| |
| |
| |
Mengelingen.
Een tweegevecht.
(Vervolg en Slot van Bladz. 421).
Met het ongeduld der onzekerheid verbeidde willem van hecht adolf's terugkomst. Het hart klopte hem als een hamer. Eensklaps juichte het; want zijn boezemvriend vloog, schaterend van lach, den trap op, en men lacht niet, als men eene kwade tijding heeft mede te deelen.
- ‘Zoo, willem! ben je daar al!’ riep adolf, op de canapé neêrvallende. ‘Ha, ha, ha! Daar hadt je bij moeten wezen! Dat heet ik pleizier hebben!’
- ‘Goed nieuws?’ vroeg willem.
- ‘Zeer zeker, jongenlief!’ antwoordde adolf. ‘Je bedoelt de weddingschap?..... Met vlag en wimpel gewonnen...... een stuk taart toe.... en dan nog een blijspel, eene klucht, een drama..... Onbetaalbaar, willem! Onbetaalbaar!’
- ‘Maar vertel mij eens......’
- ‘Eerst uitlagchen, ha, ha, ha! Waarachtig onbetaalbaar! Ik had er geen jaar lang vrijën toegang in de komedie voor willen hebben..... Nu vertellen! Je weet, dat Tante griet voor ons, studenten, al voor lang eene booze griet was; dat ik vooral menige onaardigheid van haar moest slikken?.... Ik besloot mij te wreken.... Zij verloor haar hondje!.....’
- ‘Ware het in den hondenhemel!’ bromde willem.
- ‘Dat ik zoo gelukkig was te vinden,’ hernam adolf, ‘entre nous, ten naasten bij zoo als Harlekijn eens een paard
| |
| |
vond. Hetzelfde. Ik ontbood cajetanus. Hier, vóór het raam, hoorde hij den Omroeper drie gouden Willempjes uitloven, en hier, uit mijne slaapkamer, huppelde hem het beminnelijk voorwerp te gemoet, hem verstaanbaar smeekende, om die premie toch hoe eer hoe beter te verdienen. De poëet watertandde.’
-‘Maar......’
- ‘Edelmoedig stond ik hem mijne regten als eerlijke vinder af. De vent was gek van blijdschap, maar nog niet gek genoeg. Ik maakte hem wijs, dat Jufvrouw dunnelee dol verliefd op hem was, en het slechts van hem zelven afhing, er eene Mevrouw zeemblad van te maken.’
- ‘In 's hemels naam!....’
- ‘Nu was hij in de wolken! Hij zwoer bij kris en kras, bij amor en hymen, dat hij het doen zou, en pakte Bibi meê. Ik vooruit, om hen aan te kondigen. Of ik welkom was! Bibi zelf had men, op de ligchamelijke caresses na, niet vriendelijker kunnen ontvangen; en overheerlijke koffij, willem! Je kunt tobie condoleren. Ik debiteerde de verrukte Tante een keurig romannetje, waarvan haar lieveling natuurlijk de held was. Cecilia zat er bij, en diende mij van de taart...... Nu, niet jaloersch worden! Enfin, daar verschijnt cajetanus, opgeschikt als.... als hij zelf was, want dat laat zich niet vergelijken. De ouverture had ik gespeeld. Het gordijn ging op, en nu werd ik aanschouwer, en begon de pret. Ha, ha, ha! Eerst de treffende scène des wederziens tusschen Tante en Bibi, waarbij vrouwen- en hondentranen alleraandoenlijkst inéénsmolten; toen de zielroerende declaratie met den potsierlijksten voetval, dien je van drie honderd pond vleesch verwachten kunt; daarop de verontwaardiging der vergramde, grimmige maagd; de teleurstelling des teederen, fel geschokten minnaars; zijne droeve klagt, wanhoop en aftogt, en eindelijk nog een naspelletje tot besluit. Bij de thés dansants der Goden! ik heb voor zes jaar pleizier gehad!’
- ‘Dat is zeker koddig......’
- ‘Koddig? Koddig?..... Nu ja, ongetwijfeld is het koddig; maar dat jij het koddig kunt vinden, vind ik allerkoddigst!’
- ‘Loop heen!’
- ‘Of liever alleronbetamelijkst, allerstuitendst. Hoe? Je hoort dat alles koelbloedig aan? scheldt me niet voor al wat leelijk is? pakt me niet bij de lurven? daagt me niet
| |
| |
uit op het eerste het beste moordtuig, dat je in de gedachte schiet?’
- ‘Laat toch die malligheid.’
- ‘Je hebt gelijk. We moeten ernstig worden. Derhalve vraag ik u, willem van hecht! of uw eergevoel het kan en mag verduwen, dat men met de Tante van je liefje zoo onbarmhartig den draak stak?’
- ‘Wat gaat mij dat ouwe, nijdige vel aan!’
- ‘Chut! Onder dat ouwe, nijdige vel steekt het vleesch van een vrouwelijk wezen, waarvoor jij eerbied dient te hebben. Ergo ben je een beroerde kerel, als je me niet op staanden voet satisfactie vraagt.’
- ‘Wat moet dat beteekenen, adolf?’
- ‘Dat moet zóó veel beteekenen, Mijnheer van hecht! als dat we vechten moeten, à la minute, zonder resumtie!’
- ‘Waarachtig, het scheelt je.....’
- ‘En dat één van ons beiden gewond moet worden, en die één ben ik niet. Begrijp je 't nu? Courage dus! Bij overgroot fortuin heb ik hier juist nog een dozijn degens van de laatste maskerade. Kies er een' en trek!’
- ‘Aspireer je naar het dolhuis, bij geval?’
- ‘Naar het dolhuis? terwijl ik mij in het zweet werk om er u buiten te houden!.... maar het wordt tijd tot handelen. Wat zou je zeggen, jongenlief! als ik je eens zeî, dat ik kans zie, om u, eer we eene week verder zijn, in de gunst van Jufvrouw dunnelee te brengen?’
- ‘lk zou je om den hals vliegen, adolf!’
- ‘Goed. Zoodra we dus gevochten hebben, vlieg je mij om den hals. Pak nu een' degen!’
- ‘Begin je alweêr?’
- ‘Binnen een uur moet Jufvrouw dunnelee van haren huisvriend, Doctor blaasop, vernemen, dat we geduëlleerd hebben en ik je gewond heb. Daar ik er echter niet zoo fel op sta, om u met eigen hand le coup fatal of liever le coup heureux toe te brengen, wil ik dat aan u zelven overlaten. Neem dus kloekmoedig een rapier en steek er op los..... Slechts eene onbeduidende vleeschwond, hoorje? evenwel niet al te onbeduidend. De doctor moet onze dupe zijn, of het spel is verloren. Zorg vooral, dat er veel bloed komt. Je bent medicus en weet derhalve waar je raken moet.’
- ‘Maar....’
- ‘Negen kansen tegen ééne, dat cecilia dan de uwe wordt.’
| |
| |
- ‘Adolf!.....’
- ‘Courage, willem! het geldt je allerliefste!’
- ‘Is het waarachtig ernst?
- Zou ik met het geluk eens vriends badineren? nutteloos zijn bloed doen stroomen? Stel vertrouwen in mij, en aarzel niet langer, want daar rijdt blaasop reeds voorbij, om zijn één uurs côteletje te gaan genieten. Het zal ditmaal mis zijn; maar ik heb iets beters voor hem gereed. Allons, willem! toon nu, dat je voor de engelachtige cecilia iets doen durft!’
- ‘Iets doen? Ik zou mij voor haar den doodsteek geven!’
- ‘Dat hoeft niet; eene kleine wond slechts, in den arm bij voorbeeld. Kom, trek uw jasje uit.... stroop de hemdsmouw op.... Zoo! Daar heb je een' degen... maar voorzigtig, beste jongen!... de punt is nog al scherp.... Bedaard aan!.... Wacht eens! Nu! Een, twee.... drie! Ai!’
Willem had zich cordaat een' duchtigen por in den linkerarm gegeven. Het bloed stroomde met kracht uit de vrij breede wond. ‘God in den Hemel!’ riep zijn verschrikte vriend. ‘Het ging er te diep in!’
- ‘Geen nood!’ sprak willem. ‘Het wondje maakt genoeg boha, maar beduidt minder dan eene lating. Geef wat oud linnen, adolf!’
- ‘Daar heb je een hemd, arme jongen!..... gelukkige jongen! wil ik zeggen. Scheur het maar stuk. Daar heb je er nog twee, nog drie bij..... Sakkerloot, wat bloedt het! De medicaster is zoo zeker ingepakt als hij een pedante kwast is.’
- ‘Dat denk ik ook,’ zeî de student-medicus.
- ‘Er is geen twijfel aan,’ verzekerde adolf. ‘Nu nog een porretje door uw jasje en hemdsmouw gegeven, en den bebloeden degen weggestopt.... Zoo!.... Bloffing! bloffing!’ riep hij toen, half gillend, aan den trap.
Adolf's hospes kwam boven.
- ‘Zend terstond jasper of hansje naar Doctor blaasop! Hij moet op staanden voet komen!.... Mijnheer van hecht heeft dáár, zoo als je ziet, een vreeselijk toeval gekregen, eene bloedstorting, eene ader gesprongen, weet ik het!’
- ‘Hemelsche vader!’ riep de verschrikte hospes.
- ‘Spoed u, bloffing! er is geene minuut te verliezen.’
Bloffing vloog naar beneden. Adolf bragt willem in zijne slaapkamer, onderrigtte hem, hoe hij zich jegens den Esculaap
| |
| |
te gedragen had, en ging toen in de voorkamer diens komst afwachten.
Doctor blaasop wilde zich juist aan zijn tafeltje zetten, waarop eene koude kip hem aanlokkend toelachte, toen bloffing hem adolf's boodschap bragt. De gastronoom was mensch, en aarzelde niet. In plaats van mes en vork, greep hij hoed en rotting, en in weinige minuten bevond hij zich op adolf's kamer, waar hij dezen, in eene houding van volslagene moedeloosheid, op de canapé zag liggen. De student vloog op.
- ‘God loone er u voor, beste, brave man!’ riep hij met veel emphase, ‘dat gij zoo terstond gekomen zijt. In welk een' toestand moet ge mij aantreffen!’
