vogelensoort b.v., laat zich niet afschepen met enkele trekken, zoo als: zulk een kop, zulke veêren, zulke pooten en zulk eene vlugt. Hammink behoorde, om dadelijk een bewijs te leveren, in hoe vele specii ook dit genus moet worden verdeeld, hammink behoorde even weinig tot de overgroote klasse van hen, die in hunne vrijheid - vergeef mij het woord, het feit verdient geen beter, - verliederlijken, als tot de zeer kleintallige, welke in hun eentje vergierigaarden - ik vind de uitdrukking eer juist dan mooi. Ook was hij geen sentimental bachelor, in onze tijden meer in de wereld der verdichting, dan in die der wezenlijkheid aan de orde van den dag, maar waarvan toch enkele voorbeelden zijn op te duiken. Ge hadt jaren lang groot gevaar geloopen, hem evenzeer voor den gelukkigste, als voor den wèlgedaanste van den gilde te houden. Hij was rond als eene ton, want hij hield veel van een goed maal en een gullen dronk. Alle table-d'hôte-houders wisten, dat hij geene lijst voor een' maaltijd, ter viering van wat het zijn mogt, ongeteekend terugzond. Hij wilde voor eene geboorte, voor een' veldslag, voor een vijfentwintigjarigje; hij woû voor alles meê eten, al
| |
| |
had hij geen plan ooit te trouwen - geen plan, voor zijn vaderland ooit eene vin te verroeren, - geen plan voor eenige maatschappij ooit een' driegulden af te schuiven. Ge stemt mij toe, dat de man in geen' gelukkiger leeftijd dan in den uwen en den mijnen kon zijn geboren, wat het aantal dîners betreft, meen ik. Behoef ik er bij te voegen, dat hij habitué van elk koffijhuis was, en nergens minder te huis dan op zijne kamer? Het was er dan ook eene kamer naar! Doch wat maakte het uit? Vrienden zag hij niet, om de doodeenvoudige reden, dat ‘een jonge heer zich met al dat gesnor niet kan ophouden!’ En bovendien, man! hij was het zoo veel beter gewend, dan zijne meeste gehuwde kennissen opdischten! Welk een poespas! Dan at hij anders in de - en bij - en aan -; allemaal middelmatige logementen, op mijn woord!
Laat mij voorzigtig zijn - ik ga den man in een scheef licht voorstellen; hij was niet ontbloot van gevoel; hij had eene plaats in den bak van den (toenmaligen) Stads-Schouwburg te Amsterdam!
Vijf en twintig jaren lang was hij er elken Zaturdag-avond, zóó trouw met den klokslag, als de souffleur in zijn hok; vijf en twintig jaren, in de eerste tien van welke het parterre-publiek, geregeld ééns in de week, - en wel op zijn' avond - in tranen zwom, bij de vertooning van een treurspel. Al zijne meêwarigheid, al het vrouwelijke in zijn gemoed, al de verteedering, waarvoor hij vatbaar was, plagt zich dáár des winters lucht te geven; het was eene soort van veiligsheidspijp voor aandoeningen, welke hem anders duurder zouden zijn te staan gekomen. Dries, jans of trui - (de Heer snoek en Mevrouwen wattier-ziesenis en grevelink) - ontlokten hem tranen; waarachtig, iets dat naar tranen zweemde; - hij had er de gansche week geen' last meer van, - vooral wanneer hij in de pauze een stevig glas punch had gedronken bij casje, en daarna een ballet gezien, dan waren alle sporen van verweekelijking weêr glad uitgewischt!
Probatum est!
Als een arme drommel van een' confrater, met een zwaar huishouden belast, hem in de volgende week tien gulden ter leen vroeg, dan antwoordde hij: ‘Jongen! je weet, dat ik het nooit doe!’ en herinnerde zich te gelijk, hoe het hem, eergisteravond, bij het tooneel tusschen ninus en semiramis, op nieuw gebleken was, dat zijn hart wel op de regte plaats zat. Zoo iemand, hij trok partij van zijne lief hebberij voor de kunst! - Als hij in den zomer, op zijn gewoon Zondagstogtje naar
| |
| |
Haarlem, eens bij toeval van piepenbrink was afgedwaald, - hij zag er het bekende Uitstapje zoo gaarne in natura - en hem eene arme vrouw in de Spanjaardslaan verraste, dan zou hij misschien in den zak hebben gegrepen, als hij er niet juist aan gedacht had, hoe phedra wenschte in de lommer van het bosch te zitten, om een' wagen na te oogen, in wolken stofs gehuld! ‘Loop naar den drommel!’ riep hij der vrouw toe, zij stoorde zijne illusie. - Één bewijs nog, en gij schenkt mij de overigen. Wanneer zijn patroon hem eens wat hard viel - het moest erg zijn eer hij het voelde, - dan troostte hij er zich mede, hoe diep de man, trots al zijne schatten, toch nog beneden augustus stond; augustus, die tot cinna zeide: - wie weet niet wat? - Verwondert het u nog, dat het klassieke Treurspel op zoo vele ongeroepen aansprekers bogen mogt? -
Ik heb de éénige poëtische zijde van zijn karakter in het licht gesteld, men vergunne mij te zeggen, de éénige plek aangewezen, waarop eenige soort van Poëzij vat op hem had - behalve het Epicurisch genot der tafel - ge begrijpt wat hij leed, toen het Treurspel uit de mode raakte! Houd het er echter voor, dat hij het zou zijn overgekomen, als hij niet, langzamerhand, een dagje ouder geworden, eene kwaal had gekregen, die hem van tijd tot tijd hulp, toespraak, gezelschap, onontbeerlijk maakte. O Obstructies! o hemorrhoïdes! hammink, - het motief was het vreemdste, het ongehoordste niet - hammink dacht inderdaad aan een huwelijk, hij zat zoo alleen - hij was zoo vlug niet meer - ter been altoos. - Vrienden? hij had er geene. - Kennissen? die komen naar geen' grommert omzien. - Een huwelijk dus, - maar wie zoude hij vragen? wie kende hij?
