De Gids. Jaargang 6
(1842)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 422]
| |
Corneille's Cinna.Bij de vervaardiging van een dichterlijk kunstwerk komt alles aan op de bron, waaruit het voortbrengsel vloeit. Put de dichter uit de regte bron, en ontbreekt het hem overigens niet aan de formeele bedrevenheid in taal en stijl, welke wij bij hem vooronderstellen moeten, zoo zal het werk, door hem geleverd, aan de regtmatige eischen van den beoordeelaar voldoen. Verscheidene dichters hebben eenen grooten roem verworven, zonder dat zij, uit het hier aangegeven standpunt beoordeeld, op dien roem aanspraak maken mogten. Welligt zal de ontleding eener tragédie van corneille, welke ik voornemens ben thans te ondernemen, ons tot de overtuiging brengen, dat ook deze Fransche dichter, van wien gezegd is, dat hij de groote corneille genoemd werd, niet om hem van zijnen broeder thomas, maar van alle overige gewone menschen te onderscheiden, de regte Muze niet altijd huldigde. De kunststukken der oude treurspeldichters, want wij willen onzen blik bij de dramatische dichters bepalen, waren de vrucht hunner diepste gedachten over de belangrijkste voorwerpen, aan den mensch en den burger aangeboden; zij waren het resultaat hunner grondigste zelfvolmaking. Den strijd, welke zich in den mensch zelve gevoelen doet, en welken ook de Staat in deszelfs geschiedenis vertoont, hadden een aeschylus en sophocles in zich zelve volstreden; zij waren omtrent de waarde van dat alles, wat gezag uitoefent op het menschelijk gemoed aan den eenen, en omtrent de regten der menschelijke rede aan den anderen kant, tot het volste bewustzijn gekomen, en hun verworven inzigt drukten zij uit in treurspelen, aan welke, hoezeer zij door weinigen geheel worden begrepen, door niemand, zonder onbeschaamdheid, de roem der voortreffelijkheid kan ontzegd worden. Vestigen wij, na de Ouden, ons oog op het moderne drama, en wel bepaaldelijk op shakespeare en goethe, zoo bespeuren | |
[pagina 423]
| |
wij, dat de stukken van den eersten gevloeid moeten zijn uit de levendigste persoonlijke ondervinding, uit eenen schat van menschen- en wereldkennis, welke zijne Werken, hoezeer spelend neêrgeschreven, om aan de behoeften van zijn theater te voldoen, met de kostbaarste resultaten zijns eigenen inwendigen levens en zijner scherpste waarneming van de groote en de kleine wereld vervulde. - Ook goethe's tooneelspelen zijn, als het ware, gedenksteenen op den weg zijner eigene ontwikkeling. Bij de handeling, welke hij voorstelt, heeft hij een persoonlijk belang; de helden, die hij doet optreden, zijn van hem zelven losgemaakte en tot zelfstandige wezens gevormde beschouwingen en levensrigtingen; zij verdedigen of bestrijden zijne gewaarwordingen of gevoelens; de hartszaak des dichters, de hem dierbaarste grondbeginsels worden in het lot dier helden en heldinnen beslecht. Goethe zelf zegt, dat al, wat hij dichterlijk voortgebragt heeft, eene groote confessie uitmaakt. Orestes, in het treurspel Iphigenia, is goethe zelf, voor wien, na den zwarten tijd des strijds tegen alles, wat den strevenden, vaak in het grenzenlooze strevenden, jongeling als eene vijandige hoogere magt wederstaat, na de worsteling met de grievende beschuldiging van het niet rein gebleven geweten, de heldere verzoenende glans eener ideale levensbeschouwing opgaat. Tasso, in het tooneelspel van dien naam, is goethe zelf, goethe de dichter, in de beteekenis des woords, in welke wij dezen met de werkelijke en burgerlijke wereld in tegenspraak denken. - Ook in molière's blijspelen erkennen wij den gevoelenden, den lijdenden, den zich boven zich zelven verheffenden, en altijd den fijn waarnemenden mensch: in zijne jaloersche en bedrogene mannen bespot hij zich zelven, en zit de ongelukkige gade van eene veel jongere coquette ter biecht. Zijn Misanthrope dagteekent van den tijd der afzondering van den moeden en kranken tooneelspeler, en zijne petits marquis en geletterde dames kenschetsen den man, die, ingewijd in het leven der hoogere kringen ten tijde van louis XIV, in hetgeen hij hier zag en hoorde, een levendig deel nam. - Maar corneille plaatst ons in eene wereld van belangen, die de onze niet zijn, van helden, ontleend aan eenen tijd, die de onze niet is. Dit laatste ware geen bezwaar, had slechts de dichter zijne ziel in die figuren ingeblazen, zoodat wij sympathetisch bewogen konden worden, wanneer wij ze hooren redeneren, ze zien handelen of lijden. Maar, zoo als het nu geschapen staat, zijn zijne personaadjen te veel helden en te weinig menschen, hooren wij te veel decla- | |
[pagina 424]
| |
meren en te zelden de taal van den wezenlijk in de zaak of het beginsel betrokken' individu. Het is waarlijk, alsof corneille zoo weinig inspiratie kende, als de schooljongen, die eene stijloefening vervaardigen moet, en tot onderwerp een blinkend feit, bij voorkeur uit de Romeinsche geschiedenis, kiest. Corneille beweegt zich in eene bloot uitwendige en den persoon des dichters vreemd blijvende wereld van voorstellingen en meeningen, waarin eene hersenschim van onbesproken zedelijkheid, burgerdeugd, heldenmoed en (blijkens den Polyeucte) van kerkelijke vroomheid als het hoogste geldt. Ware het anders, hij zou niet in de gebreken vervallen zijn, welke wij in den Cinna bespeuren, een stuk, op hetwelk wij doorgaans gewezen worden, wanneer wij corneille's voortreffelijkheid op het woord der kunstregters moeten aannemen, en waarover zich corneille zelf in zijn Examen met bijzonder welgevallen uitlaat. ‘De groote en algemeene goedkeuring,’ zegt de dichter dáár ter plaatse, ‘welke mijnen Cinna wedervaren is, komt zonder twijfel van dáár, dat de waarschijnlijkheid in het stuk zoo gelukkig ook dáár bewaard blijft, waar de historische bodem den dichter begaf. Niets in hetzelve wederspreekt de Geschiedenis, hoewel er veel bij de overgeleverde feiten bijgedicht wordt; de éénheid van tijd en plaats dwong mij nergens der handeling geweld aan te doen.’ Is het niet, wanneer wij corneille zoo hooren spreken, alsof de dichter zich geen hooger doel behoorde te stellen, dan getrouwheid aan de Geschiedenis en uitwendige waarschijnlijkheid? en werkelijk zegt corneille, in zijne opdragt aan den Heer de montoron, niets meer, dan dat hij een tafereel van eene der schoonste daden van augustus heeft willen leveren. - Een geschiedkundig feit, als zoodanig, blijft ons eeuwig vreemd; het gaat buiten ons om, wanneer wij er niet de uitdrukking eener hoogere waarheid in bespeuren: deze is het, om welke het bepaaldelijk den dichter te doen moet wezen; haar moet hij willen openbaren, en in haar zijnen innigsten persoon, de vrucht zijner inwendige ontwikkeling, zijnen geest, willen uitdrukken. Dus is het hem hoofdzaak, alles zóó te schikken, dat zijne idée in het helderste licht gesteld worde. De Geschiedenis is voor hem slechts vorm; en moet van dezelve worden afgeweken, zijn dichtstuk zal er niet minder waarde om hebben; integendeel, de poëtische waarheid zal er bij winnen: een drama kan zuiver historisch zijn, en toch, in hoogeren zin, onwaar wezen, omdat in hetzelve de belangen van den dichter en van het met hem levend geslacht hunne uit- | |
[pagina 425]
| |