- ‘Wat is er gaande, Mijnheer vlug?’ vroeg de Esculaap.
- ‘Iets allerijselijkst, Doctor! Mijn vriend van hecht! mijn beste vriend! mijn boezemvriend!..... Goede Hemel! het is mij nog of ik droom!.... Hij bezocht mij, de brave jongen!.... Wij badineerden een weinig..... de badinage werd ernst.... het kwam tot hooge woorden...... Ons jeugdig bloed raakte aan het gisten.... We grepen elk een' degen, en....’
- ‘Een duël!’ riep blaasop.
- ‘En ik doorstak hem!’ vervolgde adolf. ‘Hier zie je nog het bloedig werktuig mijner heillooze drift, mijner eeuwige schande! O, ik ben een afschuwelijk monster! Volg mij, Mijnheer! en aanschouw de ellende, die ik te weeg bragt!’
Dit zeggende trok hij den ontstelden Doctor naar zijne slaapkamer. Willem van hecht had zich te bed gelegd, en er vooral voor gezorgd, dat alles aan en om hem bloed was. Bij het binnentreden der beide Heeren sloeg hij een oog op, zoo perfect een stervend oog imiterende, dat adolf zelf er van schrikte.
Blaasop onderzocht de kwetsuur. ‘Het had erger kunnen uitvallen,’ zeide hij. ‘Eene letale wond is het, Goddank! niet, slechts een vulnus musculare of spierwond, waaraan het profanum vulgus de zeer oneigenaardige benaming van vleeschwond geeft. Evenwel vermeen ik haar onder de vulnera periculosa te moeten rangschikken, zoo uithoofde van de febris traumatica, die volgen zal, als van honderd andere min of meer bedenkelijke toevallen, die volgen kunnen. Maar ik her- | |
| |
haal het, Mijnheer vlug! het is nog zeer gelukkig uitgevallen. Ware de punt van uw' degen slechts een paar lijnen meer naar dien kant ingedrongen, dan hadt ge de arteria brachialis gekwetst, en uw vriend ware hoogst denkelijk aan eene hevige hemorrhagie bezweken. Ontbied nu terstond een' Chirurgijn, met wien ik over de aanwending der doeltreffendste medicamina vulneraria in consult kan treden.’
- ‘Wien verkiest ge, Doctor?’
- ‘Wien de Heeren verkiezen; het is mij hetzelfde, maling of grammer....’
- ‘Ik zal terstond om maling zenden,’ zeî adolf, zich snel verwijderend. ‘Hoe gelukkig maakt mij uwe geruststellende verzekering!’ hernam hij, toen hij weder binnentrad. ‘Ik was reeds zoo geheel wanhoop!’
- ‘En niet zonder reden, jongeling!’ sprak de doctor op ernstigen toon, terwijl hij op de wond een voorloopig verband leide. ‘Vergun me nu eene kleine exhortatie, die ik mij, als vriend van meer jaren en ondervinding, aan u verschuldigd reken, deze namelijk, dat de herinnering van uwe onbezonnenheid voor u steeds een krachtig wapen zij tegen elke noodlottige vervoering van jeugdige drift, die slechts tot dwaze streken en onheilen leidt, gezwegen van de stoornis, die zij aan de gezondheid veroorzaakt. Ook de uwe schijnt min of meer geschokt. Geen wonder! Mag ik u even den pols voelen?.... Eene zeer verklaarbare irritatie. Ik beveel u rust aan, en de calmans, die ik u zal voorschrijven. Voelt ge pijn, Mijnheer van hecht? Blijf toch stil liggen, bid ik u. De minste agitatie kon de koorts provoceren, en die zal toch spoedig genoeg dáár zijn. De pols slaat nog al krachtig na zoo veel bloedverlies. Goeden moed gehouden! Zonder de opinie van den Heer maling te willen vooruitloopen, meen ik te mogen verzekeren, dat wij het gevaar spoedig zullen te boven zijn, schoon’ vervolgde hij zacht tot adolf ‘die nu en dan opkomende tussis convulsiva juist geen gunstig verschijnsel is.’
Die tussis convulsiva was eigenlijk niets anders dan een kunstmiddeltje, om het niet uit te schateren. Blaasop, die geheel en al dupe was, wilde adolf het bedenkelijke van dat verschijnsel gaan verklaren, toen de meid kwam zeggen, dat Mijnheer maling niet te huis was, en eerst over een half uurtje komen kon.
- ‘Goed,’ zeî de Esculaap, die juist aan zijne koude kip
| |
| |
dacht, ‘dan kan ik nog even een' patient waarnemen, en tijdig terug zijn.’
Maar adolf besloot, dat die patient wachten zou. Met een verscheurd hart, zoo het scheen, knielde hij bij het bed neder. ‘Beste willem!’ smeekte hij, met eene stem, die van aandoening trilde, terwijl hij de hand zijns vriends wilde grijpen. ‘Kunt ge het mij vergeven?’
- ‘Nooit!’ antwoordde deze, zijne hand met drift terugtrekkende. ‘Zoo min als de achtenswaardige Jufvrouw dunnelee zelve het u vergeven kan!’
- ‘Jufvrouw dunnelee?’ vroeg blaasop, met bevreemding.
- ‘Wees genadig, beste jongen!’ riep de student-comediant hartbrekend uit. ‘O! dat ge kondt voelen, hoe rampzalig ik mij gevoel! dat ge wist, hoe ik wenschte, dat mijn bloed gestroomd, dat gij mij gewond, gedood hadt!....’
- ‘Laat mij met rust, Mijnheer!’ verzocht de gewonde. ‘Verwijder u! Uw aanblik alléén doet mij pijn.’
- ‘Ik bid u, Mijnheer van hecht!’ vermaande de Doctor. ‘Wacht u voor elke gemoedsbeweging. Ik zou anders voor de gevolgen niet kunnen instaan; en gij, Mijnheer vlug! geef toch, om 's Hemels wil, geene aanleiding....’
- ‘Ik ongelukkige!’ zuchtte adolf, de beweging makende, als wischte hij zijne tranen af. ‘Dat hij mij slechts zeggen wilde, wat ik doen moet, om hem tevreden te stellen, om zijne vriendschap te herwinnen!’
- ‘Mijne vriendschap?’ borst willem uit. ‘Hoe kan ik uw vriend zijn, laaghartige! maar’ ging hij bedaarder voort, ‘ik wil mij herinneren, dat wij vrienden waren. Nog wil ik onzen vriendschapsband niet als geheel verbroken beschouwen. Ga in persoon bij Jufvrouw dunnelee, verwerf hare edelmoedige vergiffenis, en ik reik u de hand weder!’
- ‘Jufvrouw dunnelee?’ herhaalde blaasop.
- ‘Ik zal het doen, beste jongen! Dat beloof, dat zweer ik u!’ riep adolf, als uitgelaten van vreugd.
- ‘Zoo! Goddank, dat die aandoenlijke scène ten einde is!’ sprak de Doctor. ‘De pols is weêr veel meer geagiteerd. Houd u nu rustig, Mijnheer van hecht! Denk zoo min mogelijk aan het fatale geschil, dat tusschen u en Mijnheer schijnt gerezen te zijn, en dat, hoop ik, weldra tot beider genoegen geschikt zal worden. Zoo gij dorst mogt krijgen, drink dan wat slappe limonade of bessennat. Binnen twintig minuten ben ik weêr bij u. - Mijnheer vlug! een woordje!’ verzocht hij, terwijl hij
| |
| |
zich met dezen naar de voorkamer begaf. ‘Eilieve, verklaar mij eens ter loops, hoe Jufvrouw dunnelee in uwen twist betrokken komt. Het zal u niet onbekend wezen, dat ik de eer heb haar vriend te zijn....’
- ‘Haar vriend?’ riep adolf. ‘Inderdaad?.... Hoe bijzonder gelukkig! Dan zou u mij welligt eene hoogst belangrijke dienst kunnen bewijzen. Ik zal u alles verhalen, waarde Doctor! Neem even plaats. Mag ik zoo vrij zijn u een glas ouden echten Madera aan te bieden? Refuseer mij niet! Hij komt nog uit den kelder van mijn' overgrootvader.’
- ‘Waarachtig?’ riep de Doctor. ‘Dan moet het iets ongemeen delicaats zijn. Als ik u verzoeken mag, een enkel glaasje.’
Adolf trok de flesch open, en haalde daarop de pâté de foie gras (waarvan hij wist, dat de Esculaap een aartsliefhebber was) te voorschijn.
- ‘Houdt ge hiervan, Doctor? Gelief dan zonder complimenten toe te tasten. Hier is brood.’
- ‘Al te vriendelijk!’ zeî blaasop, aan de heerlijké lekkernij zijne koude kip zoo gelaten opofferend, alsof het eene oude kraai was. ‘Al te vriendelijk, Mijnheer vlug! Ik bespeur met genoegen, dat ook de Heeren studiosi schijnen te weten wat goed is. Een product, dat Frankrijk tot lof strekt. Jammer, dat de arme ganzen er zoo om gemarteld worden! maar daarvoor hebben zij ook de satisfactie en den roem, van ons eene der fijnste délicatesses te mogen schenken, die het dierenrijk oplevert.’
- ‘Het doet me pleizier, dat het u zoo smaakt, Doctor!’
- ‘Zoo smaakt, Mijnheer vlug? Met uw verlof, smaken is hier het woord niet; men geniet, men savoureert.... Ook uw Madera is alleruitmuntendst. Hij doet de nagedachtenis van Mijnheer uw' overgrootvader en van Zijn Eds. kelder de meeste eer aan. Nog een half glaasje, als 't u belieft. Ik dank u!.... Wees nu zoo goed mij eens te vertellen, wat mijne vriendin dunnelee met u beiden uitstaande heeft.’
- ‘Gaarne. Weet u, Mijnheer blaasop! dat men haar gisteravond haar hondje ontstal?’
- ‘Of ik het weet!’ antwoordde deze. ‘Ik werd er om negen ure ontboden. Welk een toestand! De schrik was haar, zoo als men zegt, door al hare leden geslagen. Het was tremor, trismus en tetanus! Ik stond op het punt haar den opium, den moschus, de belladonna toe te dienen, haar zelfs de moxa op
| |
| |
den rug te zetten. Gelukkig is zij, na eene duchtige aderlating, beter geworden.’