Deze - die - dat - vul al de fraaije benamingen, waarmede een oud vrijër vrouwen en meisjes bestempelt, zelf in, - neen, het ging niet, de dagen om er eene speculatie van te maken waren voorbij! Voorbij? had hij er dan ooit plan op gehad? Kwade tongen relden wel, dat hij in zijne jeugd - vroeg - heel vroeg - naar een weêuw had gevrijd, die rijk, zeer rijk was, - maar dat hij er met eene blaauwe scheen af was gekomen, hoe konden de menschen het zeggen? O logen! Had hij dan niet op hare bruiloft gedanst, ik meen, gegeten voor zes? En dan te verspreiden, dat hij verliefd was geweest, - verliefd - de kwaal, waarvan men bleek ziet, als is men zwart als orosman; - verliefd, - dat ding, waarvan de helden den mond vol hadden, tot titus, den zoon van brutus toe,
| |
| |
maar waarvan hij, ondanks al hunne tirades, nooit het verhevene had begrepen, het was laster! schandelijke, zwarte laster! Doch, dat mogt zijn zoo het wilde, hij had nu behoefte aan oppassing, - hoe dit den kring beperkte, waaruit hij kiezen kon! Van eischer was hij er waarlijk toe gebragt te overleggen, welk voordeel een huwelijk met hem, zelfs een burgerzelfs een minder meisje aanbood! Een meisje? - ja! - want wat hij over het hoofd mogt zien, op twee voorwaarden moest hij aandringen, slechts om deze huwde hij: zij moest jong, zij moest vlug wezen! Het was ligter die beide vereischten te vinden dan den steen der wijzen; maar hij had toch in geen zijner treurspelen ooit iets gezien, ooit iets gehoord, dat naar een' echt zweemde, als dien, welken hij zat te beramen! Het was iets ongehoords in de zoogenaamde klassiek, en ook de romantiek leverde er maar weinige voorbeelden van op; zelfs de historie van het Spaansche Heidinnetje maakte beter figuur dan de zijne zou doen!
Goden en menschen! - hij trouwde de meid van zijne commensales!
Arme stakker! op zijn vijfenvijftigste jaar heeft hij het pleizier aan het wiegentouw te trekken, - en bitter weinig oppassing op den koop toe; - zelfs de meid vindt niet, dat zij fortuin heeft gemaakt met een' kantoorbediende!
Het valt moeijelijk ernstig te blijven bij eene figuur, bespottelijk als deze, - en echter was het mijn doel niet, uwen lachlust op te wekken, echter zijn hammink's gelijken beklagenswaardiger dan gij gelooft! Van alle gewaagde echtverbindtenissen schijnt mij die van ongelijke standen - een jammer, waartoe meer klerken vervallen dan onze tooneelkijker - de meeste kwade kansen op te leveren: het strijdige der begrippen van beide echtgenooten over allerlei menschen en allerlei dingen kweekt een eindeloos verschil van meening; wat vertrouwelijks, wat innigs is denkbaar, waar sympathie in wijze van zien faalt? Stel u een paar voor, bij hetwelk zoo min verstand als gevoel ongeveer in dezelfde mate zijn ontwikkeld en beschaafd, en zeg mij, of de band niet los zal springen, zoodra verzadiging op genot volgt? Hebt ge ooit huiselijk heil benijd of bewonderd, waar de echtgenoot in eene geheel andere wereld van gedachten en gevoelens leefde, dan de gade, of omgekeerd? Het is veel, als het bij louter koelheid, louter vervreemding blijft, als de ongelijkheid geene walging, geen' weêrzin opwekt! Verscheidenheid moge tot éénheid voeren,
| |
| |
van elkander afkeerige elementen kampen tot het sterkste overwint. Enkele malen, het is waar, trekt de man zijne vrouw tot zich op, of haalt de vrouw haren man tot zich neêr; maar gewoonte, die ons van kindsbeen af bootseerde, is eene onhandige herschepster, zij doet het volwassenen slechts pijnlijk, stuksgewijze, en niet zonder herhaalde wederinstorting. Liefde is almagtig! - doch is de liefde van een' klerk voor eene meid, is dat de hartstogt, die, veredeld, het onmogelijke mogelijk maakt? Helaas! neen, hoe weinig is zij in harmonie met zijne jeugd, zijne opvoeding, zijne herinneringen, - hoe wreken deze zich, als hij zijn kroost aanziet! Kinderen uit zulk eenen echt zijn geene strikken, welke het paar naauwer aan een sluiten, het zijn struikelblokken, die den dagelijkschen omgang verzwaren; hoe verscheiden is het oordeel van zulke ouders over hunne vorming niet? Wie schetst de ergernis eens vaders, die in zijne dochters dezelfde onbehouwen stukken vleesch ziet opgroeijen, als waaraan hij zich verslingerde; wie het leed eener moeder, die zoo gaarne uit hare jongens iets aêrs zag opwassen, dan het evenbeeld des timmermans, wien zij in een zwak oogenblik hare hand gaf? Ziedaar de wroeging naar het ligchamelijke; dat het naar den geest beter ginge! Maar hetzij de man of de vrouw ophebbe met een weinig meer beschaving, met ietwat opener zin voor het welvoegelijke, het bevallige, het edelaardige, het verhevene! - het zijn alle zusters van het schoone! - hoe dikwijls grieft het hem of haar, bij melieve, of bij mijnlief, in plaats van eene ijverige hulpe in de ontwikkeling, onverschilligheid of wederstand aan te treffen! Men begrijpt elkander niet, - men voelt verschillend, - men doet zeer zonder het op te merken, - men kwetst eer men het weet, - men ergert elkander, - men kwijnt weg, - men geeft het op; - arme kinderen! wat wordt er van u?