drukking niet gevonden hebben. - En dan die laffe roem op de de inachtneming der éénheid van tijd en plaats! Deze éénheden zijn door aristoteles, den bevoegdsten beoordeelaar van de voortreffelijkste tooneelstukken, voorgeschreven, en dit voorschrift verdient met eerbied vermeld te worden; maar alleen omdat inachtneming er van bewijzen kan, dat de dichter, volgens zijn regt en zijne verpligting, de werkelijke Geschiedenis, welke beduidende feiten doorgaans binnen ruimere grenzen van tijd en plaats doet voorvallen, heeft verlaten, om, gehoorzaam aan den eisch der voorstelling zijner éénvoudige idée, het toevallige gebeurde in één sprekend tafereel zamen te dringen. Zoo is de éénheid van tijd en plaats een noodwendig gevolg der ideale natuur van het gedicht; waar zij een band is geworden, welks knelling met allerlei kunstgrepen moet worden vermeden, dáár is de dichter van de Poëzij zelve afvallig geworden, en heeft de roem, dat hij den lastigen dwang gelukkig te boven gekomen is, weinig waarde. In waarheid, waar de dichter zich dus uitlaat, als wij dit dáár van corneille hoorden, hebben wij weinig regt, veel van het dichtstuk te verwachten. - Doch het wordt tijd, dat wij tot de beschouwing van den Cinna zelven overgaan. Het stuk draagt den titel van cinna of de goedertierenheid van augustus. Deze dubbele titel wekt reeds dadelijk vermoedens op, welke blijken zullen maar al te gegrond geweest te zijn. - Hij, naar wien het treurspel in de eerste plaats genoemd wordt, is cn. corn. cinna, kleinzoon van dien cinna, welke in den burgeroorlog tusschen marius en sylla eene groote rol speelde, en zoon van dengenen, die zich reeds als knaap met den Consul m. lepidus, in het jaar 78 vóór onze jaartelling, tegen de door sylla ingevoerde staatsregeling verbond, en in het jaar 44, met toelating van c. jul. caesar, Praetor werd, hoezeer hij der tegenpartij van den Dictator toegedaan bleef, en deswege in dit zelfde jaar naauwelijks aan de woede van het volk ontsnapte. Uit eene dochter van den grooten pompejus won hij onzen cinna. Deze streed, waarschijnlijk bij Actium (want slechts het feit, niet de plaats wáár, wordt opgegeven), in de rijën der vijanden van caesar octavianus augustus. Desniettemin werd hij door dezen niet alleen in genade aangenomen, maar ondervond zelfs van zijnen vorigen vijand eene vleijende onderscheiding boven anderen, toen hij zich door den alles vermogenden invloed van den Imperator eene priesterlijke bediening zag opgedragen. En toch smeedde hij, in het vierde jaar van onze | |
[pagina 426]
| |
jaartelling, eene zamenzwering tegen zijnen weldoener. Zijn toeleg werd verraden; doch augustus, in aanmerking nemende, dat zijne gestrengheid tegen vroegere zamenzweerders weinig gebaat had, en door livia, zijne gemalin, geraden, om van nu aan den weg der zachtheid te beproeven, en door de teregtstelling van den hoogadellijken misdadiger niet nog meer onwil en tegenstand uit te lokken, schonk hem vergiffenis, en bekleedde hem zelfs in het volgende jaar, te gelijk met valerius messala, met het consulaat. Deze laatste bijzonderheden steunen alleen op de niet zonder een zedelijk of rhetorisch doel medegedeelde verhalen van seneca, in zijn boek de Clementia, door hem aan nero opgedragen, en die van dio cassius, in zijne Romeinsche GeschiedenissenGa naar voetnoot(1). Corneille geeft aan de zamenzwering, nevens cinna, een tweede opperhoofd in den door hem opgevoerden persoon van maximusGa naar voetnoot(2), die door de geschiedschrijvers in deze zaak niet genoemd wordt, maar aan wien in ons stuk de ontwikkeling der intrigue verbonden is; want de zoogenaamde intrigue is ook hier niet vergeten, dat is: ligt verzonnen toevalligheden, wier werking te voren berekend is, treden hier in de plaats van het zuivere belang der voorstelling van handelende en lijdende, zich in overeenstemming of in strijd met eene noodwendige beschikking bevindende menschen. Voorts voert onze dichter eene aemilia op, welke hij tot de dochter maakt van c. toranius, die de voogd van augustus zou geweest zijn. De door corneille bedoelde toranius wordt door cicero, ergens in zijne Brieven, genoemd als een in ballingschap verkeerende aanhanger van pompejus; en valerius maximusGa naar voetnoot(3) meldt van hem, dat hij door de ongehoorde misdaad zijns eigenen zoons aan de Driemannen, antonius, lepidus en octavius, is verraden. Doch dat hij de voogd van den laatsten zou geweest zijn, is door corneille verdicht, om octavius handelwijze te zijnen aanzien des te onverschoonlijker te maken, en dat hij eene dochter zou gehad hebben, blijkt evenmin. Eene zonderlinge onnaauwkeurigheid begaat de Fransche dichter echter hierin, dat hij aan de gefingeerde dochter van toranius den naam van aemilia geeft: dezen naam kon niemand dragen, die niet tot het geslacht der aemiliussen behoorde, zoodat te bewij- | |
[pagina 427]
| |
zen zou gestaan hebben, dat de naam toranius geen geslachtsnaam was, en dat toranius tot het geslacht der aemiliussen behoorde. Doch hieraan heeft corneille niet gedacht, en hij heeft slechts den naam aemilia gekozen wegens het gemak, door dezen aan de versificatie aangeboden, daar hij het voordeel bezit, van, naar omstandigheden, vier, drie of twee lettergrepen te tellen. Verder zien wij in de personen van fulvia, vertrouwde van aemilia, van polycletus, vrijgelatene van augustus, van evander en euphorbus, vrijgelatenen van cinna en maximus, den noodzakelijken nasleep der helden van een Fransch treurspel optreden. Het gordijn wordt opgehaald, en aemilia vertoont zich aan onze oogen. Hare woorden doen ons blijken, dat haar hart vervuld is van de begeerte om wraak te nemen op augustus, een' der Driemannen, als wier slagtoffer haar vader viel. Maar deze hartstogt bezielt haar niet onverdeeld: zij bemint cinna, en dezen heeft zij aangezet, om tegen augustus zamen te spannen, ten einde haren wraaklust te bevredigen. Doch men kan niet trachten het magtige opperhoofd van den Staat om het leven te brengen, zonder zijn eigen leven aan het grootste gevaar bloot te stellen. Daarom strijden liefde en wraak in den boezem onzer aemilia; maar voor als nog zegepraalt de laatste boven de eerste, hoe onvrouwelijk deze triomf ook zijn moge. Ja, wel onvrouwelijk! Wij verwachten bij eene vrouw smart over het wreede uiteinde eens vaders; wij verwachten, dat zij den bewerker van hare droefheid niet zonder verwarring, ja, edele verontwaardiging, zal kunnen aanschouwen, dat zij hem daarom zal vermijden, en zelfs geene goedheden van hem zal kunnen verdragen, veelmin gunsten van hem zal willen aannemen; maar haat, door eene vrouw gekoesterd, ontstelt haar in ons oog, en, indien deze haat haar zich doet mengen in staatkundige belangen; indien zij van den moordenaar haars vaders geschenken en het hoogste aanzien aanneemt, alleen ten einde listig en, zonder ooit eenigen wrok tegen haren misleiden begunstiger te doen blijken, den zoo verkregen' invloed aan te wenden, om tegenstand tegen dezen te verwekken en veile moordenaars tegen hem om te koopen; indien zij zelfs hare liefde tot dat gruwelijk doel weet te onderdrukken - want aemilia bemint cinna waarlijk, hoezeer zij ons regt geeft haar te verdenken en te meenen, dat, gelijk zij lagere moordenaars met geld betaalt, zij hem, het hoofd der bende, met hare bekoorlijkheden omkoopt; - indien eene vrouw werkelijk tot zóó | |
[pagina 428]
| |