- ‘Eene aderlating?’ riep adolf, met innig zelfverwijt, dat de grap ook aan dien kant bloed had gekost. ‘Dat spijt me!.... ik wil zeggen dat het mij verheugt, dat zij nu hersteld is. Kent u een' zekeren Mijnheer zeemblad, Doctor?’
- ‘Den poëet? Zou ik dien niet kennen! Mijn lastigste patient. Eene beroerde maag. Hij drinkt veel te veel, eet veel te weinig, en betaalt in 't geheel niet.’
- ‘Welnu, die Mijnheer zeemblad en ik hadden het geluk den hondendief te ontmoeten en te dwingen, ons het diertje af te geven. Dezen morgen bragten wij het bij Jufvrouw dunnelee terug. Ik behoef u niet te zeggen, dat uw lastigste patient ook al een mensch is, die niet weet met vrouwen om te gaan. Hij gedroeg zich eerst allerzonderlingst, eindelijk alleronbetamelijkst, hetgeen ik vooral dááraan toeschrijf, dat hij blijkbaar een stuk inhad. Hoe het zij, het was mijn pligt geweest den vent bij den kraag te pakken, en de deur uit te smijten; maar ik had de laaghartigheid, ja, de laaghartigheid.... met een gemoed vol schaamte en berouw gevoel en erken ik dit nu.... om mij met die walgelijke scène te amuseren, en zeemblad zijn' gang te laten gaan. Schaterend van lach, (zóó diep was ik, in dat noodlottig oogenblik, zedelijk gezonken) schaterend van lach keerde ik naar mijne kamer terug, waar ik, tot mijn overgroot ongeluk, mijn' vriend van hecht moest aantreffen. Ware hij slechts tien minuten later gekomen, dan had ik tijd gehad het schandelijke van mijn gedrag in te zien, en er over te blozen. Ik verhaalde hem het voorgevallene en verstoutte mij met Juffer dunnelee op eene allerongepastste wijze den spot te drijven. Dit ergerde mijn' vriend. “Schoon ik,” sprak hij, “de eer niet heb deze dame persoonlijk te kennen, mag ik niet dulden, dat ge u zoo onbetamelijk over haar uitlaat. Zwijg dus, adolf! en eerbiedig wat eerbiedwaardig is!” Deze ernstige vermaning had mij tot inkeer moeten brengen; maar verstoord over den meesterachtig gebiedenden toon, dien zich mijn vriend te regt veroorloofde, draafde ik door, en verbitterde hem meer en meer. Het kwam tusschen ons tot hooge woorden, en eindelijk tot daden. Ongelukkig had ik nog eene menigte degens van de laatste maskerade in bewaring. Daar staan ze, Doctor! In felle woede ontstoken,
grepen we er elk een'... Het rampzalig gevolg onzer jeugdige drift is u bekend!’
- ‘Ei, ei! Is dát het geval?’ zeî Doctor blaasop. ‘Hm!
| |
| |
hm! Het was zeker niet mooi van u, Mijnheer vlug! dat je eene respectabele Dame zoo liet insulteren. Die Monsieur zeemblad toont nu, dat hij een door en door gemeene vent is, hetgeen ten overvloede ook dááruit blijkt, dat hij mij, sedert jaren, meer dan honderd daalders schuldig is, zonder aan betaling te denken. Enfin, de betalingen gaan over het algemeen miserabel. Wat u betreft, uwe jeugdige jaren mogen u tot verontschuldiging strekken, nu een opregt berouw u met u zelven verzoend heeft.... Ik zal zoo vrij zijn nog een klein stukje te nemen.... Wees slechts in het vervolg wat bedachtzamer in uwe handelingen. Laat ik u, als vriend, als vader.... Nog een half glaasje dan, vooral niet meer. Genoeg, ik dank u.... Jammer, dat je juist die leelijke degens dáár hadt staan. Intusschen moetje u over den toestand van uw' vriend niet te zeer bekommeren. Ik zou u bijna durven beloven, dat hij, binnen vier weken, radicaal hersteld zal zijn, en daar Jufvrouw dunnelee er toch niets van weet, en er ook niets van behoeft te weten....’
- ‘U vergeet, Doctor! dat ik, om aan de uitdrukkelijke begeerte mijns vriends te voldoen, verpligt zal zijn in persoon tot haar te gaan, en haar alles mede te deelen.’
- ‘Nu ja, maar....’
- ‘Vóór ik dat gedaan, vóór ik hare volkomen vergiffenis verworven heb, zal hij geene rust hebben.’
- ‘Dat zou erg wezen.’
- ‘Niet eêr zal hij mij de hand van verzoening reiken; niet eêr weder mijn vriend worden! En ach! het verlies van zulk eene vriendschap zou mij het leven kosten!’
- ‘Weet je wat, Mijnheer vlug! Ik zou hem van avond maar zeggen dat je er geweest waart, en zij u alles vergeven had. Een leugentje om bestwil is geen zonde.’
- ‘Mijn' vriend bedriegen, Mijnheer?’ riep adolf als verontwaardigd uit; ‘en buitendien,’ liet hij er bedaarder op volgen, ‘zou willem zich met mijne eenvoudige verklaring niet vergenoegen. Hij zal mijn woord van een eischen.’
- ‘Dan is de zaak niet zonder bezwaar,’ merkte blaasop aan.
- ‘Vooral,’ voegde adolf er bij, ‘door de moeijelijkheid om toegang tot Jufvrouw dunnelee te verkrijgen.’
- ‘Concedo!’ zeî de Doctor.
- ‘Het voorgevallene van dezen morgen,’ vervolgde de Student, ‘zal haar zoo geïndisponeerd hebben, dat zij mij niet eens zal willen ontvangen.’
| |
| |
- ‘Daar vrees ik ook voor, Mijnheer vlug!’
- ‘Ware zij slechts dáártoe te bewegen, Doctor! Kon dit door uwe veelvermogende tusschenkomst, door uwen invloed........’
- ‘Mijn' invloed, jongenlief? Als Bibi een goed woord voor u kon doen, zou dat oneindig meer ingang vinden. Ik heb, wel is waar, de eer haar vriend te zijn, doch slechts als geneesheer invloed op haar.’
- ‘Welnu dan, als geneesheer. Is zij thans juist niet ongesteld? Zal die ongesteldheid niet zorgbarend verergeren door de pijnlijke aandoeningen, welke haar het smartelijk herdenken dier schandelijke scène veroorzaakt? Zal, daarentegen, nadat ze mij heeft aangehoord en vergiffenis geschonken, de vrede in haar gemoed niet wederkeeren, en daardoor welligt eene doodelijke ziekte voorgekomen worden?’
- ‘Dat is wat ver getrokken; evenwel....’
- ‘En dan uw nieuwe patiënt, die in staat is, zich door eene heete koorts naar het graf te laten slepen, als ik zijne voorwaarde niet stiptelijk en met een' gewenschten uitslag vervul!’
- ‘Dat zou schrikkelijk wezen!’ zeî blaasop. ‘Hoor, Mijnheer vlug! ik wil, ter afwending van verder onheil, al het mogelijke beproeven.’
- ‘Bravo, Doctor! Alles, wat ik van u verlang, is: dat u Jufvrouw dunnelee beweegt, om mij, op een te bepalen uur, slechts voor een oogenblikje te ontvangen. Als geneeskundige heeft u zich kunnen overtuigen, dat de wond ernst is, en er dus geene questie van eene studentengrap kan zijn. Wijders is u getuige geweest van de opgewondenheid mijns armen vriends, van zijne stellige begeerte, dat ik uwe respectabele vriendin, wie hij, als fatsoenlijke vrouw, de hoogste achting toedraagt, in persoon om verschooning ga vragen. Beter dan eenig ander, kan u de schromelijke gevolgen berekenen, welke er uit het niet voldoen aan deze begeerte zouden voortvloeijen. Eindelijk is u te menschkundig, om niet op mijn gelaat het bitter berouw te lezen, dat mijn hart foltert, dat hare grootmoedige vergiffenis tot eene allernoodzakelijkste behoefte voor de rust mijns levens maakt. Het komt er dus slechts op aan, haar, door uwe welsprekendheid, in uwe overtuiging te doen deelen.’
- ‘Bezat ik de uwe, Mijnheer vlug! dan zou mij dat minder moeijelijk vallen.’
| |
| |
- ‘Een compliment, Doctor! waarin meer beleefdheid dan waarheid ligt, en dat mij niet beletten kan het volst vertrouwen in uwe diplomatische behendigheid te stellen.’
- ‘Moge het mij gelukken, jongenlief!’ riep blaasop, die geheel enthousiasme voor zijne ambassade werd. ‘Dadelijk na het consult ga ik er heen, en zal u dan, zonder verwijl, den uitslag komen berigten.’
Op dat oogenblik trad de heelmeester binnen. Adolf bragt de heeren bij den patiënt. Zij kibbelden een duo van barbaarsche techniek, en werden het spoedig ééns, daar maling mede geene zwarigheid maakte, de wond onder de zeer periculosa te rangschikken. Hij leî er een emplastrum adhaesivum en een nieuw verband op, hetgeen adolf weder een hemd kostte. Vervolgens schreven de geleerden ieder twee recepten, verklaarden uitdrukkelijk, dat er aan het transporteren van den patiënt vooreerst nog niet te denken was, en namen toen afscheid, na adolf, op hun woord, beloofd te hebben, dat zij het duël zorgvuldig geheim houden, en van het ongeval slechts als van eene gewone hemorrhagie zouden gewagen.
De vrienden verheugden en vermaakten zich niet weinig met het aanvankelijk wèlslagen hunner list. ‘Als het blaasop slechts gelukt, haar te bepraten,’ zeî adolf, ‘dan mogen wij triumph roepen!’