Vernedering in de jeugd, als bij rivers; verloochening in de jongelingsjaren, als bij vreese; afhankelijkheid in den middelbaren leeftijd, als bij gerrit en aagje; verval naar ligchaam en geest in den vóórherfst, als bij doorne; vervreemding van den kring, waarin men geboren, voor wien men gevormd werd, als bij de beteren uit de klasse van hammink, - of de avond van het leven van een' kantoorbediende, de ellende van ochtend en middag opwoog! Vlei er u niet mede, tenzij de klerk reeds vroeger getracht hebbe Boekhouder te worden, - bij een' komenijsman, bij een' winkelier, bij een tweedehands huis, bij wie hem nemen wil, in één woord, - de wijssten
| |
| |
doen dit het vroegst. Het geeft aanleiding, met meer menschen in betrekking te komen; het bewaart voor den vloek, van een' enkele af te hangen. Ik ken er, die zes, zeven pezen van die soort op hunnen boog hebben, en er hun wit meê beschoten: eenige huisjes, een effect of wat, en kroost, des noods in minderen, maar toch degelijken stand geplaatst! Zóó behoort het - genadebrood is altijd hard, maar hardst uit de handen van jongeren van dagen! Waan daarom niet, dat allen zóó gelukkig zijn. Al ziet gij zeldzaam een man, die al grootvader is - en toch nog kantoorbediende! - des middags naar de beurs strompelen, om dezen of genen jongen mensch in een' anderen hoek, dan dien van het huis, op te sporen, en hem te verzoeken, eens bij den patroon te komen, - daar zijn er, voor wie de schaduwen zich verlengen, zonder dat zij hun ruste aankondigen. Daar zijn er, die 's ochtends naar het kantoor sukkelen, traag van voet en stijf van leden, - die binnenkomen, met het hoedje in de hand, schoon kaal of grijs van schedel, - die den rok aan den kapstok hangen, schoon de hand hem naauwelijks meer beuren kan, - die de pen versnijden met bevende vingers! Aan uwe taak, oude stumper! of gij en uw besje hebt gebrek! O, hooggeroemde vrijheid onzer instellingen! wat wist de oude vassal van zulke ellende? Plagt hij niet voor de deur zijner hut, in de lommer der eiken gezeten, rustig toe te zien, hoe zijne kinderen en kleinkinderen feest vierden op het groene gras; had hij geene bete broods en geen glas melk over voor den moeden pelgrim, dien zijne oogen in het verschiet niet meer konden onderscheiden, maar die den grijze met een: ‘de Heilige Maagd zegene u!’ genaderd, door dezen ‘welkom!’ werd geheeten, onbekommerd welkom? Het is waar, als de trompet werd gestoken, als het strijdros op het vóórplein van den burg trappelde, als de ridder, de heer zich het harnas om de leden gespte, dan moest zijn zoon,
zijn kleinzoon, den ploeg den ploeg laten, om de morgenster of den strijdakst op te nemen, om te velde te trekken, voor, neen! met zijnen meester; want voor wat anders vochten deze, dan voor het stuk gronds, dat hunnen oogst droeg, dan voor de kleine woning, wier dak de grijsheid en de jeugd, het verledene en de toekomst, hunne ouders en hunne telgen herbergde? De dagen der Grafelijkheid leverden geene wedergade op van het jammer onzer Handel-Eeuw!
Eene vergèlijking uit onzen tijd! -
Er gaat in den ganschen Lande maar ééne stem op over de
| |
| |
Bureaucratie, welke ons uitmergelt; doch schoon de jongste Wet op de Pensioenen werd verworpen, hoe luttel Leden der Tweede Kamer loochenden de billijkheid van het beginsel, dat dertig of veertig jaren trouwe dienst aanspraak geven op een' onbezorgden ouden dag! Eere den Minister, die menschenkennis genoeg had, den Staat noch eerlijke, noch ijverige dienaren te durven beloonen, als alle uitzigt op pensioen den ziekelijken of bedaagden werd ontnomen! Maar wie waarborgt dit den kantoorbediende, den klerk, die meer van zijnen patroon inschikt, dan de ambtenaar van zijnen superieur; den pennelikker, die niet, als de geëmploijeerde, gegronde hoop koesteren mogt op bevordering? Waarlijk, de laatste valt naauwelijks onder de automaten betrekken, want er was een prikkel, die hem aanvuurde; want, vergelijkender wijze gesproken, had hij veel vrijën tijd; want er blijft voor hem eene rust over, als de Heer zijne dagen rekt! In den toestand, dien wij beschouwen, schemert geenerlei licht den donkeren nacht door, dan de bleeke toorts des medelijdens van een jonger geslacht; bouw daar uwe hoop eens op! Het is hartverscheurend, dat ik er bij moet voegen, dat eene kleinigheid, ‘te veel om van te sterven, te weinig om van te leven,’ slechts zelden wordt toegestaan, zeldzamer nog met die genegenheid, waarop de dienst van een gansch leven regt geeft!