iets kan komen, dan verdient zij onzen afkeer, onze verachting; - en voor zulk eene vrouw eischt corneille belangstelling, ja, bewondering! Maar bedenk, zult gij zeggen, dat aemilia eene Romeinsche vrouw is. Doch bedenk zelve, dat de Romeinsche vrouw hare kinderen lief heeft, als cornelia, de moeder der Gracchen; en haren man, als arria, de gemalin van paetus caecina; dat de minnares van een' der curiatiussen, het tegenbeeld van onze aemilia, bij de zegepraal van haar vaderland en bij den roem van haren eigenen broeder tranen schreide om haren geliefde, die toch als vijand van Rome gesneuveld was. Dit verhaal moge de vereischte historische waarborgen missen; het is door Romeinen verdicht en bewijst dus, hoe deze zich de vrouw dachten. Maar wat dan toch heeft corneille verleid, die vrouw op te voeren? De reden is duidelijk. Een stuk, in dien tijd en later, in Parijs opgevoerd, kon niet rekenen genade te vinden, zoo de liefde er geene hoofdrol in speelde. Men liet aldaar toen ter tijd de ernstige belangen van den Staat te gereedelijk aan den Koning en diens Koning, den Kardinaal en eersten Minister de richelieu, over, en in de kleinere belangen, aan het hof behartigd, vervulden de vrouwen eene al te beduidende rol, dan dat deze in de tooneelstukken, welke in de eerste plaats voor het hof werden voorgesteld, niet insgelijks eene hoofdrol zouden hebben moeten spelen; want men wilde, en te regt, ten minste eenigermate in de opgevoerde stukken eenen spiegel der toenmalige zamenleving aanschouwen en personen zien optreden, met welke men eenige sympathie kon gevoelen. Zoo moesten dan alle helden der Oudheid, hoe krijgshaftig en koelzinnig, hoe weinig plaats de liefde tot de vrouw ook in hun leven besloeg, en hoe luttel invloeds deze drift op hunne daden uitoefende, alle moesten zij teedere woorden en zelfs tranen gereed hebben voor eene schoone: de schuwe hippolytus, in racine's Phèdre, moest eene minne in het harte koesteren, en philoktetes, in voltaire's Oedipus, moest verliefd geschilderd worden op jokaste. Corneille, de stroeve corneille, was bij de vervaardiging van den Cinna reeds onder den invloed van het Fransche hof en onder de tirannij van de gunst van richelieu geraakt: daarom moest eene aemilia worden opgeschommeld, en deze moest de dochter zijn van een' gewezen' voogd van augustus, op last van dezen omgebragt, omdat zij een voorwendsel zou hebben, om tegen augustus, die meer dan haar voogd geworden was, zamen te spannen, en cinna moest op haar verliefd, door haar tot zijnen aanslag tegen den Keizer | |
[pagina 429]
| |
opgezet zijn. Maar bespeurde corneille dan niet, dat hij dus, gelijk hij van de vrouw een hatelijk manwijf maakte, omgekeerd, cinna tot eene vrouw verlaagde, en hem mede onze minachting waardig deed zijn? Cinna moge een zwakhoofdig mensch zijn geweest, hoezeer wij in aanmerking moeten nemen, dat seneca hem dus noemt, seneca, die aan nero, augustus nazaat en opvolger, schreef; cinna moge geweest zijn, wat wij van hem denken willen, de dichter had regt hem voor te stellen als den Romein, wien de overgeërfde haat van zijn geslacht den opvolger van sylla en afstammeling van caesar als het voorwerp van zijnen haat aanwees, als den romantischen dweeper met eene denkbeeldige voormalige vrijheid der Republiek, die, blind voor de beslissing der Goden en de eischen van zijnen tijd, met geweld eenen vroegeren toestand wilde terugvoeren: familiehaat, adeltrots, staatkundige dweeperij zouden zich in hem hebben kunnen vereenigen, om de stem der gezonde rede en der dankbaarheid voor zijnen weldoener te smoren; een inwendige strijd zou in hem hebben kunnen ontstaan, en dit zou zijn' persoon eerst regt tragisch, en het stuk tot het pleit van altijd, ook in corneille's tijd, bestaande belangen en vraagstukken hebben kunnen maken. - Dit alles had de dichter van cinna kunnen maken; doch corneille doet het niet; hij maakt hem daarentegen tot een' verliefden idioot, die al zijne bijzondere grieven tegen augustus vergeten heeft, om zich tot een opgedrongen gevoel van burgerpligt op te winden, alleen slechts, om het voorschrift zijner beminde te volgen en hare hand te verdienen. De man mag en moet zijne liefde over het hoofd kunnen zien, zijn hart, des gevorderd, uit den boezem kunnen rukken; maar wie om de liefde alleen zich tot eene staatkundige misdaad laat verleiden, en zich wijs kan maken, dat ook burgerdeugd hem aanblaast, is een lafhartige, een huichelaar, een onman. In het volgende tooneel is fulvia bij aemilia gekomen. Deze, hare vertrouwde, houdt haar voor oogen, dat augustus weldaden en het aanzien, haar door hem verleend, de misdaad, aan haren vader gepleegd, eenigermate vergoeden kunnen, en haar zachtzinniger te zijnen aanzien moeten stemmen. Hier heeft dan de heldin de gelegenheid te verkondigen, dat zij die weldaden slechts als middelen tegen zijnen Staat en zijn leven aanneemt. Fulvia wil, dat zij aan anderen de zorg overlate zich op augustus te wreken; maar aemilia verlangt, dat de eer van zijnen val haar toekome, dat hij als een wraakoffer bepaaldelijk voor haren vader geslagt worde. Op deze wijze gaat zij voort, en met on- | |
[pagina 430]
| |
matige grootspraak verklaart zij, dat zij, op den koop toe, nog als bevrijdster van Rome door Italië wenscht begroet te worden. Eindelijk wijst hare vriendin, een' laatsten grond bezigende om haar dien aanslag te ontraden, op het gevaar, waaraan zij daardoor haren minnaar blootstelt. Dit heeft eenigen invloed; doch ook nu zegeviert aemilia's besluit: cinna moge vrij omkomen, mits zij door hem uitvoere, wat zij haren pligt noemt, en, eerst na dien moord begaan te hebben, zal hij harer waardig zijn. Bovendien, het is reeds te laat, om het voornemen op te geven: heden komen de zamengezworenen bijeen, en wordt uur en plaats van den moord bepaald en de persoon aangewezen, door wiens hand die zal worden uitgevoerd; daar komt cinna reeds aan, om haar verslag te geven van hetgeen in die vergadering besloten is: dus, al mogt het ergste gebeuren en cinna omkomen, zoo kan zij immers zich zelve na hem van het leven berooven, wanneer dit haar te hard mogt zijn na haars minnaars dood. Uit deze woorden blijkt, dat het haar geen ernst kan zijn, waar zij zegt, dat zij het als haren duren pligt beschouwt, haars vaders dood te wreken. Diegene is niet tot de erkentenis der pligtmatigheid eener handeling gekomen, die niet vertrouwt, dat, wanneer al de ongunstige kansen, welke de uitoefening van dien pligt medebrengt, zamentreffen, zijne zelfvoldoening hem de noodige sterkte zal verschaffen. Corneille meent, door aemilia het besluit te doen koesteren, om, wanneer cinna het met den dood bekoopen mogt, zich zelve te dooden, de ongerijmdheid der opoffering harer liefde aan hare wraakzucht aannemelijker te maken; doch, ik vraag u, zou eene in waarheid beminnende vrouw zich getroosten, over het geliefde voorwerp dood en verderf te brengen, door de gedachte, dat zij dat verderf eigenwillig zal deelen? Aemilia dan vraagt cinna rekenschap van de gehoudene vergadering, en dit woord heeft cinna slechts noodig, om een uitgebreid en rijkelijk gekleurd tafereel op te hangen van de geestdrift der zamengezworenen, en hoe hij zelf hen had aangesproken, hun augustus gruwelen had opgehaald, en eindelijk had voorgesteld, dat de dwingeland morgen op het kapitool, waar hij zich heen zou begeven om te offeren, zou vallen (hier volgt corneille het berigt van seneca), en wel door de hand van hem, cinna, zelven. Ten slotte verklaart hij aan de schoone aemilia, dat hij voor haar tot alles bereid is, en zich, bij het onverhoopt mislukken van den aanslag, den dood zal getroosten. - Het is niet onbelangrijk, het verontschuldigend oordeel van | |
[pagina 431]
| |