Een half uur daarna kwam deze berigt brengen. Het was gunstig. Jufvrouw dunnelee was zeer getroffen geweest, en had, na eenig aarzelen, gezegd, dat zij Mijnheer vlug tegen zes ure af zou wachten. Overgrootvaders Madera werd nog even aangesproken. Blaasop en adolf zwoeren elkander eeuwige vriendschap, en de opgewonden Esculaap dacht eerst aan scheiden, toen de overblijfsels der pâté hem herinnerden, dat hij uit dineren moest.
- ‘Triumph!’ riep adolf willem toe. ‘Blaasop is een talleyrand, en cecilia de uwe! Binnen acht dagen dwing ik Tante griet en de beide medicasters u te permitteren, haar in de armen te vliegen.’
- ‘Zulk een geluk, adolf!........ Ik durf er mij niet meê vleijen.’
- ‘Vlei u dan maar niet, dan zal de verrassing te blijder zijn. Intusschen had ik niet durven hopen, dat de Doctor zoo spoedig slagen zou. Ten zes ure zal Tante mij afwachten. Welligt streelt haar het denkbeeld, dat een veel teederder gevoel dan hoogachting haar tot het onderwerp van ons duël maakte.’
| |
| |
- ‘Wat zal de lieve cecilia schrikken, als zij van dat duël hoort!’
- ‘Zij zal niet schrikken, want ik heb haar gewaarschuwd.’
- ‘Dank voor uwe zorg, beste jongen! maar vindje niet dat ik mijne rol met den Doctor voortreffelijk gespeeld heb?’
- ‘Allervoortreffelijkst, willem! Indien je geen medicus waart, mogtje wenschen comediant te zijn!’
Met neêrgeslagen oogen, met den blos van schaamte, dien het hem gelukt was zich op de wangen te persen, in de demoedige houding eens berouwvollen zondaars, vertoonde zich adolf aan Jufvrouw dunnelee, als geheel vernietigd door zijn schuldgevoel. Langzaam hief hij de oogen op. Zij ontmoetten de hare.... en hij moest ze weder neêrslaan.
Want nooit was een verwijtende blik zoo diep in des jongelings hart gedrongen, als nu die der oude vrijster. Nooit was het lijden der ziel hem zoo aanschouwelijk geweest, als nu op haar weemoedig gelaat. Nooit hadden tranen hem zoo innig getroffen, als die nu langs hare wangen vloeiden. Zóó iets had hij niet verwacht. Zóó had hij zich Jufvrouw dunnelee niet kunnen voorstellen, en dezelfde vrouw, met wie hij, eene minuut te voren, den spot had willen drijven, werd nu eensklaps een voorwerp van eerbied en meêwarigheid.
- ‘Doctor blaasop,’ sprak zij met eene ontroerde stem, ‘heeft mij het noodlottig voorval verhaald, waartoe ik, hoewel onschuldig, aanleiding gaf....’
- ‘Vergeef mij,’ viel adolf in, ‘het was alleen mijne schuldige onbezonnenheid.....’
- ‘Dat voorval,’ hernam zij, ‘heeft mij diep getroffen, meer, veel meer dan ik zeggen kan. Intusschen voel ik mij onuitsprekelijk gelukkig, dat het geene al te noodlottige gevolgen zal hebben. Uw gedrag jegens mij vergeef ik u van ganscher harte, omdat het u zelven leed schijnt te doen, en mijne vergiffenis, volgens des Doctors verzekering, het middel kan zijn, om u met uwen vriend te verzoenen, en daardoor zijne genezing te bevorderen. Zeg hem, Mijnheer vlug! dat ik zeer gevoelig ben voor de achting, voor de be- | |
| |
langstelling, die hij mij betoonde....... en dat, zoo ik hem, in zijn' lijdenden toestand, van eenige dienst mogt kunnen wezen, hij, als ware hij mijn zoon, over mij beschikken moet.’
Met de levendigste vreugde over het boven verwachting slagen zijner list, voelde adolf een pijnlijk verwijt, dat hij de vrouw, die zich nu geheel als vrouw, als edel, beminnelijk wezen, voordeed, zóó had kunnen miskennen en misleiden. Met vervoering kuste hij de hand, die zij hem toereikte. Had zijn eigen geluk op het spel gestaan, het zwijgen ware hem onmogelijk geweest. Nu bezat hij zich zelven nog genoeg, om het geluk zijns vriends niet door eene edelmoedige, doch hoogstgewaagde bekentenis in gevaar te brengen, terwijl hij te verstandig was om niet in te zien, dat het even onraadzaam zou wezen, om nu reeds, haar liefderijk aanbod in den ruimsten zin opnemende, hare goede diensten voor den lijdenden toestand van willem's hart in te roepen.
Hij verzocht en verkreeg vergunning, om over een paar dagen in persoon tijding van den patiënt te komen brengen, verzekerde ten stelligste, dat niemand van het duël iets wist of weten zou, behalve Doctor blaasop en den Chirurgijn maling, welken laatsten hij zelfs met de aanleidende oorzaak geheel onbekend had gelaten, en verwijderde zich toen in eene geheel andere stemming, dan waarin hij was binnengetreden.
Of willem in den hoogsten hemel was, toen adolf hem zijn onderhoud met Jufvrouw dunnelee mededeelde! Een warme handdruk beloonde diens werkzame vriendschap. Adolf was geroerd. ‘Uw geluk kost mij veel,’ sprak hij. ‘Maak gij eenmaal goed wat ik om uwentwil misdeed, door haar als eene tweede moeder te beminnen.’
- ‘Als eene derde, meent ge, adolf?’
- ‘Geene scherts! Bij God! zij verdient uwe hoogste achting! Ik zou het mij eeuwig verwijten, haar miskend te hebben, indien gij haar bleeft miskennen.’
- ‘Zal ik haar mijn hoogst geluk niet verschuldigd zijn?’ riep willem uit.
Adolf drukte hem op zijne beurt de hand, en begaf zich toen
| |
| |
naar het koffijhuis, waar hij, op cajetanus zeemblad na, zijne vrolijke vrienden van den vorigen avond aantrof.
- ‘De Poëet niet hier?’ vroeg hij.
- ‘De Poëet?’ antwoordde louis. ‘Ha, ha, ha! Stel je eens even zijn' hangbuik en vollemaansgezigt, in verband met een gebroken hart en eene hopelooze liefde, voor!’
- ‘Hoe bedoel je dat?’
- ‘Verbeeld je, adolf! een uur geleden, beklom ik zijn uilennest, om hem een kwart el poësie voor mijn Grootjes verjaardag te bestellen, en daar zat hij, huilend en jankend, bij drie langhalzen en een' vervaarlijken schotel met poffertjes, laborerend, zoo als hij zeî, aan eene zielewond, die hem beletten zou, in de eerste acht dagen in het publiek te verschijnen. De naam der wreede dulcinea wou er niet uit.’
- ‘Ha, ha, ha!’ lachte adolf, over die demi-confidence des dichters weinig gesticht. ‘Het is die zwarte mie uit de Brandewijnsteeg, die niets van hem weten wil. Veel geluk, tobie! met het verlies van de weddingschap!’
- ‘Hoe! Heb je waarachtig?.....’
- ‘Bij Jufvrouw dunnelee koffij gedronken. Je verlangt toch niet dat ik er op zweer?’
- ‘Neen, maar ik gaf er nog eene fijne flesch op toe, om te mogen weten, door welk kunstmiddel u dat gelukte.’
- ‘Zeer eenvoudig, jongenlief! Ik had haar eigenhandig een pakje over te geven van eene harer Amsterdamsche vriendinnen, die tevens eene boezemvriendin mijner moeder is. Daartoe koos ik haar koffijuur. Dit is alles.’
- ‘Had ik dát geweten!’ riep tobie. ‘Wel, wel! Ik verbeeldde mij al, dat je 't zonder hulp van Joost niet klaren zoudt.’
- ‘Hoe beviel u het meubel?’ vroeg louis.
- ‘Tegen alle verwachting, bijzonder!’ antwoordde adolf. ‘Ik hou haar voor eene respectabele vrouw. Zij moge wat zonderling schijnen, maar ze is waarachtig zoo mal en ook zoo boos niet, als men voorgeeft. Dat ze de jonge luî een kwaad hart toedraagt, is eene infame leugen; en daar ze bovendien in naauwe betrekking staat tot intieme vrienden van mijne ouders, zoo zou het mij niet alleen razend spijten, maar ook in ongelegenheid kunnen brengen, indien die zotte weddingschap tot een relletje werd. Belooft me dus op uw woord, als fidéle jongens, dat je er van zwijgen zult!’
Allen beloofden dit.
| |
| |
- ‘Marqueur!’ riep adolf. ‘Zoo, je ziet er wat frisscher uit dan gisteren. Toonje er u nu eens vigilant bij, en breng ons, in drie vloeken, twee flesschen Cantamerle!’
- ‘Moet er alweêr gewed worden?’ vroeg jan.
- ‘Slechts gedronken!’ zeî adolf. ‘Heden tracteer ik; maar neem den tijd goed waar, jongens! want mijne gulheid zal ditmaal kort duren, daar ik vóór tienen t'huis moet zijn. Weetje nog niet, dat willem van hecht van morgen, op mijne kamer, een toeval heeft gekregen?’
- ‘Een toeval? Welk toeval?’ vroegen allen met deelneming.
- ‘Eene ader gesprongen,’ antwoordde adolf. ‘Blaasop en maling zijn er bij. Gelukkig ducht men geene ernstige gevolgen, en is er alle hoop op zijn spoedig herstel. Hij moet intusschen een paar dagen te mijnent blijven, daar hij te zwak is om getransporteerd te worden. Spreekt er, bid ik u, niemand van; want indien het ruchtbaar werd, en naar Amsterdam overwoei, zou het, onder zijne familie, eene heele opschudding veroorzaken.’
- ‘Je lijkt van avond wel een zendeling van harpocrates,’ schertste louis. ‘Echter geefje ons zulke goede redenen, dat we er niets tegen kunnen inbrengen. Die arme willem! Is er reeds een Professor bij? Ik denk ook nog al, dat het zich spoedig schikken zal, daar hij zelf medicus is, en de Doctors altijd eerlijk spel spelen, als de patiënt hun in de kaart kan zien.’