Er is iets verschoonlijks in de aarzeling, waarmede men er toe komt, eenen ouden klerk van zijne werkzaamheden op het kantoor te ontslaan, schoon men hem zijne bezoldiging blijft uitbetalen. ‘Wie weet hoe lang het met den ouden man nog duren zal?’ heet het soms, ‘in de laatste jaren hadden wij toch reeds zoo weinig dienst van hem!’ En echter, och! dat ge liever bedacht, dat zijne beenen verstramd zijn, door het opklimmen van uwe trappen, - dat zijne oogen verglaasd zijn, bij het licht van uwe lamp, - dat zijn hoofd suf is geworden, door het optellen van uw vermogen! - uw vermogen! - Hij heeft stellig dat uws vaders, misschien dat van uwen grootvader gekend - hij heeft geweten, hoe deze begon - overlegde - groote winsten had! Al die jaren bleef hij de oude knecht; of was uw voorganger milder dan gij, zijne kleine douceurs werden wel vereischt, om zes of zeven kinderen groot te brengen! Hij heeft meer voor u gedaan, dan al die dagen en maanden en jaren der zaken uws vaders te wijden, - niet meer dan hij schuldig was, als ge wilt, maar dat u niet minder aan hem verpligt: - hij heeft gezwegen, gezwegen met
| |
| |
voorbeeldige trouw, toen een onderneming van uwen grootvader faalde, toen zijn crediet hem staande hield, terwijl de schaal van zijn vermogen wankelde. Als gij, die toen welligt nog in de wieg laagt, of zorgeloos speeldet en stoeidet, getroeteld kind als gij waart, rijke jongeheer als gij heettet, wanneer gij er toen begrip van hadt kunnen hebben, hoe uwe toekomst, hoe de middelen van herstel afhingen van de stilzwijgendheid van dien eenvoudigen burgerlijken man, dan hadt gij hem gaarne een' onbekommerden ouden dag beloofd, ten prijs zijner geheimhouding! Die oude getrouwe! Als hij voor zich en de zijnen bad, dan bad hij ook voor u, want het huis uws vaders was schier zijne Voorzienigheid, en hij, wiens naam gij draagt, wiens vermogen gij erfdet, wien gij uwen rang in de maatschappij verschuldigd zijt, hij had dien eenvoudigen, burgerlijken man lief!
‘Waar blijft loman toch?’ vraagt de nog jeugdige patroon, eene plaats aan den lessenaar ledig ziende.
En het antwoord is niet: ‘Loman is ongesteld,’ want het is ongeveer eene halve eeuw geleden, dat de man in den leeftijd was, waarin deze of gene uitspatting op kermis of partij met een' dag te huisblijvens wordt geboet, - ook is het hem tusschen de twintig en dertig misschien geene drie malen gebeurd. En het antwoord is nog minder: ‘Loman heeft verlof gevraagd, om naar buiten te gaan;’ want noch zijne betrekking, noch zijn salaris, hebben het hem ooit vergund boven Utrecht te komen, en sedert hij getrouwd is, heeft hij, even als de aartsvaders naar het Paradijs, dikwijls maar vergeefs, naar Haarlem uitgezien; de Slatuintjes en de Amstelveensche Weg, - ziedaar al de schoone Natuur, welke hij in twintig jaren genoot, Sloten of Ouderkerk is zijn Ultima Thule geworden. En het antwoord is allerminst: ‘Loman viert de bruiloft van een zijner kinders,’ want dat feest zou de man op zondag hebben geschikt, als er van zijne vier dochters meer dan ééne enkele gehuwd was; - stel u gerust, de overigen winnen zelve den kost, door mutsen opmaken, door kleedjes verstellen, enz. enz. - de middelen, waardoor eene oude vrijster er ten minste voor bewaard wordt, van honger om te komen!
Het antwoord is:
‘Loman heeft de jicht!’
De jicht! - vreeselijke kwaal voor een' geest, die nooit had geleerd in lectuur afleiding te vinden, door nadenken; - die, in het huiselijk tooneel om hem heen, niets opbeurends aan- | |
| |
schouwde, - die maar wenschte, dat hij zich op het kantoor weêr van zijn' pligt kwijten kon, - die de ziekte verergerde door het ongeduld.
‘Het is lastig,’ zegt de patroon, - de man meent voor hem, aan den zieke denkt hij niet.
Er verloopt eene week, en de Chef herhaalt de vraag, en het antwoord is hetzelfde. Jan, (de knecht) is in het voorbijgaan bij den oude aangeweest, - de boodschap blijft, ‘pijnlijk!’ - Voor twintig, voor tien jaren nog, toen de man, zoo al niet meer in zijn' fleur, echter nog vrij kras mogt heeten, zou de patroon zelf eens hebben gaan zien, hoe hij het maakte, deels uit belangstelling, deels uit belang. Maar nu! De oude zaak, die loman zou napluizen, moet dan maar weêr een veertien dagen rusten; - de jicht, wat is daartegen te doen? Weleer, - ja, toen zond Mevrouw eene flesch wijn voor den herstellende, nadat zij een potje gelei had gestuurd, om op de bittere medicijnen toe te nemen, - doch thans, er is voor den ouderdom geen kruid gewassen, het einde is toch de dood!
- Duid het menschen van jaren eens ten kwade, dat zij gierig zijn, als ge zoo vaak ziet, wat grijsheid is zonder geld! -
Het eindje was bij loman niet de dood; op een' maandag morgen, later dan anders, maar toch niet over kwartier over tien, kwam loman, vermagerd en aêmechtig, zijne plaats achter den lessenaar hernemen, eene schaduw van hetgeen hij nog voor een jaar was geweest! De jicht heette geweken voor het zoele weder, voor het roode flanel, dat de knie nog omzwachtelde, voor - waarom het verzwegen? - voor den ijzeren dwang der behoefte; de man steende bij iedere beweging, en zijne borst ‘was niet vrij.’ Als gij er aan getwijfeld hadt, dan had zijn kuch er u van overtuigd.
Het werk ging drie dagen lang zoo als het kon.
Den vierden ontmoette Mevrouw hem toevallig bij den trap - hij zou haar voorgaan - ik spaar u het overige.
Den vijfden zeî de patroon:
‘Je kunt in 't vervolg wel t'huis blijven, loman! we hebben toch weinig meer an je.’
Het ging mij door de ziel - want de chef liet een paar minuten verloopen, eer hij er bijvoegde:
‘Je salaris blijf je trekken!’