corneille zelven over de lange rede, welke hij cinna hier in den mond legt, te vernemen: ‘Het berigt,’ zegt hij, ‘door cinna aan aemilia gegeven omtrent de zamenzwering, moet op nieuw bewijzen, dat, om een versierd verhaal in een drama dragelijk te maken, hij, die het doet, en hij, die het aanhoort, kalm genoeg gestemd moeten zijn, om daarbij het vereischte geduld te voegen. Aemilia schept er vermaak in, uit den mond van haren minnaar te vernemen, met welk een' ijver deze aan hare plannen dienstbaar is geweest, en cinna is niet minder voldaan, dat hij haar zoo veel goeds van den uitslag kan doen hopen: daarom, hoe lang dit verhaal, zonder ergens afgebroken te worden, ook zijn moge, verveelt het niet. De rhetorische sieraden, welke ik daarin heb aangebragt, gaan de maat niet te buiten, en de verscheidenheid der daarin voorkomende redekunstige figuren maakt, dat men er zich niet over beklaagt, dat de voordragt zoo veel tijd kost.’ Tot dus verre corneille. De waarheid is, dat hij, bewust, waar eigenlijk zijn talent lag, een rhetorisch stuk heeft ingelascht, hetwelk, hoe veel verdiensten het overigens ook hebben moge, in een drama misplaatst is. - Nadat aemilia alles van cinna vernomen heeft, komt evander, cinna's vrijgelatene, den laatsten aankondigen, dat hij bij cesar ontboden is, en wel met maximus. Dit baart opzien en schrik, want maximus is met hem hoofd der zamenzwering: zou dan de aanslag verraden zijn? Aemilia is geheel uit het veld geslagen: zij stelt vast, dat alles ontdekt is, en, daar cinna nu toch buiten staat is, hun plan ten uitvoer te brengen, zoo wenscht zij, dat hij vlugte in plaats van zich naar augustus te begeven: zóó toch, meende zij, zou zij haren minnaar vruchteloos verliezen. Hier spreekt in haar de vrouw, en dit blijft niet zonder gevolg, want beide, aemilia en cinna, wisselen thans voor een oogenblik de rollen. Wij hooren, namelijk, ook cinna eenmaal mannentaal spreken: ‘Wat!’ zegt hij, ‘zou ik wegens een schrikbeeld, dat wij ons welligt zonder grond vormen, door niet voor augustus te verschijnen, mij zelven verraden, en de medezamengezworenen aan hun lot overlaten?’ en daarop verklaart hij - slechts met al te hoogklinkende woorden, - dat hij, in het ergste geval, de doodstraf moedig zal doorstaan; en aemilia grijpt weder moed, en wordt weder geheel de oude; thans bedenkt zij, dat, indien augustus van den moorddadigen toeleg onderrigt is, de weg om te ontvlugten toch reeds zou zijn afgesneden. Dus vuurt zij zijnen ijver aan; maar, wordt hij als misdadiger gestraft, zoo | |
[pagina 432]
| |
zal zij, dit deelt zij hem thans als haar voornemen mede, hem niet overleven en zich vrijwillig den dood geven. Cinna tracht haar van zulk een plan af te schrikken, op hare hem bekende wraakgierigheid te werken; gaf zij zich zelve den dood, zoo zou zij hem, evenmin als haren vader, kunnen wreken: niemand wist, dat zij van het komplot medebewust was; opdat het geheim hunner liefde niet ruchtbaar worden mogt, had hij voor zijne eedgenooten verzwegen, dat hij door haar was aangezet. Zoo zal dan aemilia naar 's Keizers gemalin livia gaan, om, des vereischt, den invloed dezer vrouw tot cinna's redding te gebruiken, - terwijl zij natuurlijk bij haar plan blijft, en, wanneer deze poging mislukken mogt, de handen aan zich zelve zal slaan. In het tweede bedrijf vernemen wij, om welke reden augustus cinna en maximus bij zich heeft ontboden. Zij dienen hem, na het afsterven van agrippa en maecenas, tot raadslieden in de belangrijkste zaken: thans wil hij zijne beslissing in een vraagstuk van den teedersten aard van hun oordeel afhankelijk stellen. De zucht, namelijk, om zich van het oppergezag te ontdoen, is bij hem levendig geworden, en deze stap beveelt zich aan hem eenigermate als raadzaam aan. Zoo zal dan cinna slechts het besluit, dat augustus gaarne nemen zal, behoeven aan te raden, om aan Rome de vrijheid te hergeven, en eene der beweegredenen, om welke hij voorgeeft den Keizer naar het leven te staan, te doen vervallen. Als eerlijk man is hij dit verpligt, al ware het ook, dat hij het voornemen behield, om in augustus bloed, nog na deszelfs afstand, wraak voor den moord van aemilia's vader te nemen. Maar zoo zou zijne gewelddaad het politisch karakter missen, dat haar moest versieren, en mitsdien den schoonen schijn van voor het vaderland ondernomen te zijn, verliezen; zoo zou het te bezien staan, of zijne aemilia in de rol van sluikmoordenares zoo veel aanlokkelijks zou vinden, dat zij haren handlanger hare trouw ten loon zou willen schenken. Evenwel behoort cinna in te zien, dat de uitvoering van den beraamden aanslag, na augustus aanbod om van den troon af te staan, eene onmogelijkheid is geworden, aemilia moge hem, wanneer augustus ongestraft zal blijven, ten deel worden of niet. Slaat cinna nu den weg in van eerlijkheid en pligt? Neen! hij wil, ten koste van alle goede trouw, de zaken tot den staat, waarin zij zich vóór de mededeeling van augustus tegenwoordig voornemen bevonden, terugbrengen, opdat hij een' glansrijken moord aan eenen thans, gedeeltelijk ten minste, | |
[pagina 433]
| |
onschuldige, en door zijne list slechts schijnbaar schuldige, in staat zij te volvoeren, en daarmede de hand eener tot wreedaardigheid toe ijdele schoone te verdienen. Op gronden van het uiterste gewigt en van het verhevenste gezond verstand, doch die alle tegen hem zelven en zijn voornemen, om augustus bloedend van den troon te doen storten, getuigen, raadt hij denzelfden man aan, ja, dwingt hem als het ware het gezag, dat hij thans zelfs regtmatig verkregen noemt, te behouden. Rome's wèlbegrepen belang, zegt hij, augustus eer zelve vorderde het. - Zóó schandelijk onteert cinna zich voor de oogen der toeschouwers, en - waartoe behandelt de dichter hem zoo ongunstig? De historische trouw verpligtte er hem niet toe, al begreep hij ook deze te moeten doen gelden; want geen der geschiedschrijvers, die vermelden, dat augustus dat plan gekoesterd heeft, brengt het in eenig verband tot het gebeurde met cinna. Waartoe dan heeft de dichter deze episode in zijn stuk ingelascht? Alleenlijk om, wanneer cinna zich aan zulk eene nieuwe trouweloosheid zal hebben schuldig gemaakt, en de Keizer hem toch zal vergeven, den roem van augustus goedertierenheid des te grooter te maken. De dichter, namelijk, hinkt op twee gedachten: het belang, dat cinna moet inboezemen, hoe weinig hij het ook verdient; de werkzame rol, die hij vervult, de gewigtige uitkomst, welke hem bepaaldelijk over het hoofd hangt, dit alles maakt van hem den hoofdpersoon; en toch legt corneille zoo veel gewigt op de daad van augustus goedertierenheid, zonder te bedenken, dat, vermits deze deugd slechts in het vergevend opnemen eener tegen ons gepleegde schuld bestaat, zij alle handeling uitsluit, en dus ongeschikt is, om den held eens tooneelstuks op te leveren, ten minste, zoo op den zelfstrijd, welke aan de verleende vergiffenis voorafgaat, geen invloed wordt uitgeoefend door belangrijke uitwendige omstandigheden, welke den hoofdpersoon eindelijk tot eene vrijë beslissing leiden. Dit niet inziende, wordt de dichter, om augustus daad in het licht te stellen, meer dan onbillijk tegen zijnen eigenlijken hoofdpersoon, en brengt hij een heilloos gebrek aan éénheid in de handeling, zoo als de dubbele titel van het stuk ons reeds deed vermoeden. Augustus had geheel achter de schermen behooren te blijven; de onzekerheid zijner beslissing had, als een onzigtbaar noodlot, over het hoofd van aemilia en cinna moeten zweven, en eindelijk had zijne vergeving als de weldaad eens ongezienen Gods moeten treffen. Maar de verleiding, die voor den dichter bestond in de schoone woorden, door seneca aan augustus bij deze gele- | |
[pagina 434]
| |