Onder vrolijke gesprekken was het reeds elf ure geworden. Adolf keerde opgeruimd huiswaarts. Hij had zijn doel bereikt, alles, wat met de weddingschap in verband stond, zóó voorgesteld, dat er niets piquants aan bleef, hetwelk de eer verdiende tot een relletje te worden; daardoor had hij voor willem een dreigend gevaar afgewend, en tevens getracht de oude vrijster in de opinie der jonge luî te rehabiliteren. Wijders had hij van willem's ongesteldheid, die toch kwalijk verholen kon blijven, datgene gezegd, wat hij wilde, dat men er van denken zou, en er voor gezorgd, dat er over een en ander niet verder, althans weinig, gesproken werd. Eindelijk was het hem gelukt, het nieuwsgierig onderzoek zijner vrienden geheel van het ware voorwerp van cajetanus hopelooze liefde af te leiden. Hij nam zich intusschen voor, dezen over zijne demi-confidence ernstig te kapittelen, en hem op eene afdoende wijze het zwijgen op te leggen. Te huis komende, vond hij willem in zulk eene opgewonden stemming, dat er vooreerst aan geen slapen gaan te denken
| |
| |
was. Zij bleven dus nog een uurtje praten over cecilia, en over...... cecilia. Ten laatste gaf adolf hem in bedenking, om nu eens van haar te gaan droomen, en wierp zich op de canapé in de voorkamer, welke hij, zoo goed mogelijk, tot eene slaapplaats had doen inrigten.
Den derden morgen, welke op dien avond volgde, zaten Jufvrouw dunnelee, Mevrouw westerglans en cecilia allergenoegelijkst zamen te ontbijten. In hare houding en gesprekken lag iets zeer ongewoons, eene ongedwongene hartelijkheid. Reeds sedert twee dagen was Jufvrouw dunnelee jegens hare bloedverwanten geheel anders geworden. Zij, die vroeger niet den minsten twijfel aan hetgeen zij zeide, niet het ligtste hoofdschudden over hetgeen zij wilde, dulden kon, duldde nu tegenspraak, grimlachte met hetgeen haar vroeger boos maakte, en toonde, tot in de minste kleinigheden, eene voorkomende toegeeflijkheid en welwillendheid. Tot tweemaal toe had zij het gelaten aangezien, dat Bibi door haar Nichtje ernstig beknord werd, en reeds driemaal had zij haar zusters goudvischjes, die zij vroeger tot eene waterzoo bestemde, op broodkruimels onthaald. In één woord, de brandnetel scheen in eene roos zonder doornen herschapen. Nu en dan glinsterde er een traan in haar oog, en dan teekende haar gelaat zachten weemoed. Mevrouw westerglans was opgetogen over dien gezegenden ommekeer, waarvan zij zoo veel heils voorspelde, zonder er de oorzaak van te kunnen gissen. Cecilia dacht aan haren minnaar en aan de woorden, die adolf haar toefluisterde Zij had, helaas! nog niets verschrikkelijks vernomen, duchtte mitsdien, dat de list mislukt was, en stelde nu hare laatste hoop op Tante's onverklaarbare liefheid, waarvan zij besloot de meest mogelijke partij te trekken.
Terwijl zij daar zaten, werd blaasop aangediend. Ook dit was iets ongewoons, daar den Esculaap al voor lang het regt was toegekend, om onaangediend binnen te komen. Jufvrouw dunnelee beval de oude meid, hem in de tuinkamer te brengen, en begaf zich zelve derwaarts.
Na een onderhoud van tien minuten, nam blaasop afscheid. Nog een paar minuten bleef de oude vrijster alleen. Zij was zigtbaar ontroerd. Haar hart had haar hart verwonnen, en nu mogt zij juichen over eene zelfoverwinning, die haar met de
| |
| |
wereld verzoende en haar vergunde twee gelukkigen te maken, wier geluk ook het hare zou worden. Wel glinsterde er nog een traan in haar oog, wel lag er nog weemoed in hare trekken; maar een zalig vreugdegevoel heerschte in haar hart, terwijl de blijde uitroep: ‘Ik zal zijn' zoon gelukkig maken!’ haren laatsten droeven zucht smoorde. Toen schelde zij en liet Mevrouw westerglans verzoeken bij haar te komen.
- ‘Sophie!’ sprak zij tot deze, ‘zet u hier bij mij neêr, wat digter, opdat ik uwe hand kunne drukken, terwijl ik tot u spreek. Lieve, beste sophie! gij hebt mij veel te vergeven!’
- ‘U te vergeven?’ vroeg Mevrouw westerglans, zonderling verrast.
- ‘Zoo waarlijk als uw goed hart mij reeds vergeven heeft,’ ging Jufvrouw dunnelee voort, ‘heb ik u dikwijls schandelijk, geheel onzusterlijk behandeld. Ik was hard, onbillijk jegens u beiden. Het moet u toegeschenen zijn, alsof niet de liefhebbende, slechts de rijke zuster u in uw ongeluk de hand reikte.’
- ‘Foei! Waar doet ge mij aan denken!’ zeî Mevrouw westerglans.
- ‘En toch is God mijn getuige, dat ik u altijd in den grond mijner ziel lief had. Van nu af wil ik het u toonen, en van nu af wil ik ook geen geheim meer voor u hebben. Luister, sophie! en leer uwe grillige, luimzieke zuster geheel kennen. Ik ben tien jaar ouder dan gij! Op onzen tegenwoordigen leeftijd scheelt dat weinig; eens scheelde het veel. Ik was meisje toen gij nog kind waart, maar ik was nog kind met u. O! het was een gelukkige tijd, toen ik nog zoo, met geheel mijn hart, aan uwe kinderlijke spelen deel nam! het was de gelukkigste mijns levens! Hij duurde kort! Heugt het u, hoe ge mij soms zaagt weenen? Het waren reeds tranen des lijdens! Gij wildet die weglagchen! Gij, die nog geen ander verdriet kendet dan dat over eene gebroken pop, kondt het jammeren van een gebroken hart niet begrijpen!’
- ‘Lieve zuster!’ riep Mevrouw westerglans, met niet minder ontroering dan bevreemding.
- ‘Onze ouders!’ hernam Jufvrouw dunnelee, zagen, zoo als ge u herinneren zult, vele menschen en gaven luisterrijke partijën. In mij was schoonheid en rijkdom te huldigen. Geen wonder dus, dat de jonge lieden elkander verdrongen, om een gunstig blikje, een vriendelijk lachje van mij op te vangen. Al hunne galanteriën werden aan mij verspild. Men hield mij ten laatste voor koel en onverschillig; ik zelve hield mij daarvoor,
| |
| |
toen een jong student, met wiens vader de onze in betrekking stond, ons bezoeken kwam. Zijn eerste blik op mij was de volkomenste wraak der liefde op mijn arm hart. Het was eene vreeselijke wraak, sophie! maar toen voelde ik er enkel de zaligheid van. Ik beminde, en de schoone droom mijns levens begon!
‘Kort daarop,’ ging Jufvrouw dunnelee voort, gaven onze ouders een bal. Ook hij werd genoodigd. Eerst toen hij binnentrad, werd het feest voor mij. Hij was weldra aan mijne zijde, en verliet mij niet meer. Met niemand anders danste hij, met niemand anders sprak hij. Hij scheen daar geheel voor mij en met mij alleen. Al dieper drongen zijne gloeijende blikken in mijne ziel, al teederder werd zijn handdruk. Tintelend van genot beantwoordde ik dien. Ik was de zijne!
‘Na dien onvergetelijken avond kwam hij ons wekelijks, soms tweemaal in de week bezoeken. Dán was het telkens feest voor mij. Dan plaatste ik mij aan de piano en accompagneerde, met bevende vingeren, zijne fraaije basstem, of hing ik aan zijne lippen als hij aan de gesprekken in den huiselijk en kring gloed en leven bijzette. Hoe trotsch was ik dan op het schitteren van zijnen geest, op de degelijkheid van zijn verstand! en hoe bloosde en trilde ik van blij gevoel, als hij, soms op eene onbepaalde wijze, van zijne wenschen, verwachtingen en uitzigten sprak, en zijn oog dan op mij rusten bleef! Zoo betrad ik reikhalzend en argeloos het rozenpad der liefde, dat mij eene nieuwe, schoone wereld moest binnenleiden!’
- ‘Arme!’ zuchtte Mevrouw westerglans, die ook hare eigen herinneringen had.
- ‘In plaats van die schoone wereld,’ vervolgde Jufvrouw dunnelee met eene doffe stem, ‘zag ik eensklaps eenen vreeselijken afgrond. Ik stortte mij er in, en heb er sedert in geleefd!’
- ‘Verleidde hij u?’ vroeg Mevrouw westerglans, ontroerd van verbazing en verontwaardiging.
- ‘Verleiden, sophie? Hij deed erger; hij versmaadde, vergat mij! Verleiden? Omdat ik van een' afgrond sprak? Alsof de liefde er slechts éénen kende! Was het dan geen afgrond, waarin ik mij van wereld en menschen losscheurde, mijn hart zich voor elk genot sloot, mijn leven een langzaam sterven werd?’
- ‘Bah!’ dacht Mevrouw westerglans, en roept gij welligt uit, waarde Lezer! die vermeent eene aanleiding gevonden te hebben, om mij van inconsequentie te beschuldigen, en alle
| |
| |
geloof te weigeren. Hoe kan deze Jufvrouw dunnelee, zoo als zij zich nu vóórdoet, met mogelijkheid dezelfde zijn, die in den aanvang van dit verhaal, zelfs op gevorderden leeftijd, als eene soort van coquette werd afgeschetst? die, hoewel zij, voor elken pretendent, een' noodlottigen blaauwen kwast gereed hield, zich echter verwaardigde, om van al die ongelukkigen naauwkeurige aanteekening te houden, getuige de, in eene verborgen lade harer schrijftafel berustende lange naamlijst, waarvan haar eerste minnaar, de student in kwestie, de kop, en cajetanus zeemblad, tot nu toe, de staart is? Was dat eene gepaste bezigheid in eenen afgrond?..... Ik wil, ik moet u deze schijnbare tegenstrijdigheid ophelderen, door, zonder aanzien des persoons (en het zegt voor een' verhaalschrijver nog al wat, zijne heldin op te offeren), waarheid en daadzaken aan te voeren.