O die oogenblikken, eer dat woord het afscheid verzoette, wie schetst ze? De oude voelt niet vlug meer; het trage bloed
| |
| |
sluipt slechts door de aderen; de verdroogde, gerimpelde huid schijnt aan te kondigen, dat het tijdvak der gewaarwordingen met dat der driften voorbij is; - maar wegzinking van oogen en waggeling van knieën; maar beving der handen en trilling der lippen; vergete haar wie het kan, mij heugt de ergernis, of ze mij heden eerst tegen de borst stiet. De ergernis, zeide ik, het ergerlijkste volgde eerst. Naauwelijks was de toezegging gegeven, of de stumper drukte de handen van den patroon, die zich dezer gemeenzaamheid schaamde. Het was een tooneel, om aan de woorden van pius VII te denken, toen ligtzinnige jeugd de handenoplegging weigerde van den naar Parijs gevoerden Vorst der Kerke, toen smaad en spot hem ballingschap en kerker verzwaarde. ‘Jonkman!’ zeide de Paus, dat oogenblik grooter dan zijne voorgangers het mij schijnen, toen Keizers hunne muilen kusten, ‘jonkman! de zegen eens grijsaards heeft nog niemand geschaad!’
Loman niet aldus; hij bemerkte ter nood den gruwel, hij ging heen, schreijende heen van het kantoor, waarop hij jeugd, middelbaren leeftijd, bedaagde jaren en ouderdom ten offer had gebragt voor weinig loons en veel ondanks!
Welk een leven!
Welligt zal ik, die u in deze schets den ruwen omtrek van het laatste bedrijf des treurspels leverde, de beschuldiging niet ontgaan, dat ik eene satyre op den handel heb geschreven, dat ik de klerken idealiseerde, ten koste der koopluî. Het eene was zoo verre van mijn doel als het andere, - ik haast mij, dien verkeerden indruk vóór te komen.
Ik zou mij kunnen beroepen op de voorgaande bladen; ik heb het regt te vragen, of ik éénigen patroon met eene zwarte kool heb geteekend, dan dien van aagje's echtgenoot: liever breng ik uit mijne weinige ondervinding eenige voorbeelden bij, hoe onbillijk de voorstelling zou zijn allen in zulk een donker daglicht te stellen. Ik ken huizen - het zijn meest Oud-Hollandsche - waarin alles nog iets burgerlijks ademt; waaruit de vroomheid der Vaderen - eene praktikale - nog niet geweken is; - in welke een band van vertrouwelijkheid den meester en de leerlingen omsluit! Er wordt den laatsten in deze nog deel gegund aan een huiselijk feest des patroons. De verjaring van een' der Chefs blijft er geen geheim, dat zij slechts uit den toestel voor een' maaltijd - uit den geur der spijzen in den hoogen en langen gang - uit de komst der gasten, gissen! En hetzij gij al of niet gelooft, dat een glas
| |
| |
water, aan een' dorstige gereikt, den prijs van het eeuwige leven kan zijn, ik ben er zeker van, dat ge u als ik zoudt verlustigen, wanneer ge bij dezen of genen eene verrassende versnapering op het bord van het twaalfuurtje zaagt, wanneer gij de koffij ietwat sterker rookt dan gewoonlijk! Het zijn kleine teekenen van groote deugden. Die aanvullingen slechten de maatschappelijke klove niet, het is waar; doch wie eischt dit? er heersche onderscheid, afstand, zoo ge wilt, mits men elkander, mits vooral de mindere den meerdere kunne beroepen, als hij in nood is! Welnu, die onbeduidendheden waren schier overal zoo vele waarborgen eener echt menschelijke betrekking. Het was of het hoofd des huizes, dat zóó zijn' feestdag vierde, de jongeluî van het kantoor tot zijn gezin betrok, niet alleen als zijne hand den beker der vreugde ophief, maar ook en vooral wanneer zij den kelk der smarte ledigden. Er waren er onder, die toezagen, die voorkwamen, die bijstonden, als de jongheid van het pad afdwaalde, als de middelbare leeftijd onder onverwachte slagen schier bezweek, als de ouderdom den last des gezins verdubbelde. Wie het mij euvel duiden, dat ik er goedrond voor uitkwam, dat het niet algemeen zoo is, dat te dikwijls louter de band des belangs partijën verbindt, dat geen inmengsel van heuschheid het straffe der bevelen tempert, zeker doen zij het niet, - alleen op hun oordeel stel ik prijs!
Het verwijt, dat ik af wilde keeren, was tweeledig; ‘idealisatie der klerken!’ hoorde ik mij van verre toeroepen. Eilieve! welke dan de natuurlijkste en meest alledaagsche wenschen heb ik hun toegekend, - eene niet al te drukkende afhankelijkheid - een huiselijk geluk, zoo matig in zijne eischen, dat het ten prijs van de eerste behoeften des levens te smaken valt - een' ouden dag, door geen schrikbeeld van hofje of gebrek bedreigd? Wat wilt ge redelijkers? Wie is er onder de zes of zeven klerken, welke ik opvoerde, die geblaakt werd door een' overgrooten zin voor eenige wetenschap of kunst? Heb ik één' hunner een' zweem van aanleg bedeeld, waardoor hun toestand - de bekrompene, de gesmade, de vergetene - dubbel pijnlijk werd? Schetste ik eene liefde voor natuurschoon, sterk genoeg om iemand achter den lessenaar en vis à vis brievendekkers en loketkasjes te verteren, iets gelijkende naar de foltering van een' landschapschilder in den dop, achter de toonbank of bij de ijzeren kist? Zaagt gij een' der zeven ter prooi aan kennisdorst, die, door geene studie beurtelings te leur gesteld en geprikkeld, in den blinde om
| |
| |