genheid in den mond gelegd, en welke ook hij zoo goed kon te pas brengen, was te groot. Daarom moest augustus uit zijne hoogte nederdalen en nu, als het ware, op gelijken grond met de handelende personen wandelen; daartoe moest cinna nog meer mishandeld worden, alsof hij niet reeds laag genoeg in onze schatting stond. Om een bloot uitwendig motief, om schoone woorden aan te brengen, zeker ook om aan het stuk, dat anders te spoedig zou afgeloopen zijn, den vereischten omvang te geven, heeft corneille zijn gedicht nog meer bedorven. Neemt, bij voorbeeld, goethe's Tasso ter hand, en onderzoekt, of er één bedrijf, ééne scène, één woord in voorkomt, hetwelk niet door den intiemsten aard van 's dichters doel gemotiveerd wordt, en bewondert met mij de beminnelijke voortreffelijkheid van den Duitschen dichter in den spiegel van corneille's blinkende armzaligheid. Maximus, door geene bijoogmerken, als cinna, bezield, wil het aanbod van augustus, om de vrijheid aan Rome te hergeven, dankbaar aangenomen hebben, en zou zich gelukkig achten aldus van den bloedigen pligt, hem als eedgenoot opgelegd, ontslagen te zijn. De gronden, door beiden zoo vóór als tegen aangevoerd, vormen, op zich zelve beschouwd, een welsprekend staatkundig pleitgeding, aan hetwelk ik alle mogelijke verdiensten geenszins ontnemen wil; doch in een dramatisch gedicht mag niets op zich zelf beschouwd worden; alle bijzonderheden moeten een voldoend motief vinden in het geheel, en noodwendig medewerken tot het geheel; dáárnaar moeten derzelver vorm en omvang afgemeten zijn, anders kunnen zij niet schoon gevonden worden, en doen zelfs eene storende uitwerking. - Na beiden, cinna en maximus, gehoord te hebben, laat augustus zich door de gronden en de beden van den eersten overhalen; hij zal de teugels van het bewind in handen houden, en wil beiden beloonen voor hunnen, zoo hij oordeelt, gelijkelijk uit ongeveinsde vaderlandsliefde en genegenheid tot hem, voortgevloeiden, hoezeer uiteenloopenden raad. Maximus maakt hij tot Pro-Consul van het rijke Sicilië, en aan cinna schenkt hij aemilia, die hij, na de verdiende gestrengheid, aan julia betoond, als zijne dochter beschouwt, ten huwelijk, zoo zij den door augustus begunstigden en ook buitendien geenszins verwerpelijken minnaar niet zal afslaan. Aldus verkrijgt hij dan ook, in zoo verre augustus in deze zaak beschikken kon, door dezen zelven den prijs, om welken hij hem om het leven zou brengen. Hoeveel verstoktheid, hoeveel berekening is er noo- | |
[pagina 435]
| |
dig, om nu nog vol te houden! Augustus verlaat hen; maar maximus geeft zijne verwondering te kennen, cinna de noodzakelijkheid, dat augustus alleenheerscher blijve, te hebben hooren betoogen. Cinna verschuilt zich achter de schoonschijnende en wreedklinkende reden, dat Rome de vrijheid niet mogt aannemen als een geschenk van een' tiran, die moede was, het te onderdrukken; dat augustus, door af te treden, zich niet aan de verdiende straf mogt onttrekken; dat hem geraden moest worden schuldig te blijven, opdat hij het loon der schuld niet ontgaan mogt. Maar mogt dan een moord, aan augustus gepleegd, eene regtmatige straf, tegen hem als staatsmisdadiger uitgeoefend, heeten? eene staatkundige schuld mag noch kan door eene burgerlijke misdaad gestraft worden, en men mag den schuldige de gelegenheid om van zijn vergrijp terug te komen niet benemen. - Ook aemilia's hand, voegt cinna er bij, wij hij niet anders, dan bespat met augustus bloed ontvangen. - Al die woorden hebben de beide eedgenooten nog in het vertrek van augustus gesproken, en het komt den dichter zelven zoo onwaarschijnlijk voor, dat men zoo onvoorzigtig zijn zou, om in het paleis eens Vorsten zulke gevaarlijke geheimen te verhandelen, dat hij zich als het ware verontschuldigt, door cinna te laten zeggen: ‘Vriend! kiezen wij eene veiliger plaats voor onze onderlinge mededeelingen.’ Doch dat moest hij voor het bewaren der éénheid van plaats over hebben. In het begin van het derde bedrijf openbaart zich maximus in een gesprek, met zijnen listigen vrijgelatene euphorbus gehouden, als cinna's mededinger naar aemilia's liefde. Geen wonder! want aemilia is bovenmate schoon: de dichter zegt dit herhaaldelijk door den mond van verschillende personen, ook door haren eigenen mond; en evenwel maakt hare taal geenszins den indruk, alsof dat de woorden waren eener schoone vrouw: daartoe is het karakter van aemilia te weinig harmonisch en zijn hare gevoelens te weinig zacht. Ik denk hier aan de Eleonora in goethe's Tasso: ook zonder dat de dichter het ons behoeft te herinneren, kunnen wij ons deze niet anders dan even schoon in haar voorkomen denken, als zij liefelijk is in hare woorden en handelingen. - Bij maximus, die zoo even door cinna zelven in het geheim van deszelfs betrekking tot aemilia is ingewijd, en vernomen heeft, wat dus cinna's eigenlijke beweegreden was tot zamenspanning tegen augustus, moest jaloezij de verontwaardiging te grooter maken over den man, die, om den wensch zijner liefde te bereiken, hem en zoo vele | |
[pagina 436]
| |
edele Romeinen onder den schijn van een vaderlandsch doel misbruikte. Aan deze stemming tegen cinna wordt voet gegeven door den vrijgelatene. Zoo komt het besluit tot rijpheid, hoe noode maximus het ook beaamt, dat men cinna aan augustus verraden, en op de eene of andere wijze aemilia voor maximus winnen zal; en zoo ook ontstaat eene verwikkeling, ter welker daarstelling alleen de dichter maximus liefde voor aemilia verzonnen heeft, terwijl de Geschiedenis slechts zegt, dat cinna door een' der eedgenooten is aangebragt, zonder opgave eener beweegreden van dit verraad, - eene verwikkeling, waarbij euphorbus volkomen de rol speelt en zelfs de uitdrukkingen bezigt van de geslepen slaven in de latere Grieksche en de Latijnsche Komedie. - Euphorbus verwijdert zich, en cinna treedt op, in gepeinzen verzonken. Zijn geweten is wakker geworden en heeft hem zijne snoodheid tegen augustus doen beseffen; doch zijne liefde en de eed, door hem, aemilia's wraakzucht ten gevalle, gezworen, beletten, dat zijn opgewekt gevoel tot een mannelijk besluit rijpe, en brengen te weeg, dat hij ons slechts zijne zwakheid vertoont. Alles is voor hem van aemilia's beslissing afhankelijk, en voor zijnen wensch, om augustus te sparen, bestaat er geene hoop op vervulling, zoo zij dien niet goedkeurt. Dit is geen tragische zelfstrijd: deze vooronderstelt, dat de held krachtig partij gekozen hebbe: cinna is bloot lijdend en lijdelijk, verre van het toonbeeld te zijn eener handeling, waarbij de individu tegen zich zelven optreedt, en die dus de hoogste krachtsontwikkeling vordert. - Maximus verkondigt hem harde waarheden, en doet hem gevoelen, dat, nu zijn raad augustus verhinderd heeft, aan Rome de vrijheid te hergeven, ook op hem de zedelijke verpligting rust, om door bloed Rome's vrijheid te koopen. - Welhaast heeft cinna de gelegenheid, om in een mondgesprek met aemilia te beproeven, of zij geneigd is, augustus het leven te laten. De schoone begrijpt aanvankelijk zelfs niet eens de mogelijkheid, dat augustus weldaden bij cinna het plan, om hem om het leven te brengen, aan het wankelen kunnen hebben gebragt. Zoo vormt hare hardvochtigheid een scherp kontrast met cinna's meerdere weekheid. Meende corneille, dat aemilia aldus de deugd eener waardige Romeinsche vrouw ten toon spreidde (en waarlijk, zij spreekt stoute woorden), waarom liet hij in cinna die deugd dan niet uitblinken, in plaats van hem thans uit vrijë beweging de stellingen te laten verdedigen, die hij, zoo het heeten moet, gedwongen gebezigd heeft, toen het er op aankwam om augustus te beletten, van de regering afstand | |
[pagina 437]
| |