Dat Jufvrouw dunnelee er op haar twintigste jaar vrij beminnelijk uitzag, weet zich nog menigeen te herinneren; maar men herinnert zich tevens, dat die beminnelijkheid slechts een bedriegelijk uithangbord en weinig in harmonie was met eene kribbigheid van humeur, die haar voor degenen, met wie zij dagelijks omging, alleronverdragelijkst maakte. De jonge student had inderdaad vues op haar gehad, en dit (schoon hij met zijne gloeijende blikken en handdrukken vrij wat kariger was geweest dan Jufvrouw dunnelee geliefde voor te wenden) ook niet onduidelijk te kennen gegeven. Gelukkig echter had hij goed toegezien, en bij zijne verliefdheid nog verstand genoeg behouden, om in zijn huiselijk leven geen socrates te willen zijn. Dit tot zijne verontschuldiging.
De beminnelijke margriet, wier eigenliefde zich, door zijne vermeende ontrouw, nog erger gekrenkt voelde dan haar hart, margriet, excentrisch, vehement als zij was, spoog er (zeer onvrouwelijk) vuur en vlammen over, en leî er zich, van dien tijd af, in stilte op toe, om, voor het oog der wereld, eene onverzoenlijke mannenhaatster te schijnen. Het was eene mooije rol, dacht zij, die zij zoo lang kon volhouden als het haar beviel.... want dat zij komedie ging spelen, kon zij voor zich zelve niet ontveinzen; maar tevens speelde zij, in haren afgrond, zoo wat op zien komen, gelijk ondeugende kinderen den schijn aannemen alsof zij zich willen doodhongeren, in afwachting, dat men hun een lekker stuk taart vóórzet. Zeer onvoorzigtig echter had zij het spel wat lang gerekt. Haar taartentijd was weldra voorbij, en oudbakken roggebrood...... wie lust dat?
Arme margriet!
| |
| |
Ik heb haar hard beoordeeld, te hard misschien. Niemand gevoelt meer, dan ik, het onaangename van de waarheid te moeten bloot leggen, als deze een offer eischt. Maar mijne reputatie, als consequent en geloofwaardig schrijver, hing er van af. Of had ik liever die, dan Jufvrouw dunnelee moeten opofferen? Gij knikt ja, lieve Lezeres! Het spijt me; maar men heeft het galant zijn niet altijd in zijne magt. Hadt gij slechts over mij gezeten toen ik deze horreurs ging schrijven, dan had ik niet kunnen nalaten u te portretteren; Jufvrouw margriet ware een engel geworden als gij zelve zijt, de student had aan geene ontrouw kunnen denken, en in plaats van een' afgrond, ware er een bruidsbed uit mijne pen gevloeid! Gij ziet, dat ik niet geheel zonder aanleg ben.
De oude vrijster had evenwel ook hare goede zijde. Hare onbeminnelijke hoedanigheden waren niet zoo zeer gebreken van het hart, dan gevolgen eener verwaarloosde opvoeding. Zij was het troetelkind, het bedorven kind van hare ouders geweest. Later, altijd en overal door deze op den voorgrond geplaatst, moest zij, op alle partijën en feesten, de Koningin zijn, die men huldigen, de bruid, waarom men dansen moest. Niemand werd dupe van hare meest negatieve bevalligheden; maar menigeen berekende het aanzienlijk vermogen, dat haar eenmaal ten deel moest vallen. Zoo deden zich vijftig pretendenten op voor hare hand, maar geen enkele voor haar hart; zoo scheen zij veel minder een lief meisje, omgeven van vurige minnaars, dan eene magtige vorstin, omstuwd van vleijende hovelingen. Geen wonder dus, dat de ijdelheid haar hart bedierf, en zij haar toekomstig geluk op illusiën bouwde. Na eene reeks van bittere teleurstellingen, verwaardigde zij zich, in eene vlaag van sentimenteele teederheid, hare blikken op den jongen student te slaan. Geene zoete liefde deed haar hart dweepen. Slechts hare verbeelding dweepte met het idée een' minnaar, een' man te krijgen. De teleurstelling, die daarop volgde, was de bitterste van allen. Zij had die verdiend, en toch verdiende zij medelijden, want smartelijk boette haar hart de dwalingen van haar verstand, en in dat hart was nog veel goeds, veel edels overgebleven. Weldadig, meer nog uit behoefte dan uit pligt, vond zij er, zelfs bij het diepst gevoel van eigen leed, genot in, het leed van anderen te verzachten, zich in hun geluk te verheugen. Hadden de jaren haar humeur al niet verbeterd, werd het al moeijelijker zich aan hare luimen en grillen te onderwerpen, moesten Mevrouw westerglans en cecilia de soort van
| |
| |
vrijën kost en inwoning, die zij een goed gedeelte van het jaar bij haar genoten, al duurder en duurder betalen, er kwamen ook oogenblikken, waarin de natuurlijke goedhartigheid der oude vrijster die luimen en grillen geheel verdreef en zij zich eene waarachtig liefhebbende zuster toonde. In zulk eene stemming, die anders slechts weinige uren aanhield, was zij nu, o wonder! al sedert twee dagen. Iets zeer ongewoons moest daartoe aanleiding gegeven hebben. Mijne lezers begrijpen er vermoedelijk reeds iets, maar nog het fijne niet van. Het vervolg van het gesprek der zusters zal hun alles ophelderen. Ook bij dat gesprek, bij hare vertrouwelijke mededeeling, liet Jufvrouw dunnelee zich minder wegslepen door haar wezenlijk gevoel, dan door een sentimenteel dweepen met herinneringen, door wier ontzettend vergrootglas zij nu en dan, met den wellust des weemoeds, op het verledene terugzag. Ook nu was zij comediante; maar erkennen wij, dat haar spel ditmaal niet minder eer deed aan haar hart dan aan haar talent.
‘Blijmoedig,’ vervolgde zij, ‘wandelde ik op het pad der liefde voort, zoo zeker van de zijne, dat ik eene declaratie voor overbodig hield. Had zijn oog mij niet honderdmaal gezegd, dat hij mij beminde? en mogt ik aan zijn hart twijfelen? Neen, het was geen zelfbedrog, het was zijn bedrog, dat mij met een' zoeten, ijdelen waan streelde, om mij diep ellendig te maken. Weldra werden zijne bezoeken zeldzamer, werd zijn toon meer beleefd dan hartelijk. Toen zaagt ge mijne eerste tranen; maar nog vertrouwde ik, nog kon ik niet twijfelen, niet wanhopen. Op zekeren morgen kwam hij ons zijne Dissertatie aanbieden en afscheid nemen. Drie dagen daarna verliet hij de stad, een half jaar later vernam ik zijn huwelijk. Die vreeselijke tijding vernietigde mij. Wat ik sedert geleden heb, werd door niemand geleden; maar nu is het voorbij. Ik ben gewroken, sophie! door zijn' zoon gewroken!.. De zoon heeft goed gemaakt, wat de vader misdeed, en die zoon is cecilia's minnaar!’
- ‘Hoe?’ riep Mevrouw westerglans.
- ‘Ja, de jonge van hecht!’ ging Jufvrouw dunnelee voort. ‘Het bevreemdde u, dat ik die liefde niet kon goedkeuren. De naam alleen stuitte mij. Zijn vader was de Daemon....... maar ik heb nu alles vergeven, alles!... Heeft zijne ontrouw mij het hart verbrijzeld, zijn huwelijk schonk hem een' edelen zoon, die uwe dochter gelukkig zal maken!’
- ‘Zuster!’ riep Mevrouw westerglans, in het vol gevoel harer moederlijke vreugd.
| |
| |
Jufvrouw dunnelee verhaalde haar daarop de geheele geschiedenis van het duël, zoo als haar die door blaasop was verhaald, maar met zulke levendige kleuren, dat Mevrouw westerglans haren aanstaanden schoonzoon al voor vrij romanesk begon te houden: een zwak, dat trouwens den meesten verliefden eigen is en waar juist geen groot kwaad in steekt. ‘Je begrijpt, lieve zuster!’ vervolgde de oude vrijster, ‘hoe zeer ik door zijne edelmoedigheid getroffen werd! Ik gevoelde, dat ik theobald's zoon als moeder beminnen moest, en zoo hardnekkig als ik mij vroeger tegen zijne liefde verzet had, zoo vurig verlangde ik nu die te begunstigen. Vooraf echter wilde ik mij verzekeren, dat hij de lieve cecilia, in alle opzigten, waardig was. Met dat onderzoek belastte ik blaasop, die mij zoo even een allergunstigst verslag kwam brengen. Van hecht is een brave jongen en een vlijtig student. Wat dunkt u, sophie! als wij nu ook eens een' gelukkig minnaar van hem maakten?’
- ‘Cecilia! cecilia!’ riep Mevrouw westerglans, met drift de deur openend, waarvan deze niet ver verwijderd moet zijn geweest, daar zij terstond kwam binnenhuppelen. ‘Hier, lieve meid! Omhels uwe beste Tante! Zij stemt toe! Je zult gelukkig zijn!’
- ‘Ja, dat zulje, lief kind!’ zeî Jufvrouw dunnelee, haar met aandoening aan haar hart drukkende. ‘Kon je ernstig gelooven dat ik het niet wilde? dat het iets meer dan..... eene beproeving was?’
- ‘Dank, goede Tante! Dank, lieve, beste moeder! Dank God!’ riep cecilia, door haar gevoel overweldigd. ‘O, ik moet het hem schrijven! Mag ik, moeder? Mag hij terstond hier komen?’
- ‘Later,’ zeî Mevrouw westerglans.
- ‘Neen, lieve moeder! nu. Ik bid u, vergun het! Vóór hij het weet, kan ik mij niet geheel gelukkig voelen.’
- ‘Je zult een paar dagen geduld moeten hebben!’ sprak Jufvrouw dunnelee.
Geduld hebben!.... Wat dunkt u, lieve Lezeres?
- ‘Hij is,’ vervolgde zij, ‘nu juist een weinig onpasselijk, en verpligt zijne kamer te houden.’
Cecilia schrikte.