zich grijpt naar boeken, en slechts te feller martelt, hoe duidelijker het den arme wordt, dat al zijne lectuur tijdverlies is, tijdverlies, dewijl hem opleiding ontbreekt? Ten derde en ten laatste: schilderde ik u een' tollens, verzen schrijvende in het hatelijke boek, dwars door de dwarrelende cijfers heen - een' vondel eindelijk in de Bank van Leening? Het zou onedelmoedig ten opzigte der koopluî, het zou onwaar jegens de maatschappij zijn geweest. Genie komt aan het licht! - óf schitterende als de zon, - óf kwijnende als de maan, - óf schemerende als eene ster, - óf, - wanneer lot, leven, omstandigheden, gebeurtenissen, wanneer alles zich vereenigt om het te omhullen, te verbergen, te verstikken, - onverwacht en bij vlagen als de bliksem uit de zwangere wolk! Dat het in den laatsten toestand even voorbijgaande, even vlugtig is als deze, behoort thans niet tot mijn onderwerp, - genoeg, - het was er, en het blonk! Zie, ik ben slechts bij gewone menschen gebleven, wier bete te vaak bitter, wier dronk te dikwijls wrang is - of behoeft men tot de milder bedeelden te behooren, om als knaap uitdooving, om als man vernedering, om als grijze gebrek hard te vinden, om een leven ondragelijk te achten, doorgebragt onder de dubbele bedreiging van donkere wolken, een: ‘ik kan niet helpen dat je op straat staat!’ bij de bankbreuk van het huis; - een: ‘ga henen en word warm!’ als de patroon er zijne zaken aan geeft! -
Ge zoudt ondanks deze verdediging regt hebben, u te verbazen, dat ik u zoo lang bij den heloot der handelswereld liet stilstaan, als ik ten slotte niet anders had te doen, dan voor hem een weinig menschelijkheid in te roepen. Al geef ik er me door bloot aan den schijn, als twijfelde ik aan den indruk, dien mijne schetsen en groepen op u hebben gemaakt, ik doe het en van harte (waarom het verheeld?) voor hen, die zich in deze betrekking gelukkig zouden achten, als zij allengs een weinig wierden opgebeurd in de schatting des publieks. Daar zijn menschen, door de natuur tot bedienden bestemd, bekrompen hoofden, koele harten, ‘medeklinkers, niet allen kunnen vokalen zijn,’ beweert een mijner goede vrienden. Het zij zoo! - men gebruike er zoo vele men behoeft, ‘slechts neme men liever de Italiaansche dan de Russische spelling tot voorbeeld,’ is mijn antwoord. En waar ik vooral op zou willen aandringen, - men sluite toch niet onbarmhartig in eene kooi, wie in staat zou zijn eigen wieken te kleppen. Ik moet oppassen, of de eene leenspreuk volgt de andere op, zoo als isaäc abra- | |
| |
ham en jacob isaäc; en mijn onderwerp eischt alles behalve Oostersche weelderigheid: het geldt eene handelskwestie, eene geldzaak! ‘Voedsel en deksel - huis en hof - vrouw en kroost - genoegen en geneugten voor allen -’ zou ik jan willen toeroepen, ‘maar voor wie in staat zouden zijn, zich zelven meer te verschaffen, wanneer allerlei kleingeestige belemmeringen hen niet verpligtten t'huis te blijven en stil te zitten, voor hen gelegenheid ter ontwikkeling van wat er goeds en groots in hen schuilt!’ - Immers ons volk is er niet te beter aan toe, dewijl we er thans onder ons zoo velen hebben, die geduldig den schimp: ‘'t Is maar een pennelikker!’ verduwen, - die zich hun leven lang bekrimpen, omdat men geen: ‘Oude sloffen mag
weggooijen eer men nieuwe schoenen heeft,’ - uithoofde dat een groot gedeelte onzer vermogende lieden zweert bij het woord: ‘Ver van je goed, digt bij je schade!’ - louter dewijl wij, eer we ooit den neus buiten de deur staken, al leerden napraten: ‘Oost West, t'Huis Best!’ -
Één voorbeeld schildert treffender dan tien vertoogen! We hebben op met den vermogenden handelaar, die voor een vijftiental jaren al zijne bedienden met de tijding verraste: ‘Ik schei er uit mijne zaken; maar jullie, jonge luî! blijft je jaarwedde behouden tot je dood!’
Een rara avis in onze streken, - het zij in het voorbijgaan opgemerkt! - waar een jaar vooruit opzeggens, gepaard aan de waarschuwing: iets anders te zoeken, in zulk een geval al eene zeldzaamheid is - de man leeft nog! Welligt heeft hij van al zijne schatten - al zijne weelde - al zijnen glans, nooit weêr zóó groote voldoening gesmaakt, als op dat oogenblik, in den zoeten waan, dat hij gelukkigen maakte!
Ik vermeet mij niet te beslissen, of wij regt hebben er ons zóó onvoorwaardelijk op te goed te doen, dat afkeer van zaken, uit overdreven mededinging geboren, ten onzent meer aan de orde van den dag is dan halsbrekerij ten gevolge van gewaagde ondernemingen - het is eene keuze tusschen tweeërlei kwaad, welke eene prijsvraag onzer geleerde of geletterde maatschappijën verdient uit te lokken: ‘wat is beter, lusteloosheid of overmoed?’ - Maar het acht- of tiental klerken, dat zich, volgens de overlevering, boog, en verblijdde en heenging, zonder een' patroon, die zoo groote welwillendheid aan den dag legde, te verzoeken, hun de behulpzame hand te bieden tot het beginnen van een eerlijk beroep, liever dan
| |
| |
hen door dit genadeblijk te verpligten, die jongeluî zijn verre van mij levendige sympathie in te boezemen. Waarschijnlijk waren er eenige bedaagden onder, - maar zij, wier schouders zich nog niet kromden, wier knieën nog niet knikten, maar de overigen, die zulk eene gelegenheid niet aangrepen om zich zelve onafhankelijk te maken, hoe duidelijk bewezen zij het verval van den volksgeest, die jan weleer van zijne naburen onderscheidde!