te doen; of wist corneille, dat zulk eene onbuigzaamheid goddelooze ongevoeligheid heeten moet, waarom dan aemilia zoo afschuwelijk geschilderd? - Eindelijk begrijpt de onvermurwbare cinna's wensch, en nu dreigt zij dadelijk met de straf: cinna zal haar nimmer bezitten, zoo hij de aanvankelijk bepaalde voorwaarde niet vervult. Augustus moge alles vermogen; over hare hand, over haren eigen' zin beschikken, kan bij niet. - Welke vrouw verlangt eene andere voorwaarde, dan liefde, van den man, aan wien zij zich wegschenkt, en hoort naar eene andere stem, dan die van hare liefde, om hem toe te behooren; welke vrouw zou niet rekenen, dat zij zich voor prijs verkocht, indien zij de vervulling eener andere voorwaarde vergde? - en onze aemilia meet het gedurig uit, dat zij slechts op voorwaarde der bloedige bevrediging harer wraak te krijgen is; ook verklaart zij thans haren minnaar, dat zij, nu hij zoo zwak is, zich zelve wil gaan opofferen, terwijl zij met eigene hand trachten zal caesar te dooden; en dit verklaart zij in bewoordingen, in welke de uitdrukking harer liefde voor cinna zoo vreemd dooréén gemengd is met de vermelding van haar doel, dat men waarlijk aan hare opregtheid zou kunnen twijfelen. Hoe het zij, cinna verliest op die taal zijn hoofd geheel, en als een waanzinnige stuift hij, na aan aemilia eenige bitterzoete komplimenten toegevoegd te hebben, henen, om augustus te gaan doorsteken, maar onmiddellijk daarop zich zelven, als ten zoen voor dien gruwel, het hart te doorboren. Wederom heeft aemilia, op het vernemen van dit dolle plan haars minnaars, een vrouwelijk oogenblik, doch niet meer dan een oogenblik; want welhaast bevredigt zij zich in het zelfvertrouwend denkbeeld, dat, wanneer cinna augustus vermoord zal hebben, hij zich nog wel eens zal bedenken, vóórdat hij, door zich zelven te doorsteken, ook haar verlieze, en versterkt zij zich met deze inblazing van haar egoïsme, dat, zoo hij, door vrijwillig te sterven, op haar bezit geen' prijs zou blijken te stellen, hij hare voorkomendheden niet waard was. Oordeelt zelve, M.H.! over zulk een' karaktertrek, of liever, bejammert met mij, dat corneille zich in zulk eenen doolhof van psychologische ongerijmdheden begeven heeft, omdat hij eene valsche Muze volgde. Het vierde bedrijf brengt euphorbus, den vrijgelatene van maximus, bij augustus, om, met het ons bekende doel, cinna te verraden. De indruk van het berigt op den Keizer is verbazing over zulk eene ondankbaarheid; doch maximus wil hij, uit aanmerking van zijn berouw, uit de aangifte gebleken, vergiffenis | |
[pagina 438]
| |
schenken. Euphorbus echter deelt hem een verdichtsel mede, volgens hetwelk maximus door de wanhoop, uit het gevoel zijner schuld geboren, zou gedreven zijn geworden, in de golven van den Tiber den dood te zoeken. Na dit onderhoud blijft augustus alleen: zijne woorden getuigen van de grootste ontmoediging: hij zag zich gaarne van het oppergezag ontslagen, daar het hem, zoo als thans op nieuw bleek, zoo veel haat en tegenstand, zelfs van hen, die hij zijne vrienden achtte, op den hals haalt. Hij keert tot zich zelven in, en belijdt, dat hij alles, wat hem bejegent, verdiend heeft, hij, die bloed bij stroomen vergoten, en zelfs geene vrienden gespaard heeft. Doch welhaast ontsteekt weder zijn toorn tegen de zwarte ondankbaarheid en onopregtheid van cinna, die hem gedwongen had het gezag te blijven bekleeden. Zou hij zóó iets kunnen dulden? Cinna moet gestraft worden. Maar op nieuw wankelt hij: zal hij dan altijd bloed doen vloeijen? al die gestrengheid verbittert slechts. Zoo zal hij dan liever vrijwillig sterven, dan den doodsteek van een' nieuwen brutus afwachten, - maar met glans, en terwijl hij den ondankbare in zijnen val medesleept. - Wij zouden ons vergissen, zoo wij meenden, dat dit augustus laatste woord was; neen! nogmaals verandert zijn besluit: thans wil hij weder in het leven blijven, en in cinna's straf zijne zegepraal zoeken, zich boven den algemeenen haat verheffende. Maar nog is hij tot geen vast voornemen gekomen, en aan de Goden laat hij de eindbeslissing over. Wat dunkt u, M.H.! beantwoordt deze alleenspraak aan het denkbeeld, dat wij geregtigd zijn ons van augustus te vormen, van augustus, die moed had, niet alleen om, zonder acht te slaan op de middelen, die hem tot zijn doel moesten voeren, zich van de alleenheerschappij meester te maken; maar ook om, hiertoe eenmaal geraakt zijnde, tot den einde toe met kalmte en beradenheid zijne zegepraal te gebruiken? Ik zeg niet, dat augustus niet zulk eene moedeloosheid kan gewaar geworden zijn; maar vraag, of de dramatische dichter niet zondigt tegen het historisch karakter eens helds, wanneer hij hem voorstelt in een zwak oogenblik, waarin hij, ontrouw aan zijn eigen karakter, als het ware zich zelf niet was? Hoe het zij, corneille steunt hier geheel op seneca's voorstelling. Deze meldt ons, dat augustus, die eerst besloten had, zich op cinna te wreken, en daartoe reeds maatregelen had getroffen, daarop eenen onrustigen nacht doorbragt, bedenkende, dat hij hier een' aanzienlijk' en overigens eerlijk jongman zou moeten veroordeelen, en dat | |
[pagina 439]
| |
de doodstraf zich bij dezen alleen niet zou kunnen bepalen. Weeklagend, dit voegt seneca er bij, uitte augustus tegenstrijdige woorden: dan eens was hij verontwaardigd op het denkbeeld, dat iemand vrij zou loopen, die hem naar kroon en leven stond, hem, wien de gevaren van zoo vele burgeroorlogen, van zoo vele zee- en veldslagen over het hoofd waren getrokken, zonder dat zij hem getroffen hadden, en dat wel thans, nu de wereld, ten gevolge der oorlogen, vrede en rust genoot; - let op, dat seneca hier echter krachtiger dan corneille augustus zelfgevoel laat spreken; - maar dan was hij weder meer tegen zich zelven, dan tegen cinna verstoord en ingenomen: zou hij willen blijven leven, terwijl zoo velen zijnen dood wenschten? Waar zou het einde zijner bloedige gestrengheid zijn? hij was het doelwit der zwaarden van de aanzienlijkste Romeinen. Was er zoo veel aan zijn leven gelegen, dat hij dit, ten koste van den ondergang van die allen, moest trachten te behouden? - Gij ziet, dat corneille seneca op den voet gevolgd heeft; doch seneca is een in rhetorischen vorm moraliserend filozoof. - Livia bezoekt augustus in die treurige stemming. Zij raadt hem thans de uitwerking der goedertierenheid te beproeven, nadat door zoo vele herhaalde zamenzweringen, alle door de doodstraf geboet, de weg der gestrengheid gebleken was tot geen goed einde te leiden. Augustus beantwoordt haar bits genoeg: hij meent de aanleiding tot elken aanslag op zijn leven uit den weg te moeten ruimen, en wel door zijn' rang op te offeren, en hij wijt livia's raadgevingen aan eene ijdele ingenomenheid met den glans der heerschappij. Doch op nieuw verklaart hij, dat de Goden hem zullen ingeven, welke partij hij in deze zaak te kiezen heeft. - Ook de tusschenkomst van livia is van seneca ontleend: hare taal bij dezen Schrijver is hier en daar door corneille woordelijk overgenomen; doch dat augustus, nog nadat livia haren invloed beproefd heeft, besluiteloos blijft, en zijne gemalin zoo norsch bejegent, komt voor rekening van den Franschen dichter. Maar aldus is hare verschijning, die niet het minste uitwerkt, volstrekt onnoodig voor den gang der handeling, en bij gevolg eene zonde tegen de wet der soberheid, welke den dichter is voorgeschreven. De éénige reden, die corneille tot dezen nieuwen misstap kan verleid hebben, is de noodwendigheid, waarin hij zich bevond, om het stuk te rekken. Zoo rekt hij het dan, om, gelijk wij zien zullen, het eindelijk tot een ongeschikt einde te brengen. Wij vernemen hierop, uit een gesprek van aemilia met fulvia, | |