- ‘Het beduidt niets, lieve meid!’ ging Tante geruststellend voort. ‘Er is echter iets voorgevallen, dat noodlottige gevolgen had kunnen hebben. Wij zullen het u maar zeggen. Je mogt het eens van anderen vernemen. Hij heeft een klein, een zeer klein duëlletje gehad met zijn' besten vriend, den jongen vlug.
| |
| |
Zijne zaak was regtvaardig en edel. Het is allergelukkigst afgeloopen....... een prikje in den arm..... een speldeprik, meer niet.....’
Cecilia voelde zich volkomen gerust Dat moest het iets schrikkelijks zijn, waarvoor adolf haar had gewaarschuwd. Zij drong er op aan haren minnaar te mogen schrijven, waartegen moeder en tante niets anders wisten in te brengen, dan dat elke gemoedsbeweging hem nadeel zou kunnen doen. Deze vrees praatte zij weg door te beloven, dat zij zijn gevoel zoo veel mogelijk sparen zou. De zusters glimlachten; dat was toestemmen. Cecilia vloog beiden om den hals en huppelde toen naar hare kamer.
Een paar uren daarna zaten de Dames aan de koffijtafel. Cecilia had haren brief vóór haar liggen. Mijnheer vlug werd aangediend. Binnentredend, wisselde hij een' blik van verstandhouding met het lieve meisje. Hij verhaalde Jufvrouw dunnelee, dat de lijder zich veel beter bevond, dat de koorts reeds geheel geweken was, dat men hem den vorigen avond naar zijne eigen kamers had kunnen overbrengen, en het zich derhalve liet aanzien, dat hij spoedig radicaal hersteld zou zijn. De Dames toonden zich zeer verheugd over dat gunstig berigt. Jufvrouw dunnelee zeî er hem vriendelijk dank voor. Mevrouw westerglans presenteerde hem weder een' kop koffij, en cecilia sneed hem weder een stuk taart, tot bevreemding van de beide zusters, die het al zeer zonderling vonden, dat zij zoo weinig antipathie toonde tegen dengeen', die het op het leven haars minnaars had toegelegd. Nog meer bevreemdde het haar, dat zij hem beleefdelijk verzocht, om zich met haren brief te willen belasten.
- ‘Dien brief?... Een' brief?’ riep adolf opspringend. ‘Mag ik....’ vroeg hij, met blijde aandoening hare hand vattende. ‘O! zeg mij..... mag ik, vóór ik dien overgeef, hem geluk wenschen?’
Cecilia sloeg blozend de oogen neder.
- ‘Dan wensch ik u ook geluk!’ vervolgde hij, en drukte een' kus op de lieve, kleine hand. ‘God weet, hoe opregt ik het meen!.... Mevrouw westerglans! Jufvrouw dunnelee! ontvangt mijn' hartelijken dank..... den dank mijns vriends!......
| |
| |
Het is goed! Zeer goed!... Die beste, brave, die gelukkige willem!....... Op mijn woord, Mevrouw! het zal u nooit berouwen! Waarachtig niet! Uwe engelachtige dochter zal een' hemel op aarde hebben; daar verpand ik mijne eer, mijn leven op!’
- ‘Mijnheer is zeker ook reeds geëngageerd?’ vroeg Jufvrouw dunnelee, met een' fijnen glimlach.
- ‘Ik, Jufvrouw? Pardonneer me; nog niet. Ware ik zoo gelukkig! Maar het zal komen, het moet komen! Er is liefde genoeg in mij. Vind ik eenmaal een meisje als uwe bekoorlijke Nicht, dat wel niet waarschijnlijk, maar toch ook niet geheel onmogelijk is..... maar ik mag nu niet langer blijven. Het brandt mij, mijn' besten willem gelukkig te zien! Vaart wel, Dames!’
Dit zeggende, vloog hij, koffij en taart onaangeroerd latende, de deur uit.
Willem's vreugd kende geene palen. ‘Ik zal nog gek worden, adolf!’ riep hij uit.
- ‘Wat is verliefd zijn anders!’ schertste deze, terwijl hem tranen in de oogen stonden.
De gelukkige jongeling wilde dadelijk eene koets bestellen en naar zijne geliefde ijlen. Adolf weêrhield hem. ‘De wond,’ zeide hij, ‘hoe onbeduidend ook, blijft u nog pijn doen. Te veel gemoedsbeweging zou u stellig nadeelig zijn, misschien eene nieuwe, heviger koorts veroorzaken, en als je dan eens weken lang, met een ziek ligchaam en smachtend hart, in je bed moest blijven? Bovendien kon je al te spoedig herstel argwaan geven en je nog menig struikelblok voor de voeten doen werpen, terwijl uw liefdepad thans (vergeef mij de koude comparatie!) zoo effen is als eene ijsbaan.’
Willem voelde het gewigt der laatste bedenking, en vatte de pen op, om zijne allerliefste te antwoorden. In zijn' brief was al zoo weinig zamenhang als in den haren, en dat behoorde ook zoo. Logica in een' minnebrief is als klompen ijs in een rozenbed. Vervolgens schreef hij aan zijne ouders. De oude Heer van hecht was met de familiebetrekkingen van Mevrouw westerglans volkomen bekend; zelfs had hij cecilia eens ontmoet, en haar ééns ontmoet te hebben was voor ieder man genoeg, om, indien hij niet meer in de termen viel van haar voor zich zelven te mo- | |
| |
gen verlangen, haar zijnen zoon of besten vriend toe te wenschen. Toen willem hem derhalve, eenige weken te voren, zijne liefde kenbaar maakte, riep hij, bravo! en knikte hem aanmoedigend toe. Dit gaf dezen vrijheid, om hem dringend te verzoeken, hem een' brief aan Mevrouw westerglans, de formeele aanvraag behelzende, per omgaanden post, te willen toezenden.
De Heer van hecht deed beter; hij kwam in persoon, en schrikte niet weinig, toen hij zijn' eerstgeborene le bras en écharpe aantrof. Willem verhaalde hem alles zonder eenige terughouding. Van hecht schudde het hoofd, maar moest toch lagchen. Hij schudde het andermaal, toen zijne herinneringen hem de aanvankelijke onverzettelijkheid der oude vrijster verklaarden, en wenschte zich dubbel geluk, dat hij geen weduwnaar geworden was. Hij verlangde adolf te zien, met wien hij weldra zeer was ingenomen. Den volgenden morgen deed hij, voor zich en zijn' zoon, bij de Dames belet vragen.
Jufvrouw dunnelee wilde niet slechts toonen alles vergeven, maar ook schijnen alles vergeten te hebben. Toen de Heer van hecht binnentrad, en, met eene eenigzins deftige buiging, de beide zusters naderde, trad zij, hoe innig geschokt ook, hem met een vriendelijk lachje te gemoet, en reikte hem de hand. ‘Oude vrienden kennen geene pligtplegingen,’ zeide zij.
- ‘Jonge verliefden, naar het schijnt, ook niet,’ antwoordde de Heer van hecht, op willem en cecilia wijzende, die reeds, in elkanders armen, hun geluk genoten. ‘Zij maken het ons onmogelijk, Mevrouw!’ vervolgde hij tot cecilia's moeder, ‘de zaak met de vereischte plegtigheid te behandelen. Zeg mij dus slechts.... gevoelt gij u even tevreden als ik mij gelukkig gevoel?’
- ‘Even gelukkig!’ antwoordde Mevrouw westerglans, met blijde opgetogenheid.
- ‘Het zij dan eene afgedane zaak!’ sprak Jufvrouw dunnelee.
Vrolijk vierden zij het feest der liefde, het hoogste feest der zoete jeugd. Moogt gij het allen ook eenmaal vieren, jonge Lezers en Lezeressen! in de schoone lente uws levens, waarop een gelukkige zomer volge!
| |
| |
Willem van hecht moest zijne aanstaande Tante beloven, dat hij zich te Leiden zou neêrzetten. Mevrouw westerglans werd met weinig moeite overgehaald, om haar buitenverblijfje op te zeggen, en voor goed bij hare zuster te gaan inwonen. Zij zou dan niet van cecilia behoeven te scheiden, haar dagelijks kunnen zien, en welke opoffering kon in het moederlijk hart zulk een geluk opwegen! Het humeur van Jufvrouw dunnelee verbeterde merkbaar. Wel bleven hare kwade buijen niet geheel weg, maar de goede werden ook minder zeldzaam. Hare passie voor Bibi bleef onverflaauwd, en deze steeds het afgodje, waarvoor een ieder knielen moest. ‘Wacht maar!’ fluisterde willem zijne cecilia toe, ‘onze eerste lieveling zal haar dien lieveling wel doen vergeten!’ en een vurige kus verhoogde dan het blosje, dat deze voorspelling haar op de wangen joeg.
Gelukkig voor Bibi, dat hij zoo iets niet beleefde. Weinige weken na het evenement zijner ontvoering, werd hij ziek en kwijnend. Noch de teederste zorgen zijner meesteres, noch het talent van blaasop konden hem behouden. Met weduwlijke smart betreurde Jufvrouw dunnelee haren gunsteling, dien zij, met bijna menschelijke eer, in haar tuintje ter aarde bestelde. Een zwart bord wijst er nog de plek aan, waar het dierbaar overblijfsel eene prooi der wormen werd. In groote, witte letters, waaronder drie keurig geschilderde hondendoodskopjes met toebehooren, leest men er op:
‘Hier ligt Bibi! Deelt, vrienden! in mijn' rouw!
Hij was zoo goedig, dankbaar, trouw!.....
Ware een voortreflijk mensch geweest!’