Wij zijn met eene plaats uit een' der Dichters van de gulden eeuw onzer Letterkunde begonnen, eene vraag, die ons reeds bij den aanvang van dit opstel voor den geest zweefde, besluite dit opstel. Onze voorouders schiepen hunnen handel onder veel ongunstiger omstandigheden, dan die, waarin wij verkeeren; waarom blijven wij met onze meerdere middelen zoo verre onder hen? Terwijl het krijgsvuur binnenslands nog niet had uitgeblaakt, terwijl men den vijand met moeite van de grenzen des jongen Staats keerde, ontwierpen de broeders en de zonen der verdedigers van het Vaderland het plan voor togten door de Noordelijke Zeeën; in spijt der Natuur, bereidden zij de verovering van een ander Werelddeel voor en voerden die uit! Niemand heeft minder lust dan ik, de gruwelen te verdedigen, ter oprigting eener factory - ter aanlegging eener stad, - ter verwerving van een gebied, onder de mildst bedeelde hemelstreken, door onze Voorzaten gepleegd. Maar wien het voegt, uit dien hoofde den staf over hen te breken, ons, hunne erfgenamen, wel het minst van allen; gezwegen, wat er ter verschooning dier onmenschelijkheid zou zijn in te brengen, de begrippen der eeuw, de gewoonten hunner mededingers in aanmerking genomen. Wij willen het niet, - verre van hen te verheffen ten koste van het Engeland onzer dagen, dat in Affghanistan boete doet voor toomelooze uitbreidingszucht, gewagen wij er slechts van, ten einde, na dit blijk, dat wij niet blind zijn voor de schaduwzijde van het tafereel, ons in het licht, dat er ons van toestraalt, te verlustigen, meent ge, te schamen, zeggen wij.
Wat is er geworden van de zucht tot reizen, die weleer een eigenaardig Hollandsche karaktertrek plagt te zijn? Lust ter koopvaardij te varen, bij den minderen stand - lust ontdekkingstogten te ondernemen, bij onze rijke kooplieden, - lust, het land der zon te bezoeken, bij de zonen der kunst, - lust, eenigen tijd aan de beroemdste hoogescholen in den vreemde te verwijlen, bij onze geleerden, - lust, tusschen de bouw- | |
| |
vallen van Oud-Rome om te dolen, bij onze patriciërs! - lust, in één woord, andere landen te zien, andere volken te leeren kennen, anderen tongval te hooren, andere zeden gade te slaan, - lust, den kring zijner denkbeelden te verruimen, de som zijner kennis te vermeerderen, het gevoel te verfijnen, den smaak te vormen, - lust, door wrijving te streven naar licht, hoe is die uitgedoofd en verflaauwd! Roem zoo hoog gij wilt, de versnelde gemeenschap tusschen, de snel verbreide berigten van de afgelegenste deelen der aarde; - ‘met eigen oogen zien,’ zeiden onze Vaderen, ‘gaat voor alles!’ - en beweerden het te regt. Wat hebben wij bij het stilzitten van lateren tijd gewonnen, dan eenzijdige lofspraken op ons volk, onze instellingen, onze deugden, - zonderling afstekende bij de onpartijdigheid, waarmede men in de Zeventiende Eeuw in Nederland de verdiensten van vreemdelingen erkende en huldigde! Beweer, dat de algemeene studie van talen, dat de onvermoeibare drukpers, alles, wat wetenschap of kunst, bij de afgelegenste volken merkwaardigs opleveren, tot u brengt, zoodra het in het Oosten of Westen het licht ziet: ‘Vreemde oogen maken menschen,’ zeiden onze Vaderen, en de uitslag bewees, hoe juist zij hadden gezien! Het is of men schroomt, onze jongelingen den toets te doen doorstaan, waarop het verkeer met verre vreemden hunne zeden stellen zoude. Waarlijk, de moed van het voorgeslacht, de jeugd aan die vuur- en waterproef te onderwerpen, pleit voor de
beginselen, welke zij deze inscherpte!
Eene uitweiding over de levensbeschouwing die het vroede en het kloeke in haar karakter zoo vroeg had ontwikkeld, dat men geene teleurstellingen duchtte, het gevolg van eigenliefde of zelfbewondering - eene uitweiding van dien aard zoude hier misplaatst zijn - tot den handel terug, als gij wilt. Wie er voor vreeze, ik ducht geen oogenblik, dat onze jeugd ontaard zoude blijken, als haar de middelen ter ontwikkeling niet faalden, zonder hare schuld en tegen haren wensch. Waardoor ontbreken deze? Welligt zal eene wedervraag het kortst tot beantwoording leiden: Wat geeft Engelands handel het overwigt op dien van alle overige volken? - Koloniën? - we hebben even rijke, zoo niet in evenredigheid nog rijkere dan Albion. - Industrie? - de gevaarlijke boom droeg ten onzent reeds meer vruchten dan wij behoeven. - Landbouw, veeteelt? - wie weigert Hollandsch zuivel den welverdienden lof? - Vermogen? - we zijn houders van schuldbrieven van schier alle natiën, en van die der onze niet het minst. - Hoof- | |
| |
den en handen? - we zouden niet klagen, als wij er geene te over hadden. - Een kreet gaat op tegen de Nederlandsche Handel-Maatschappij, dewijl zij schier de éénige groote Zeehandelaar mag heeten onzer beide koopsteden; doch bedenk, eer gij er mede instemt, wat er van Java zou geworden zijn, bij de slaperigheid van vóór het jaar 1830, als Koning willem I, den interest der actiën bij de oprigting niet had geguarandeerd, en jaren lang voorgeschoten! Ik huiver te beslissen, maar ge zult mij vergunnen de vreeze te opperen, dat het Effectenspel den Goederenhandel verstikt, even als de schuldenlast der nieuwere Staten het krijgszwaard de Koningen onzer dagen in de scheede houdt: zoo gaan goed en kwaad in deze wereld hand aan hand! Sir robert peel's Income Tax bedreigt, treft alreeds de bezittingen en portefeuille; - de hooggeroemde papieren, welke rente
geven, al sluimerende en al nederliggende, die uitvinding van den nieuweren Tijd, welke Staatsschuld synoniem acht met volksrijkdom! - Sir robert peel's Income Tax zal navolging vinden op het Vaste Land, en wij zullen zien - doch ik mag niet weêr afdwalen, ik herhaal liever mijne vraag: wat geeft Engelands handel het overwigt op dien aller Volken, wat heeft hij zigtbaar boven den onzen vooruit? - Wijs mij eene koopstad in de vijf werelddeelen, zou ik u willen antwoorden, waarin geene Engelsche Huizen gevestigd zijn, jonger zonen, die den vreemde bestudeerden en doorsnuffelden, en zich de dubbele kennis ten nutte maken!