[pagina 440]
| |
dat deze van cinna, toen hij met dat dolzinnig plan was heengestoven, zóó veel verkregen had, dat hij zich niet van het leven zou berooven, maar nog eene poging wagen wilde, om aemilia tot zachtaardiger gezindheden ten aanzien van augustus te bewegen. Doch hij was bij augustus ontboden, men wist niet waarom; dit echter wist men, dat twee onbekenden zich van evander hadden meester gemaakt; dat euphorbus in verzekerde bewaring gehouden werd, en dat er vreemde geruchten omtrent maximus liepen, alsof deze zich zelven om het leven had gebragt. Aemilia verwondert zich over zich zelve, dat zij, bij zoo veel reden tot ongerustheid, kalm blijft en zelfs eene zekere opgeruimdheid gewaar wordt. Haar minnaar wenschte van haar genade voor augustus: door deze te weigeren laadde zij de verantwoordelijkheid voor cinna's ondankbaarheid tegen zijnen weldoener, en voor het gevaar, waarin hij zich begaf, zoo hij dezen ombragt, bij vernieuwing op zich. Nu heeft waarschijnlijk het lot beslist, en zal zij met haren minnaar omkomen, maar zonder het plan, om haars vaders dood te wreken, vrijwillig te hebben opgegeven. Dit is het, meent zij, wat haar hart, van kwelling ontheven, gerust doet kloppen bij het gevaar, waarin haar minnaar, en zij zelve met hem, verkeert. - Maximus treedt op, tot aemilia's verwondering, daar zij hem dood waande. Hij komt er voor uit, dat euphorbus het berigt van zijnen dood slechts heeft uitgestrooid, om hem aan augustus vervolging te doen ontgaan, daar de gansche zamenzwering ontdekt was. Verder verhaalt hij, dat evander, om cinna, zijnen meester, minder schuldig te doen voorkomen, haar, aemilia, had aangeklaagd, en dat zij thans op augustus bevel werd aangehouden: de met deze taak belaste persoon bevond zich te zijnent, maar gelukkig was het eene der eedgenooten, die met hem en met haar, in plaats van haar in augustus handen te leveren, gereed was de vlugt te nemen; zij had slechts met hem, maximus, mede te gaan, om zich welhaast buiten gevaar van vervolging te bevinden. Dit plan lacht aemilia in geenen deele toe: zij wil met cinna sterven, in weêrwil van de gronden, door maximus aangevoerd, en ten spijt van zijne verklaring, dat hij cinna's plaats bij haar wil vervullen. ‘Gij durft mij beminnen,’ is aemilia's antwoord, ‘en gij zijt lafhartig genoeg om te willen vlugten; trotseer het gevaar, en ik zal, zoo ik u al geene liefde schenken kan, uwen ondergang ten minste eenig medegevoel schenken.’ Daar maximus dringender wordt, geeft aemilia ronduit te kennen, dat zij hem verdenkt en eenen toeleg vermoedt om haar te ont- | |
[pagina 441]
| |
voeren. En zij heeft juist geoordeeld; had zij aan maximus gehoor gegeven, zij ware in de strikken gevallen, door euphorbus geweven: haar naam was voor augustus nog niet als medepligtige genoemd. Dus laat zij maximus beschaamd achter. - De houding van aemilia in dit tooneel is waardig, schoon zij wat te veel van maximus vergt, waar zij verlangt, dat hij zich zelven aan den beleedigden Monarch zal gaan uitleveren: de vlugt kon in de door hem voorgegevene omstandigheden niet schandelijk zijn. - Maximus beschuldigt nu zich zelven, maar vooral euphorbus, op wiens raad hij dus gehandeld had: ook hij wil in zijn eigen bloed zijn leed verdrinken, maar vooraf den snooden vrijgelatene aan de twee gelieven offeren. Het laatste bedrijf vertoont ons cinna bij augustus. Deze noodigt den eersten uit, plaats te nemen en hem aan te hooren zonder hem in de rede te vallen: wanneer hij uitgesproken zou hebben, stond het cinna vrij te spreken. Nu herinnert hem augustus, in breede bewoordingen, hoe hij hem, niettegenstaande de vijandschap, die cinna, getrouw aan de beginselen van zijn geslacht, vóór den uitslag van den slag bij Actium, hem had toegedragen, vergiffenis had geschonken, hem zijn erfgoed teruggegeven en met geschenken en waardigheden overladen had, boven de mannen, die zijner partij immer waren toegedaan geweest; hoe hij hem tot zijn' raadsman verkoren, en nog heden in de gewigtigste zaak zijnen raad ingewonnen had en dien was gevolgd; hoe hij hem eindelijk aemilia, de hoog begunstigde en door allen begeerde, had toegezegd, en, in weêrwil van dit alles, zegt hij, wilt gij mij dooden! Cinna wil ontkennen; doch augustus herinnert hem zijne belofte van hem niet in de rede te vallen. Dus gaat hij voort, en toont, dat hij, tot in de bijzonderheden, onderrigt is van de namen en plannen der zamenzweerders en van de wijze, waarop zij die wilden uitvoeren. Wilde cinna aan Rome de vrijheid schenken, had hij hem dan niet de alleenheerschappij welsprekend hooren verdedigen? ook had hij, om dat doel te bereiken, hem zoo even slechts behoeven aan te raden, afstand te doen van zijnen troon. ‘Wildet gij dan in mijne plaats regeren?’ zegt augustus verder, ‘waardiger Romeinen dan gij kunnen na mij op den troon aanspraak maken. Al wat gij zijt, zijt gij door mij.’ - In dit alles is corneille seneca weder op den voet gevolgd, tot op den trek toe, dat augustus cinna plaats doet nemen, en vordert, dat deze hem niet in de rede valle, noch spreke, vóórdat hij zelf zal uitgesproken hebben; verder gebruikt corneille meestal de woor- | |
[pagina 442]
| |
den, die seneca augustus doet spreken, slechts meer uitgebreid; en zeker maakt hij augustus met eenig regt wat uitvoerig, wijl seneca verklaart, slechts den korten inhoud van 's Keizers rede op te geven, daar deze meer dan twee uren lang zou gesproken hebben. Alleenlijk houdt onze dichter terug, - om cinna ten minste eenigzins te sparen, - hetgeen augustus hem bij seneca te laste legt, dat hij, die in zijne plaats de wereld wenschte te beheerschen, gebleken was zijn eigen huis niet eens te kunnen besturen. - Nu is het cinna's beurt om te spreken, nadat de toeschouwers wèl gehoord hebben, hoe onwaardig en laag de hoofdpersoon is, wien zij hunne belangstelling moeten schenken. Hij toont zich verstokt; hij erkent zich door augustus, wien het lot gunstiger is, dan hem, verwonnen, daar hij hem, uit wraak voor het leed, zijn geslacht door de juliussen aangedaan, had willen ombrengen. - De sprekers worden afgebroken door livia, die komt mededeelen, dat ook aemilia tot de zamengezworenen behoort. Augustus, dit hoorende, zegt: ‘ook gij, mijne dochter!’ Hier zinspeelt de dichter kennelijk op het beroemde woord, door caesar gesproken, toen deze, in den Senaat door moordenaars overvallen, ook brutus onder hen bemerkte. Doch hoe ongepast wordt hetzelfde woord hier door onzen dichter augustus in den mond gelegd! Caesar zag feiten vóór zich; hij kon aan brutus doel niet twijfelen, waar hem deze met opgeheven' dolk naderde; maar augustus had hier eerst moeten onderzoeken, om zekerheid van aemilia's deelgenootschap aan het komplot te erlangen. Op een enkel woord van livia kon hij, waar geene daden spraken, dit feit niet aannemen. Zijn eerste woord had moeten te kennen geven, dat hij iets naders van dat bevreemdende nieuws verlangde te weten. Doch dit heeft de dichter niet in aanmerking genomen: hij wilde eene geleerde herinnering te pas brengen, en daarmede zijnen hoorderen eene soort van genoegen bereiden. - Aemilia, die zich zelve aan livia verraden heeft, om met cinna te mogen sterven, bekent niet alleen hare medepligtigheid, maar verklaart zelfs, dat cinna, slechts om haar te verkrijgen, zich aan het hoofd eener zamenzwering geplaatst had. Augustus voegt haar hierop toe: ‘hoe! vervoert de liefde, die ik eerst heden in u heb doen ontstaan, toen ik u aan cinna schonk, u reeds zóó zeer, dat gij voor hem wilt sterven?’ Deze woorden moeten door augustus schertsend zijn uitgesproken, of hij laat zich al uiterst naïf uit: in beide gevallen verdient de dichter onze berisping. - Aemilia blijft augustus tarten: stond zij hem, haren weldoener, naar het | |