Geen minder dichter dan de groote cajetanus was de auteur van dit roerend grafschrift. De milddadigheid van Jufvrouw dunnelee schatte zijn poëtisch genie nog boven dat van byron, indien het waar is, dat deze slechts eene guinje voor elken regel ontving. Adolf had hem dat buitenkansje bezorgd, en bezorgde hem later een' Commissaris-post bij een schuitenveer. Eene zeer prozaïsche betrekking voor zulk een poëtisch element; maar cajetanus was ontmoedigd. Met zijn treurspel was het allertreurigst afgeloopen! Was het uitgefloten? Duizendmaal erger. Geen boekverkooper had het willen uitgeven, geene tooneeldirectie het willen opvoeren! Onbegrijpelijk! Een krachtig bewijs voor het diep verval der tragedie in ons Vaderland, waar
| |
| |
men trouwens te vrij en te blij leeft, om met het treurige veel op te hebben. Dat was goed voor de Grieken, die al die voortreffelijke Instellers en Instellingen misten, welke ons zoo volop gelukkig en bij wijle zoo vrolijk maken. Cajetanus nam zijn postje ijverig waar. Wij hopen, dat hij het nóg doet. Het kostte hem, in den aanvang, wel eenige moeite, om zijne vrachtlijsten etc. niet in rijm te schrijven; maar een groot man weet elke moeijelijkheid te overwinnen. Op adolf's raad heeft hij zich nu geheel en al aan de zwelgpartijën der jonge lieden onttrokken; echter rookt hij, nu en dan, nog wel eens een pijpje met hen. De compagnieschap in de Bauwelaauwesteeg is ontbonden. Men zegt, dat de expoëet niet ongenegen zou zijn, op eene voorzigtige manier, den huwelijkssprong te wagen; maar het blaauwtje bij Jufvrouw dunnelee heeft hem trotsch gemaakt, en zijne eischen misschien wat al te hoog opgevoerd. Voor eene mésalliance met zwarte mie is althans geene vrees meer. Mogt eene fatsoenlijke jonge maagd of weduwe van onbesproken zeden, zachtzinnig humeur, aangenaam uiterlijk, en vooral niet ontbloot van tijdelijke middelen, lust gevoelen, om hem Jufvrouw dunnelee te doen vergeten, hij zou volgaarne zijn best doen (en meer kan men niet), om haar hare vorige minnaars of mannen te doen vergeten.
Doctor blaasop poogde de in het hart der oude vrijster ontstane ledigheid vol te stoppen, door haar successivelijk zeven hondjes, het een al fraaijer dan het ander, aan te bieden. Zij weigerde die allen. Ten laatste bood hij zich zelven aan, maar met even weinig gevolg, misschien wel omdat hij toen juist aan het pootje lag. Gelukkig had hij te veel pleizier van zijne goede maag, om veel hinder van zijn gebroken hart te hebben, en was hij filozoof genoeg, om met de Wreede zelve over zijn blaauwtje te schertsen, en haar Doctor en huisvriend te blijven.
Binnen weinige dagen had Jufvrouw dunnelee haren Bibi in zóó ver vergeten, dat zij zich de moeite niet meer gaf, om, vier- of vijfmaal daags, op zijn grafje tranen te gaan plengen. Er viel trouwens voor haar ook vrij wat anders te doen. Zij had een fraai dubbel huis op de Breestraat gekocht, hetwelk van het dak tot de fondamenten verbouwd moest worden, schoon er niets aan te verbeteren was. Dagelijks bragt zij er, met hare Zuster en haar Nichtje, uren in door, om de werklieden aan te sporen, tot groot genoegen van de bazen, die, daar hare tegenwoordigheid slechts verwarring en oponthoud veroor- | |
| |
zaakte, aan de karrewei geen eind zagen. Gelukkig werd haar ijver, nog in tijds, naar haar eigen huis afgeleid, dat, in een' tempel van flora herschapen, zijne eigen sombere vertrekken niet meer herkende. De pracht van duizend bloemen verduisterde er den glans van het rijke huisraad, en in de anders doodstille zaal, nu tot eene schitterende feestzaal uitgedost, stroomde het weldra heilwenschen en hippocras. Eindelijk brak de schoone dag aan, waarop willem van hecht, die nu tot medicinae-Doctor gepromoveerd was, de gelukkige echtgenoot der niet minder gelukkige cecilia werd. Na de plegtigheid was er een prachtig déjeuner bij de oude vrijster, waarvan deze de honneurs met de meeste gratie waarnam. Behalve Mijnheer en Mevrouw van hecht met hunne oudste kinderen en Mevrouw westerglans, was er een aantal bloedverwanten tegenwoordig. Eigenlijke vreemden waren er niet. Blaasop achtte zich zulk een onmisbaar ingrediënt bij al het ongewone, dat er ten huize zijner vriendin plaats greep, dat hij, ook zonder uitnoodiging, zoude zijn verschenen. Zijne hartelijkheid bewees, dat het hem ditmaal niet enkel om de fijne schotels te doen was, schoon hij die geenszins veronachtzaamde, en de opgewondenheid, waarmede adolf,
op willem's uitdrukkelijk verlangen genoodigd, in het geluk zijns vriends deel nam, maakte hem den titel van broeder waardig. Na den afloop van het déjeuner, begaven zich de jonggehuwden op reis, keerden ook Mijnheer en Mevrouw van hecht, alsmede de verdere bloedverwanten naar hunne respectieve woonplaatsen terug, ging Mevrouw westerglans in stilte God danken, en Zijnen zegen voor hare kinderen afsmeeken, spoedde zich Jufvrouw dunnelee naar het nieuwe huis, waar zij eene nieuwe revolutie te weeg bragt, en zette adolf zich aan zijne Dissertatie.
- ‘Gelukkige willem!’ riep hij wel honderdmaal, en smeet telkens de pen op zij. Het vlotte niet. Dacht hij misschien met te veel geestdrift aan willem's zuster, die lieve, beeldschoone blondine, naast welke hij gezeten had?
- ‘Ik wil ernstig aan haar denken,’ zeide hij, en het vlotte beter.
Het is, terwijl ik dit schrijf, nog geene week geleden, dat willem en cecilia, na een afwezen van ruim twee maanden, terugkeerden. Zij hadden Parijs en een goed gedeelte van Frankrijk bezocht, en werden door Mevrouw westerglans, Jufvrouw dunnelee, adolf, (die inmiddels zijn' doctoralen graad met roem verworven had) en blaasop allerhartelijkst ver- | |
| |
welkomd. Het spreekt van zelf, dat cecilia hare moeder en Tante oneindig veel te verhalen had; maar de laatste snakte naar een nog grooter genot, dan dat van haar aan te hooren. Allen moesten haar naar het nieuwe huis vergezellen, dat nu geheel in orde en allerfraaist gemeubeleerd was. Dáár genoot zij de verrassing der jonge lieden, die geene woorden konden vinden, om hunne opgetogenheid, en vooral hun dankgevoel jegens de waardige Tante uit te drukken. Zij schepte er het grootst genoegen in, hun alles, tot in de minste bijzonderheden, aan te wijzen. Niets ontbrak er. Zelfs voor dienstboden en keukengereedschap had zij gezorgd, en in het koetshuis en den stal stonden drie élegante rijtuigen en een span paarden, dat eene plaats in de koninklijke stallen verdiende. Te midden der algemeene bewondering, trok zij haren Neef op zij, en stelde hem, benevens het eigendoms-bewijs van het huis, een vrij dik pakket ter hand, welks inhoud hem, zoo als zij zeide, in staat zou stellen, de eerste magere jaren zijner praktijk met glans door te worstelen.
Willem en cecilia vestigden zich nog dienzelfden dag in hunne woning. Adolf kwam er den volgenden bij hen dineren en afscheid nemen. Hij had zijn vertrek naar Amsterdam, waar hij zich als Advokaat ging nederzetten, tot de terugkomst zijner vrienden uitgesteld, en mogt zich nu niet langer te Leiden ophouden. Stellig moest hij echter beloven hen weldra, en vervolgens ten minste tweemaal 's jaars, te komen bezoeken.
- ‘En de eerste maal als je komt,’ sprak willem, hem met warmte de hand drukkende, ‘kom je met uw meisje, hoorje? Mijn lot mag voor mijn' besten vriend niet benijdenswaardig blijven, en dat zal het ook niet! Ontken eens, dat er reeds eene gezegende adstrictie in uw hart plaats grijpt! Als er geduëlleerd moet worden, verzoek ik, schoon het een' getrouwd man minder voegt, de preferentie. Ik weet nog zeer goed waar de arteria brachialis ligt, en mijn lief wijfje zal het mij niet durven verbieden, voor zulk eene zaak den degen te trekken.’
- ‘Het zal denkelijk niet noodig zijn,’ zeî adolf.
- ‘Dus geene Tante? Dat zou jammer wezen! Ik wenschte, dat Mama westerglans nog eene dochter had, dan...... en dan konden wij wezenlijk broeders worden. Kleur je, dwaze jongen? Zij heeft er immers slechts ééne? deze lieve engel, die mijn' schoonsten geluksdroom verwezenlijkt! Zoek er ook zoo
| |
| |
eene, adolf! en moge dan niemand, behalve jij en ik, kunnen beslissen, wie van beide de allerliefste is!’
- ‘Een even stoute, als schoone wensch, beste willem!’
- ‘Hij worde vervuld, adolf! Slechts uw geluk ontbreekt nog aan het mijne. Wil ik u helpen zoeken? schoon dat een' getrouwd man ook al minder voegen zou; maar cecilia is toegeeflijk. Niet waar, lieve?’
- ‘Ik hoop zoo gelukkig te zijn, er te Amsterdam eene te vinden.....’ zeî adolf, zich bijna verradende.
- ‘Waarachtig? Voort dan naar de diligence! Hier hebje een' brief voor mijne ouders, breng hun dien in persoon. Dring er mondeling op aan, dat zij ons spoedig komen zien. Vertel hun, hoe vorstelijk wij gehuisd, en vooral hoe gelukkig wij zijn. Groet ook mijne broêrs en zusters van ons, en vergeet, zoo u dat niet te veel gevergd is, de lieve, blonde emma niet!’
Cecilia had adolf doorgrond. Zij lachte hem zoo schalk, en toch zoo vriendelijk toe. Willem drukte hem nogmaals zoo broederlijk de hand. Een blij voorgevoel maakte zich van adolf meester. ‘God geve het!’ riep hij in vervoering uit, vloog willem om den hals, drukte een' kus op cecilia's voorhoofd en verwijderde zich.
Moge ik er in geslaagd zijn, mijne Lezers en Lezeressen voor den beminnelijken jongeling zoo veel belang in te boezemen, dat zij hem, met willem en cecilia, een hartelijk: ‘Wees gelukkig!’ naroepen!
|
|