Er is nog iets.
Engelands handel heeft een tooverwoord, dat al zijne betrekkingen regelt, fair heet het, vertaal het met ‘billijk’ of met ‘gepast,’ met ‘eerlijk’ of met ‘te regt,’ het drukt al die gedachten uit, het is eene lofspraak, het is eene wet. Waar men haar toepast, waar men haar nakomt, waar zij beginsel is geworden, dáár heerscht verband tusschen het werk, dat men doet, en het loon, dat men geniet, bij inkoop en verkoop, in commissie en courtage, in handel en wandel; tusschen de kennis, welke men zich verwierf en de onderscheiding, waarop zij aanspraak geeft, het vertrouwen, dat men bewijst waardig te zijn, en de aangelegenheden, wier behartiging men ons opdraagt! Ik wil jan niet in de school brengen bij john bull; maar hij heeft eenige reminiscentiën van de dagen, toen hij monopolist was, - factors aan de graanmarkt, overdreven makelaars-loon in aantal van artikelen, rafactie-meesters in de tabak b.v. - die
| |
| |
hij wèl zou doen te vergeten; want als men een' mededinger heeft gekregen, is het wijsheid toe te zien, eer het te laat is!
Zonen van goeden huize, vermogende jongeluî! die klaagt over gebrek aan zaken ten onzent, leert den vreemde kennen, vergelijkt, spoort op, wat belet u? Lokken oude en nieuwe wereld niet om strijd uwe blikken aan? - het uitstapje, de togt zal u goed doen. Er ligt nog zoo menig veld braak, er schuilt nog zoo menige mijn onder den grond, er vloeit nog zoo menige bron vergeefs, ontdek ze en honderdvoudige renten zullen uw loon zijn. Ge wilt u niet alleen in den vreemde vestigen! welaan, uws gelijken in aanleg, maar niet in vermogen, vloeijen over in het moederland, verstikken en kwijnen weg in de bedompte kantoorlucht; waarom zoudt gij hun aan uwe zijde het spoor niet ontsluiten? Hoeveel edeler zou het zijn, zoo ge, dus strevende voor Holland nieuwe betrekkingen aan te knoopen, den overvloed van levensgeesten, der jeugd eigen, ten nutte van u zelve en anderen besteeddet, dan die te wijden aan dubbelzinnig genot, aan spel en aan min, - hoeveel edeler dus een flink burger te worden, dan een vroeg-oude couponnen-knipper! Of beschamen Hamburg en Bremen ons niet reeds in het uitbreiden harer betrekkingen met veel geringer middelen? - Hoe ons volkskarakter winnen zoude bij dergelijke pogingen, alle sluimerende krachten op te wekken, vroegere degelijkheid te doen herleven, nieuwe bronnen van welvaart en glorie te openen voor tijdgenoot en voor nageslacht! Hoort gij de stemme niet, die er u toe aanmaant, zoo dikwijls gij u, op de hofsteden uwer ouderen, in het schoon der Natuur hebt verlustigd, en, de duinen opgestegen, de Zee vóór u ziet, de Zee, waaraan ons Voorgeslacht alles verschuldigd was, zijne vrijheid, zijn' voorspoed, zijne vroomheid misschien, - want niet te onregt zegt een oud spreekwoord: Wie wil leeren bidden, die vare ter zee!
Het is in den handel als in alle standen, wie zich de kunst te bevelen eigen wil maken, die oefene zich eerst in het gehoorzamen! Zoo rampzalig als het is, altijd op den laagsten trap te blijven staan, zoo goed is het van de eerste sport op te klimmen. Het vormt - het prikkelt - het brengt alle gaven aan het licht! - Maar de leerjaren moeten eens een einde nemen; hij moet het vooruitzigt hebben meester te kunnen worden, die zich deze ten nutte zal maken. Altijd de oude knecht blijven is een ondragelijke vloek! - Aldus begrepen het onze Vaderen, die hunne jonge lieden uitzonden in Oost
| |
| |
en West en in Noord en Zuid, maar hun na volbragten togt ook de behulpzame hand boden om zich te vestigen, ten einde van de verkregen kennis partij te trekken. Aldus begrijpen het nog de degelijksten onder ons. Waarom mag ik hier geen loffelijk voorbeeld aanhalen, dat allen, die in de Hoofdstad Beurs en Raad kennen, voor den geest komt; waarom den Man niet noemen, die, op zee voor zijn beroep gevormd, thans een hooger roer heeft aanvaard?
Laat hooft uitdrukken hoe ik wenschte, dat al onze aanzienlijken ons vóórgingen, zoo als hij: - de Dichter ziet zijne Vaderstad ten top van voorspoed gestegen, ter prooi aan de duizeling, der weelde eigen, en waarschuwt haar: ach! dat zijne poëzij geene profetie ware geweest:
De niet verwachte val, als op de toppen steil;
Zoo slibbrigh staan, als op de kruin; zoo te bedinken
Het gypen, als voor wind, en zoo gereedt het zinken.
Gelijk ik zie, uit wenst tot weelde, te gemoet
Al wat verbasterings der oude zeeden goedt;
En, om het snood gewin, in last de goede wetten.
Doch zullen daar de best' hun voorgang tegens zetten,
Uitblinkendt als in goudt het heldere gesteent.
|
|