[pagina 443]
| |
leven, hij had haren vader, zijnen voogd, doen ombrengen. Doch zij spreekt dus slechts om augustus te dwingen, dat hij haar straffe, want zij wil haar ongeluk, het mislukken van haar plan, en haren minnaar niet overleven. Cinna, die dadelijk over aemilia's komst hier ter plaatse ontsteld was geworden, zwijgt hierop niet: om, zoo mogelijk, haar leven te redden, geeft hij voor, dat hij reeds vóór zijne betrekking tot haar het voornemen, om den overweldiger te doen boeten, had opgevat, en, om haar hart te winnen, haar het voorstel gedaan had, haars vaders dood te wreken. - Dus ontstaat er een strijd van edelmoedigheid tusschen de beide gelieven. Eindelijk vereenigen zij zich in den wensch, dat caesar hen beiden doe sneven, en zij dus in den dood verbonden blijven. Aan dezen tergenden wensch wil augustus, in toorn ontstoken, gehoor geven. Doch maximus treedt op, dien ook hij gestorven rekende. Deze, door het gevoel zijner schuld tegen cinna en aemilia gedrukt, bekent alles: dat zijne jaloezij hem verleid had, de zamenzwering en derzelver hoofd te verraden; dat hij, na cinna uit den weg geruimd te hebben, aemilia had willen ontvoeren. Thans verlangt hij, dat euphorbus, welke hem die gruwelen had ingegeven, sterve, en hij zelf, cinna en aemilia ten zoen, gedood worde. - In het volle gevoel, dat allen, op wier trouw hij had meenen te mogen rekenen, tegen hem zamenspannen, ontwaakt bij augustus het grootsche denkbeeld: ‘zoo ik mij boven de regtmatige zucht om mijne vijanden te straffen, zoo ik mij boven mij zelven verhief: en hun allen vergaf!’ - Dit doet hij, cinna aansprekende met de woorden, die hij, volgens seneca, bij deze gelegenheid sprak. Hij zegt hem het Consulaat toe voor het volgend jaar, en bevestigt op nieuw den band tusschen hem en aemilia. - Maar op deze wijze schijnt de vergiffenis, door augustus verleend, het gevolg te wezen van een' inval, hoe verheven ook, maar toch van een' inval. Zulk eene ontknooping heeft het aanzien van door een' Deus ex machina bewerkt te zijn; en dat corneille niet ongenegen was, om haar als zoodanig te doen beschouwen, bewijst de boven tot tweemaal toe door augustus gebezigde uitdrukking, dat hij de beslissing van de ingeving der Goden wacht. Zoo moeten wij dan dezen afloop toetsen aan den regel van horatius, die gebiedt, slechts dáár eene dergelijke ontknooping aan te wenden, waar de knoop op geene andere wijze kan opgelost worden. Was werkelijk eene andere oplossing moeijelijk, zoo was dit aan de willekeurigheid der door den dichter dus geleide handeling, niet aan den aard des onderwerps, te wijten. - Door dat hoogste | |
[pagina 444]
| |
gunstbewijs van den Keizer wordt aemilia's hart gebroken. Zij zegt, thans hare schuld in te zien en berouw te hebben. Het was over Rome bestemd, dat augustus het steeds beheerschen zou, getuige haar hart, dat slechts door den uitdrukkelijken invloed der Goden kon omgezet zijn. - Dus wijkt ook zij voor hoogere ingeving: de dichter zelf lost niets op. Intusschen is de taal van aemilia's vroegeren burgerzin en tirannenhaat te sterk; het gevoel daartoe uitgedrukt is te diep, dan dat de toeschouwer bevredigd zou kunnen zijn, nu hij al die woorden als onbezonnen declamatie, dat gevoel als onwaar verloochend ziet. - Zóó weinig was 's dichters hart bij de schoone phrases, die hij aemilia, door het gansche stuk heen, in den mond legde. Had hij in waarheid twee beginsels tegen elkander overgesteld, de drager van het overwonnen beginsel zou met hetzelve zedelijk te gronde zijn gegaan, maar geenszins met de zegepraal van het vijandige stelsel, dat haar in hare hartader had aangetast, zonder veel omslag genoegen hebben genomen. Doch het was den dichter slechts om schoone, geestrijke woorden, om het theatraal effekt en om eene romaneske uitkomst te doen. - Gelijk het in het blijspel gaat, gaat het ook hier: niemand mag daar onbevredigd heengaan. Zoo wordt dan ook maximus in zijne eer hersteld, alsof dit, na zijne lage handelwijze, door een magtwoord van augustus mogelijk was, en zelfs euphorbus mag er heelshuids afkomen. Op morgen zal, om het spel volmaakt te doen zijn, de voltrekking des huwelijks der twee gelieven alles bekroonen. Nu komt ook cinna voor den dag met eene belofte van onkreukbare trouw: maar, eilieve! welke waarde kunnen wij aan zijne woorden hechten, eensdeels, zoo wij ons herinneren, welke rol wij hem hebben zien spelen; anderdeels, zoo wij bedenken, dat hij thans niet meer in de verzoeking kan zijn om zijne trouw te schenden? Eindelijk vat livia het woord op: de Godheid laat zich ook haar niet onbetuigd, een prophetische geest verlicht haar, en zij voorspelt, dat deze daad van goedertierenheid het heilrijk gevolg zal hebben, dat geene zamenzwering meer tegen augustus kroon en leven zal gesmeed worden, maar aller genegenheid hem voortaan volgaarne het oppergebied zal gunnen; terwijl hem op aarde altaren opgerigt zouden worden, was hem na zijn' dood eene plaats in den hemel beschoren. Zoo hebben wij dan de beschouwing van het tooneelstuk ten einde gebragt. Wegens de weinige verdiensten of liever vele gebreken, die wij daarin moesten aanwijzen, verdient de taak, die wij voleindigen, een niet zeer genoegelijk werk genoemd te wor- | |
[pagina 445]
| |
den, te ongenoegelijker, omdat de spreker, die zijne hoorders in het opsporen van onvolkomenheden voorgaat, en hen niet met aangename en verheffende voorstellingen bezig houdt, veel tegen zich heeft, ja zelfs, evenmin voor zich zelven, als voor het voorwerp zijner berisping inneemt. Doch het is vruchteloos, om door latere aanmerkingen en verontschuldigingen den indruk weg te willen nemen, door het geleverde werk gemaakt. Alleenlijk moet ik mijn eigen geweten zuiveren. Ik heb den dichter streng beoordeeld, en bijna ben ik verschuldigd, der schim van den grooten corneille verschooning te vragen. Doch waartoe zouden wij, aan de waarheid haren roem en haar regt onthoudende, den dichter eenen hoogeren roem toekennen, dan waarvan hij zelf het denkbeeld heeft gehad, of waarnaar hij zelf gestaan heeft? En de roem, op welken hij aanspraak maakte, gewordt hem tot op den huidigen dag ten volle: of spreidt de beroemde tooneelspeelster rachel, ook in de rol van aemilia, op het Fransche tooneel niet alles ten toon, wat de taal en de situaties, geschapen door den dichter, dien zij den vader noemt van haar talent, schitterends hebben? Corneille is bij uitnemendheid rhetorisch en théatraal. Deze hulde breng ik hem volgaarne toe. Nog één enkel woord. Ik heb een dichtstuk ontleed van een' uitlandschen dichter en die twee eeuwen geleden gebloeid heeft. Maar de toepassing op onze letterkunde en ook op onzen tijd is niet moeijelijk te maken. Indien zulke voorbeelden invloed op onze litteratuur gehad hebben, en dit valt niet in twijfel te trekken, wat moet men dan van de navolgers denken, zoo hun voorganger dus moet beoordeeld worden? Indien bij verscheidene tegenwoordige dichters gebrek aan diepte van inzigt in goddelijke en menschelijke zaken, gebrek aan persoonlijke vorming en ondervinding, door onverstandige verstandelijke berekening, door vormen zonder beteekenis, vervangen, niet vergoed wordt, kan men denzulken dan wel iets anders nageven, dan wat wij corneille te laste moesten leggen?
W.G. BRILL. |
|